Archieven: Verhalen

‘Ik wist niet dat er een Joodse familie bij ons op zolder ondergedoken zat’

Julia, Lieke, Lieuwe, Jan en Teun van de Van den Brinkschool in Wageningen interviewden mevrouw Gonnie Bergman. Zij was vier jaar toen de oorlog uitbrak en woonde toen in het centrum van Amersfoort. De winkel en huis van haar ouders waren gevestigd in een oud pand met verschillende ingangen en een hele grote gewelvenkelder.

Wat nam u mee toen u moest evacueren?
‘Ons hondje Moppie. Mijn vader heeft hem in een doos met gaten gestopt en zo meegenomen. Ik weet nog dat iemand tegen mijn vader zei dat dat niet mocht; huisdieren moesten achterblijven. Mijn vader zei: “We nemen ‘m toch mee!” Maar toen kwamen we bij een familie terecht die helemaal niet van honden hield. Moppie heeft dat blijkbaar aangevoeld en heeft de hele tijd dat we daar waren onder de stoel van de meneer gezeten. Ik kan me niet herinneren dat Moppie een keer heeft geblaft.’

Was u ooit boos in de oorlog?
‘Ik woonde in de binnenstad van Amersfoort, in een groot huis waar je je heel goed kon verstoppen. Mijn vriendje en vriendinnetje mochten altijd tot half acht opblijven. Maar ik niet, ik moest om zes uur eten en daarna meteen naar bed. Daar was ik het helemaal niet mee eens. Maar wat ik niet wist, was dat er op een dubbel zoldertje, helemaal achter in het huis, een Joodse familie verstopt zat. Ik mocht daar ook nooit komen. Die mensen moesten daar de hele dag zitten tot ik naar bed was. Dan mochten de kinderen en hun ouders naar beneden komen. Ik heb er nooit iets van gemerkt. We hadden ook andere onderduikers waar ik wel van wist. Die zaten in de gewelvenkelder verstopt. Mijn vader was blijkbaar bekend. Men zei “Ga maar naar Vonk toe, die heeft wel ergens een plekje”. En dat had ie.’

Heeft u ook iets stouts gedaan in de oorlog?
‘Er waren meerdere ingangen om ons huis in te komen. Tijdens de oorlog was de winkel, waar we normaal het huis binnenkwamen in de avond gebarricadeerd. Dan gingen we via de achterdeur van de buren naarbinnen. We hadden een code. Bij één keer bellen, deden we niet open. Bij drie keer bellen was het een bekende. Op die deur stond ‘Jagers’, de naam van de buren. Op een keer stond er een Duitse soldaat voor de deur en die zei dat ie bij Vonk moest zijn. Ik werd een beetje bang maar kon wel snel schakelen. Ik zei: “U bent verkeerd, meneer, u bent bij Jagers”. En toen draaide hij zich om en ging weer weg. Toen hij weg was ging ik naar binnen en toen zaten daar mijn moeder en een onderduiker. Toen was ik wel een beetje boos want ze waren bijna ontdekt.’

             

Archieven: Verhalen

‘Het luifeltje wapperde in de wind’

Mevrouw Van Weerlee is al eerder geïnterviewd voor Oorlog in mijn Buurt en de kinderen zijn benieuwd hoe ze dat vond. “Interessant”, zegt ze, ‘Ik vind het leuk dat jullie hier belangstelling voor hebben. Ik heb nog aan het interview gedacht. En ik denk ook nog wel aan de oorlog, die mijn hele lagere schooltijd heeft geduurd. Er zijn dingen die je nooit meer vergeet!’

Waar woonde u toen de oorlog uitbrak?
‘In de Van Oosten de Bruynstraat, hier om de hoek. Ik woonde er met mijn vader, moeder en broer. Mijn broer was zes jaar ouder, dat was een gevaarlijke leeftijd want dan kon je door de bezetters te werk worden gesteld. Ik zat op de Rijksleerschool, dat is nu de brugklaslocatie van het ECL.

Maar toen de oorlog uitbrak was ik in Oostvoorne, een plaatsje bij Rotterdam. Daar mocht ik zes weken naar een vakantiekolonie. Op de dag dat de oorlog uitbrak, vertelden ze ons dat de Duitsers ons land waren binnengevallen. Alle matrasjes werden beneden neergelegd zodat we daar konden slapen. Ik vond het leuk daar en voelde me heel veilig.

Maar mijn vader vond het vreselijk dat zijn dochter zo ver weg was en liet hij mij ophalen. Mijn oom kwam met een bus en nam alle Haarlemse kinderen mee. We reden door Rotterdam dat net gebombardeerd was. Ik was 7 jaar en had geen idee wat oorlog was. Maar toen we door Rotterdam reden, zag ik een stuk gebombardeerd huis. De muren waren weggeslagen en ergens bovenin stond een wiegje. Het luifeltje wapperde in de wind…. Dat beeld heb ik altijd bij mij gehouden.’

Wat weet u nog van de Hongerwinter?
Nog voor de Hongerwinter, in de zomer van 1944 mocht ik naar een klein plaatsje in Noord-Holland: Winkel. Toen mijn vader weer kwam halen, zeiden ze dat ik terug mocht komen als er erge nood was in Haarlem.

De Hongerwinter was een hele koude winter en de mensen hadden nog geen centrale verwarming, maar kachels. Maar de kolen raakten op en dus moesten ze iets anders verzinnen. Bij de Van Oosten de Bruynstraat haalden ze de houten bielzen onder de treinrails vandaan om ze op te stoken. En ze gingen bomen zagen in de Haarlemmerhout of in het bos aan de andere kant van de Randweg. Dat mocht natuurlijk niet, want dat bos was van iemand anders. Dus dat deden ze in het donker, stiekem om niet te worden gesnapt door de boswachter.

Mijn vader ging ook naar het bos, maar hij zag alleen maar open plekken met korte boomstronken. Hij zaagde die tot aan de grond af, maar hij werd gesnapt door de boswachter en moest zijn zaag inleveren. Ter plekke verzon hij een goed verhaal…. “Het is toch geen gezicht die stronken”, zei hij, “dus ik maak jullie terrein alleen maar mooier!” Hij kreeg een vergunning om te zagen in dat bos. Hij nam de stroken mee naar huis en mijn broer moest ze in stukken zagen zodat ze in de kachel konden.

In januari 1945 was er steeds minder te eten en bracht mijn vader mij weer naar Winkel, achterop mijn kinderfiets! Dat was de enige fiets met luchtbanden die we nog hadden, maar hij was natuurlijk wel erg klein voor mijn vader.

Het was bitterkoud. Toen we bij de pont over het Noordzeekanaal kwamen, stond daar een Duitse vrachtauto. De chauffeur vroeg waar we naartoe moesten. We schrokken, maar hij zei: ‘Jullie kunnen meerijden tot Alkmaar.’ Moet je je voorstellen… zaten we opeens achterin een Duitse auto en die bracht ons helemaal naar Alkmaar! Ik zei tegen mijn vader: ‘Pa, die soldaat heeft thuis waarschijnlijk een meisje dat net zo oud is als ik…’. Er waren dus ook aardige Duitsers, die gedwongen werden soldaat te zijn.

Daarna moesten we door naar Winkel, voor mijn gevoel was het een hele lange tocht. Ik zat stil achterop en had het heel koud. Bij Koedijk gingen we bij mensen naar binnen, gewoon door de achterdeur want in een dorp deden ze niet aan aanbellen. Die mensen gingen net eten en wij mochten aanschuiven. Mijn vader wilde niet, want we hadden brood bij ons. Maar die mensen zeiden: “Niks daarvan, houdt u uw brood maar voor later!”

Ik had het goed in de Hongerwinter. Mijn oom in Winkel was bakker, dus ik kreeg genoeg te eten. En we hadden ook melk waar mijn tante boter van maakte. We hadden dus zelfs roomboter op het brood… in de Hongerwinter!’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
Toen we bevrijd werden, was ik in Winkel. De bevrijders kwamen in hun Jeeps, geweldig vond ik dat. Ze hadden ook sigaretten bij zich en luciferdoosjes van rare, buitenlandse merken. We spaarden de lege doosjes en wilden zie vragen aan de Canadezen. Maar we spraken geen Engels!

Toen ik in juni 1945 terug ging naar Haarlem mocht ik een jong poesje mee naar huis nemen en noemde hem Jeepie, naar de auto’s van de bevrijders. Helaas was hij opeens weg. Gelukkig vond mijn beste vriendin Tota een zwerfkatje. Het was een zwarte. We zetten hem in het mandje van Jeepie en riepen hem met verschillende namen. Bij ‘Moortje’ gingen zijn oortjes omhoog, dus zo heette hij toen.’

Kende u ook Joodse kinderen?
‘Op school zat ik naast Jopie Goedhart. Op een dag begon ze zomaar te huilen en ik vroeg wat er was. Ze zei: ‘Ik heb mijn ouders al heel lang niet gezien. Ze wonen ergens anders, in een heel klein kamertje…’ Ik vroeg aan mijn moeder of Jopie misschien Joods was. Mijn moeder zei dat dat best zou kunnen, maar dat ik er niet over mocht praten.

Jopie was een Joods meisje dat was ondergedoken bij haar oom en tante in de Maxwellstraat.

Na de oorlog kreeg ik een briefje van Jopie. Ze schreef dat niet Jopie maar Roosje haar echte naam was. Ze was verhuisd en ik heb haar nooit meer gezien.’

Wat moeten wij onthouden van dit gesprek?
Dat vrijheid belangrijk is en dat je een andere mening niet met ruzie oplost. En dat oorlog misdadig is. Dat moet je echt niet willen!’

Wat betekent vrijheid voor u?
‘Dat je weet dat je altijd naar buiten kunt, kunt fietsen en wandelen zelfs midden in de nacht. Dat je alles kunt kopen, schoenen en kleren. En dat je tegen elkaar kunt zeggen wat je vindt. Vrijheid betekent dat je je mening mag geven zonder iemand te beledigen.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik was bang voor het geluid van de vliegtuigen’

Reina Feith was 8 jaar toen de oorlog uitbrak en woonde in de Adriaan Loosjesstraat. Ze zat op de Haarlemmerliede school, in de Amsterdamstraat.

‘Ik speelde op straat met de kinderen van de overbuurman. Hij was de groenteboer en hij was Joods. Hij had drie dochters Bep, Lenie en Sientje. Zij waren iets ouder, we speelden op straat vadertje en moedertje en dan was ik het kind. We gingen aan een tafeltje en aten rozijntjes van een klein bordje. Ik kan me dat nog goed herinneren. Ik heb gezien hoe ze onze overbuurman kwamen halen. Hij liep ingeklemd tussen twee grote mannen de straat uit. Van de familie heeft alleen Bep de oorlog overleefd.

Mijn vader werd tewerkgesteld en moest naar Berlijn. Hij is wel 26 maanden in Berlijn geweest, bij de Wannsee moest hij als bouwvakker werken. Vanaf dat moment woonde ik dus thuis met mijn moeder, mijn pasgeboren zusje en mijn opa.’

Bent u bang geweest?
‘Het geluid van de vliegtuigen vond ik altijd heel akelig. Overvliegende vliegtuigen, beladen met bommen voor Berlijn. Ik was bang want in Berlijn, daar zat mijn vader. Zou hij het bombardement wel overleven? Ik moest in de kast onder de trap zitten, dat was de veiligste plek van het huis. In het licht van een klein waxinelichtje. Ik zat op een pot, zo zenuwachtig en bang was ik.’

Wat gebeurde er op 16 april 1943, ’s avonds om tien voor half acht?
‘Ik weet het nog als de dag van gisteren. Normaal speelde ik altijd buiten met de kinderen uit de buurt. Vlakbij het badhuis waren steegjes, en daar speelden we altijd verstoppertje. Maar nu moest ik met mijn moeder naar de volkstuin, waar we groenten verbouwden. Moeder en ik stonden klaar op de fiets en ik op een autopet. Maar toen was de band van mijn step lek, dus ging ik met mijn moeder naar binnen in de gang om de band op te pompen. Juist op dat moment, BOEM! Een enorme knal en lawaai. Je wist niet wat je meemaakte.

Het enige wat ik nog weet was dat mijn moeder gilde ’Ooh dat kind!’ Hoe was het met mijn zusje?  We renden naar boven, mijn zusje lag nog in de haar bedje. Alle ruiten waren ingeslagen. Opa zat achter, hij zat onder het stof maar had ook niets.

Er was een bom in de straat ingeslagen op Jacob Geelstraat en de Harmenjansstraat. Het huis van onze overburen was getroffen, mijn overbuurmeisje lag gewond bij onze voordeur op de stoep. Haar vader was dood. Schuin aan de overkant woonde een mevrouw, zij kreeg een scherf in haar borst. We hebben zo’n geluk gehad. We konden niet thuisblijven, er lag nog een bom in de straat die niet was afgegaan. We gingen naar mijn oom en tante in Haarlem Noord. Er waren veel slachtoffers, ook een van de kinderen waar ik altijd mee speelde. Er zijn in totaal 80 mensen doodgegaan en 100 gewonden.’

Hoe was de hongerwinter voor u?
‘In de Hongerwinter was er bijna geen eten meer, we aten suikerbiet en tulpenbollen. Een neef van mijn vader was boer en woonde in Heerhugowaard. Mijn moeder en ik zijn ernaar toe gefietst met mijn kleine zusje achterop. We zijn van januari tot mei bij de boer gebleven. Daar heb ik de bevrijding meegemaakt, van Amerikaanse soldaten kreeg ik snoep en chocolade.

Na de bevrijding liepen we van Heerhugowaard terug naar Haarlem. Ik was zo ontzettend moe, dat we in Haarlem Noord bij mijn oom en tante zijn blijven slapen. De volgende dag liep ik naar huis. Ik weet nog dat ik dacht, ‘Direct wordt er gebeld en komt mijn vader thuis.’ Het was heel wonderlijk, want juist op dat moment stond er iemand aan de deur. Het was mijn vader! Hij was helemaal uit Berlijn naar huis gelopen. Hij was bang dat hij zou worden ingesloten door de Russen en dat hij daar niet meer weg zou komen. Al die bombardementen heeft hij overleefd. Hij is wel een maand onderweg geweest. Ik had net Zweeds witte brood bij de kerk gehaald. Mijn vader was verbaasd, hij had gedacht dat we er slecht aan toe waren, maar doordat we op de boerderij hebben gezeten zag ik er gezond uit.’

Denk u nog vaak aan de oorlog?
‘Ik denk er niet vaak aan, maar als ik over de oorlog vertel zie ik het zo weer voor me. We moeten heel zuinig zijn op onze vrijheid. Het gaat mis als mensen uit zijn op hebberigheid, in plaats dat ze elkaar helpen. Haat roept haat op en daar krijg je alleen maar weer oorlog door. Je kan kwaad niet met kwaad vergelden, dan blijf je aan de gang. Je kan het beter oplossen met praten en met contact. Je moet stemmen en wel opletten op wie je stemt. Al lijkt je stem nog zo klein, alles helpt.’

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik was blij dat ik haar weer zag’

Karin Vester was 11 jaar toen de oorlog begon. Ze woonde eerst met haar ouders in Heemstede en verhuisde in 1942 naar Zwanenburg. Ze had twee halfbroers die 12 en 13 jaar ouder waren. Tijdens de oorlog zat zij op de Bos en Vaartschool in Haarlem, die heette toen nog de Floraschool.

Kunt u zich het begin van de oorlog herinneren?
‘De wereld was ineens heel anders! In de eerste meidagen van de oorlog moest ik in de woonkamer slapen, onder de vleugel. Mijn vader vond dat een veiliger plek. Later werd er nog heviger gevochten, met brandbommen en vliegtuigen die naar beneden ‘dwarrelden’. Mijn vader besloot dat we beter buiten konden slapen, onder de veranda.

Tijdens de mobilisatie zat mijn broer Dani als soldaat in het leger. Hij was 12 jaar ouder. In de meidagen liep er een groepje soldaten langs ons huis. We hoorden de één tegen de ander zeggen ‘He? komt Daan hier niet vandaan?’ Bleken ze mijn broer te kennen! Hij was gewond en lag in het ziekenhuis. Mijn moeder was blij te horen dat het goed met hem ging. Mijn broer maakte me wijs dat er nog een kogel in zijn kuit zat. Dat geloofde ik niet, maar later bleek dat echt zo te zijn! Het is er vanzelf uitgekomen.’

Kende u mensen die Joods waren?
‘Ik kan op de klassenfoto zeven kinderen aanwijzen die Joods waren, zij hebben de oorlog niet overleefd. Er was een meisje, ze was zo aardig en ze heette Norah. Zij is het meisje op de foto met zwart haar en een scheiding in het midden. Zij was mijn vriendin. Op een gegeven moment was Norah ook weg. Een tijd later was ik samen met vriendin aan het fietsen in de Haarlemmermeer, en toen zag ik Norah fietsen met twee mannen naast zich.” Ik riep Norah! Norah! Ik was blij dat ik haar weer zag. Maar ze keek straal langs mij heen. Ze deed net alsof ze me niet kende. Ik voelde wel dat er iets niet goed was. Pas later begreep ik dat ze misschien wel was opgepakt. Wie waren die mannen die naast haar fietsten? Ik voelde me schuldig, misschien heb ik haar in gevaar gebracht? Het is vreselijk. Je weet niet wat er met haar gebeurd is. Ik heb er nog steeds verdriet van.’

Heeft u iets spannends meegemaakt?
‘Op Dolle Dinsdag was ik op Raadhuisstraat in Heemstede. Er werd geschoten op het plein en er liep een klein meisje. Ik trok haar zo het steegje in, naast de ijscoman. Normaal ben ik best angstig, maar nu was ik niet bang. Ik voelde me verantwoordelijk voor haar.

Aan het eind van de oorlog werd er hevig gevochten in Zwanenburg, zware bombardementen met brandbommen bij Schiphol. Zelfs de Duitse militairen waren bang, dat zag je aan hun gezichten.’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘Bij bevrijding heb ik met Canadezen gedanst. Later kregen we uit Amerika nog een heel pakket met nylonkousen opgestuurd! Dat was toch iets bijzonders. Ik heb er nog een foto van dat we het pakket openmaken.

Na de oorlog heb ik nog geprobeerd om Norah te vinden. Haar ouders hadden een ijzerzaak aan de Schagchelstraat bij de Gedempte Oude Gracht. Dat is het enige wat ik weet.’

 

  

Archieven: Verhalen

‘Ik stond op de uitkijk’

Joost Verbeek was 6 jaar toen de oorlog begon en hij woonde in Hoorn, maar in september 1944 moest hij samen met zijn broer naar een oom en tante in Haarlem. Zijn oom werkte bij de voedselvoorziening. Veel kinderen uit Haarlem werden naar de boerderijen gestuurd omdat er in de stad niets meer te eten was. Joost en zijn broer gingen in tegenovergestelde richting. Hij heeft als kind de honger in Haarlem gezien en de bevrijding.

Hoe vond u het in Haarlem?
‘Ik vond het niet leuk in Haarlem. Ik kende mijn tante en oom in de Jansstraat helemaal niet. De sfeer in de stad was ’unheimisch’, veel huizen waren vervallen en de tussen de tramrails waren alle houtjes uitgehaald. Ook op school vond ik het niet leuk, want als vreemde hoorde je er niet echt bij. Mijn broer was sterk en twee jaar ouder, en hij kwam wel voor mij op. Aan de overkant op de Jansstraat 51 was de gaarkeuken, de mensen stonden in de rij voor een kom soep, die uit lamellen werd opgeschept. Een keer viel de pan met soep om. Het was een ramp. Alle mensen doken erop af en lepelden de soep uit de goot. Letterlijk.

Er was geen zeep, we zaten onder de luizen en later kregen we ook schurft. Het begint met een plekje tussen je vingers dat kriebelt, maar later werd het erger en pijnlijk.

Dat houdt je ook bezig, die pijn. We speelden in de bunkers op de Koude Horn, naast de Josefkerk. Mijn tante zei, ‘Dat komt ervan dat jullie in die bunkers spelen, van die viezigheid die de Duitsers maken krijg je schurft.’’

Heeft u iets spannends meegemaakt?
Het was een rare tijd, je leert je mag niet stelen, maar wij stalen als de raven. Dat hoorde erbij. We maakten een etalageruit los, en namen alles mee. Je was er mee bezig om aan eten te komen en om de kachel te laten branden. We stalen hout, met een houtkar hebben we een boom omgezaagd in de Ridderstraat. Het moest stiekem gebeuren en ik stond op de uitkijk.

Het klinkt gek misschien maar we hadden helemaal niet zo’n afkeer van Duitse soldaten. Zij waren ook maar jongens die hier moesten zijn. Eén keer zagen een vrijend stelletje op de spoordijk links van het station. Een Duitse soldaat met een meisje. We gooiden er steentjes naar. De soldaat stond boos op. We holden weg, de hele stad door. Om de vijand van ons af te schudden. Pas in de Koningsstraat durfden we om te kijken of hij ons achterna was gegaan.

Bij ons thuis zat ook een onderduiker, hij was een neef en hij kwam uit Batavia, om hier te studeren. Dat hij bij ons in huis zat, mochten wij niet weten. Dat wisten we wel, en we zijn stiekem op zijn kamer geweest. Zijn kamer stond vol Indische spullen en hij had een grote landkaart aan de muur met allemaal pins, waar de geallieerden optrokken. Het was verboden daar te komen, en we kregen een pak slaag van hem.’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
De bevrijding was een dubbel gevoel. Je zag de Duitse soldaten de aftocht maken en aan de andere kant kwamen de Canadezen binnen, op tanks, heel langzaam om het wegdek niet te beschadigen. Ik kom op een tank, het was een groot feest. Uit de Ceciliasteeg, kwamen jonge vrouwen in open karren, ze waren kaal en op hun hoofd hadden ze met menie kruizen getekend. Ik zie de karren voor me, en de moeders renden erachteraan, krijsen en huilen om te proberen hun dochters terug te krijgen. Het was zo’n volkswoede, haast op het wellustige af.

Ik moest naar de Kruisstraat en liep op de Grote Markt langs de trappen van het stadhuis. Ik was er getuige van hoe de NSB leiding, en de NSB-burgermeester Plekker aan hun haren de trap opgetrokken werden. Ik was onder de indruk, je stond erbij en als kind begreep je niet wat er gebeurde. Ik voelde wel: ‘hier moet ik niet zijn’. Er was een enorme volkswoede en haat. De mensen wilden hem doden. Het is beangstigend. Als kind weet je eigenlijk niet wat er gebeurt, maar je staat er middenin. Dat blijft je als kind bij. Vergeten doe je het niet.’

      

Archieven: Verhalen

‘Ik was zo bang dat ons huis weg zou zijn’

Amira, Jazaira en Yorandy van de IJdoornschool in Noord worden op de Nieuwendammerdijk al opgewacht door Annie Onderwater. Zij was 5 jaar toen de oorlog uitbrak en heeft altijd in Noord gewoond. Eerst in de Vogelbuurt, nu heeft ze een heel fijn huis op de dijk. Ze laat meteen alles binnen zien.

Heeft u nog spullen bewaard uit de oorlog?
‘Ik heb nog de persoonsbewijzen van mijn ouders. Mijn vader zat in die tijd in ‘de gevaarlijke leeftijd’. Als je tussen de 18 en 50 jaar oud was, kon je worden opgepakt. In Duitsland moesten de Nederlandse mannen in fabrieken werken. Mijn vader werkte in de Storkfabriek hier in Noord. Hij was van 1903. Mijn oom was iets jonger en moest drie jaar in Duitsland werken. Later werden oudere mannen ook opgepakt en daarom werd het ook gevaarlijk voor mijn vader. Op de persoonsbewijzen kon je zien hoe oud je was. Wij hadden thuis in een kamer een hokje gebouwd omdat ze huiszoekingen deden. Daar kon mijn vader schuilen. We wilden niet dat hij zou worden opgepakt.’

Wat weet u nog van het bombardement op de Ritakerk?
‘Op zaterdag 17 juli 1943 hadden we een feest in de kerk op het Hagedoornplein. Ik was een jaar of 8 oud en zat in de vierde klas. In de kerk waren veel kinderen in mooie kleren aanwezig. Ik had een prachtige witte jurk aan. Op een gegeven moment werd het helemaal donker. Iedereen begon te gillen en te schreeuwen en toen riep een zuster dat we onder de bank moesten gaan zitten. Ik zat vlakbij een deur en dacht alleen maar: ‘Ik moet eruit!’. Ik ben naar huis gerend. Gek genoeg heb ik geen klap gehoord… maar er was wel een bom gevallen midden op de kerk. Ik woonde in de Kwartelstraat en toen ik naar huis rende, zag ik een laars in de dakgoot hangen. Dat huis was ook gebombardeerd. Ik kreeg de zenuwen want ik was zo bang dat ons huis weg zou zijn. Gelukkig stond het er nog en kwam mijn vader net aanlopen. Links van ons huis was een bom gevallen, rechts van ons en aan de overkant waren ook huizen geraakt. Ons huis was wel helemaal kapot, de ramen eruit, de deur stond half open. Er was niemand binnen terwijl ik wist dat mijn moeder samen met mijn zusje thuis zouden moeten zijn. Een buurvrouw vertelde dat iedereen naar het park was gerend, sommigen met een kussen op hun hoofd. Later hoorde ik dat bij ons aan de overkant niets meer teruggevonden is, alleen een pluk haar met een haarkammetje erin. Verder helemaal niets meer. Mijn moeder vertelde me dat toen het luchtalarm afging, zij op de wc zat en mijn zusje van 4 aan tafel een boterham zat te eten. Dat luchtalarm ging wel vaker af, maar toch voelde mijn moeder blijkbaar dat er iets ergs ging gebeuren. Ze riep mijn zusje bij zich terwijl ze nog op de wc zat. Gelukkig maar, anders had mijn zusje helemaal onder de glasscherven gezeten.’

Archieven: Verhalen

‘We gingen stiekem naar de buren’

Aart Bax was de op een na oudste in een gezin van 10 kinderen. Hij groeide op in Amsterdam-Noord en was 11 jaar toen de oorlog begon. In de oorlog maakte hij de lagere school af en ging in het laatste jaar naar de Ambachtsschool aan de nieuwe Herengracht, aan de overkant van het IJ. Zijn herinneringen aan de oorlog zijn helder, hoewel hij sommige dingen ook liever ‘wegknipt’, net als in een film, vertelt hij als Chaima, Badr, Anass en Lindy van de IJdoornschool hem komen interviewen.

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Die herinneringen druk je allemaal weg. Ik kan natuurlijk een heleboel dingen vertellen, bijvoorbeeld over de razzia’s. Een deel van Amsterdam was afgezet en iedereen van een bepaalde leeftijd werd tijdens een razzia door de Duitsers meegenomen. En dan ging je. Niemand die het wist, tenzij iemand je net had gezien terwijl je werd opgepakt. Ook kinderen zijn bij die razzia’s meegenomen.’

Heeft u ook leuke herinneringen?
‘Op een gegeven moment mocht je na acht uur niet meer op straat, dat heette spertijd. Dus vanaf dan zat je eigenlijk thuis opgesloten. We gingen stiekem naar de buren want daar kon je spelletjes doen. Wij waren allemaal spelletjesmensen. Sjoelen of Mens erger je niet, schaken en dammen deden we ook veel. Je moest wel zorgen dat als je naar buiten liep, de buren hun deur open hadden staan zodat je meteen kon doorlopen. Als de wijkagent je tegenkwam, kon hij je een bekeuring geven of zat je de rest van de nacht op het politiebureau. We hadden nog geen telefoon om even met elkaar te bellen, dat is allemaal pas later gekomen. Na de oorlog hadden we ook geen spullen meer, geen schoenen of fietsen, die waren allemaal in beslag genomen.
Kreeg u na de oorlog wel een fiets? ‘Alles, eten en spullen, was op de bon. Ook na de oorlog moest je voor een gewone fiets een bon hebben. En als je een fiets kocht, had die geen banden want die waren ook op de bon. Ik had een fiets gekocht voor 250 gulden, maar mijn weekverdiensten leverden een rijksdaalder op. Dus die fiets was een juweeltje voor mij. Ik parkeerde hem niet op straat en ook niet beneden op de trap. Die fiets nam ik mee op de gang en zette hem in een kamertje.’

Heeft u die fiets nog?
‘Nee, die is 71 jaar oud, ik denk niet dat daar veel van over is.’

 

Archieven: Verhalen

‘Als kind wist ze niet wat oorlog was’

Ooit was Hans Notmeijer schooldirecteur, maar geschiedenis bleef altijd zijn lievelingsvak. Tegenwoordig vertelt hij verhalen op het Muiderslot, over ridders, de Middeleeuwen, maar hij weet ook veel over dinosaurussen. Hij kan prachtig vertellen. Vandaag heeft hij een kist bij zich met foto’s, kranten en spulletjes die hij ooit van zijn oma kreeg. Hij neemt Omaima, Manar, Azra, Zara van de IJdoornschool mee terug in de tijd. Precies wat zijn oma wilde toen Hans ‘meester’ was geworden. ‘Als je met kinderen gaat werken’, had ze gezegd, ‘kun je deze kist laten zien en vertellen hoe het was in de oorlog’.


Hebben uw ouders de Hongerwinter meegemaakt?

‘Ze waren allebei nog kind in de oorlog, maar hebben beiden de Hongerwinter meegemaakt. Mijn moeder werd toen ze ouder was, heel vergeetachtig, Alzheimer heet dat. De laatste paar jaar sprak ze vooral over de oorlog omdat dat héél veel indruk op haar had gemaakt. Als kind wist ze niet wat oorlog was, maar ze voelde wel dat er veel spanning was, ook in het buurtje waar ze woonde. Mijn vader was een jongetje van tien en hij vond het heel indrukwekkend als de Duitse vliegtuigen overvlogen. Ook hebben ze parachutisten gezien.’

Hebben uw ouders elkaar ontmoet in de oorlog?
‘Nee, ze hebben elkaar ontmoet tien jaar na de oorlog, in 1955 ongeveer. Toen was het leven weer een beetje normaal. Ik heb ook mensen gesproken voor wie de armoede het ergste was. In de laatste weken van de oorlog namen de Duitsers heel veel spullen mee zodat er bijna niets meer te eten en te drinken was. Pas in 1955 gingen mensen weer leuke dingen doen, zoals feestjes en dansen. Zo hebben mijn ouders elkaar ontmoet.’

Hebben uw ouders gehoord over de concentratiekampen?
‘Later wel. Maar als er over concentratiekampen gesproken werd, dan dachten ze: dat is zo gruwelijk, dat hebben mensen elkaar niet aangedaan. Ze geloofden het dus eigenlijk niet en dachten dat het overdreven was. Mijn moeder had wel Joodse vriendinnetjes op school en ja.. die waren opeens weg. Toen is ze gaan navragen en bleek dat ze naar Westerbork waren gebracht, naar het concentratiekamp. Ik heb wel krantjes waarin af en toe iets stond over concentratiekampen, maar in het nieuws werd er niet over gesproken omdat het werd geregisseerd door de Duitsers. Ze schreven alleen dat wat zíj wilden dat mensen te horen kregen. Ook radio’s hadden mensen niet, die moesten worden ingeleverd.’

Moesten uw ouders Duits leren om alles te kunnen lezen toen de bezetting er was?
‘Dat is een hele goeie vraag. Mijn moeder was te jong en mijn vader wilde geen Duits praten, maar mijn opa moest helpen opruimen toen de Ritakerk gebombardeerd was. Hij had zoveel met Duitse soldaten te maken dat hij vanzelf wat Duits moest gaan praten. Uiteindelijk was dat ook wel handig want zo kon hij ook duidelijk maken: ‘Help ons een beetje… er is geen eten en ik wil niet dat mijn kinderen dood gaan’. Na de oorlog bleek hij zo getraumatiseerd dat hij niets meer met Duitsers of Duitsland te maken wilde hebben, zoals op vakantie gaan daar naartoe.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader en ik gingen naar Uitdam voor een flesje melk’

Op de IJdoornschool in Amsterdam-Noord kregen Jealic, Sara, Chellise en Tracy bezoek van Dolf van der Veen. Meneer Van der Veen is al bijna 90 jaar, maar kan zich nog veel herinneren over de oorlog. Het is een mooi en indrukwekkend gesprek waarin de vrijheid centraal staat.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Ik woonde net als jullie in Nieuwendam, in Amsterdam. Maar ik heb niet de hele oorlog hier gewoond. Met mijn nicht ben ik in Friesland gaan wonen want daar was nog te eten. Ik ben er opgevangen door een onderwijzer en zijn gezin. Na de bevrijding duurde het nog een tijdje voordat ik weer terugging naar Amsterdam. Uiteindelijk zijn we met een broer van ‘mem’, die melkboer was, over de Afsluitdijk naar Amsterdam teruggegaan. En met de familie uit Friesland heb ik nog steeds contact. Erg leuk.’

Wat kunt u zich nog het beste herinneren van de oorlog?
‘Tijdens de oorlog ben ik veel op pad geweest om eten te zoeken en halen. Ik had twee jongere broertjes (zij waren in de oorlog geboren) thuis dus zorgde ik, samen met mijn vader, voor het eten. Dat deed ik vaak op de fiets. Mijn fiets had geen echt banden meer maar mijn vader had touw om de velgen gespannen zodat ik er toch nog op kon fietsen. Ik heb veel tochten gemaakt. Zo gingen mijn vader en ik naar Uitdam om een flesje melk te halen bij de boer. Als we deden alsof we buren waren, kregen we twee flesjes melk. Ook ben ik op de fiets naar Friesland geweest. Via de Afsluitdijk, die wel 30 kilometer lang is, ben ik langs boeren gegaan om voedsel te vragen. Dat ging soms goed en soms niet. Omdat ik vriendelijk en beleefd was tegen de boeren, kreeg ik wel wat te eten mee. Ook mocht ik vaak in de stal blijven slapen omdat ik lange tochten maakte. Dan mocht ik achter de koeien slapen. Als ik dan wakker werd, zat ik onder het bruin. Haha, dat krijg je als je achter koeien slaapt, dan zit je wel eens onder de koeienvlaai. Maar er is ook wel eens een boer geweest waar ik mocht blijven slapen, die niet zo aardig was. Ik werd opgesloten in de stal waar het erg koud was. Het was moeilijk om ’s nachts warm te blijven. Toen ik in de ochtend uit de stal werd gelaten, hoopte ik op iets te eten. Maar ik kreeg niks. De boer zei: ‘Ga maar fietsen jong, dan word je lekker warm’.’

Vindt u het moeilijk om over de oorlog te praten?
‘Nee, het is nu eenmaal gebeurd en ik ben er nog. Ik kan het nog navertellen. Dat kunnen veel andere mensen niet. Wel vind ik vrijheid erg belangrijk. Zeker nu met al die rumoerige tijden op de wereld. Daarom vertel ik ook graag mijn verhaal.’

Archieven: Verhalen

‘De dag dat de oorlog uitbrak is mij goed bijgebleven’

Mina, Melda en Oumaima van de IJdoornschool in Amsterdam-Noord interviewen Hans van ’t Veer, die tijdens de oorlog opgroeide in de Van der Pekbuurt. De oorlog vond hij soms best spannend, zegt hij tegen de kinderen. ‘Als er een luchtgevecht was en ze gingen op elkaar schieten, de duikvluchten die de vliegtuigen maakten… Ja, dat vond je als kind geweldig!’

Wat deed u toen het oorlog werd?
‘Ik was ruim 4 jaar oud en had geen broertjes of zusjes. In de oorlog zijn niet zoveel kinderen geboren. Ik kende het woord oorlog nog niet eens, maar het was wel meteen duidelijk wat het was. Waar nu Shell is, dat heette toen nog de BPM, daar had je olietanks die in brand werden gestoken. Waarom? Om de benzine en olie voor de Duitsers weg te halen zodat ze daar niet mee konden werken. Je zag enorme rookwolken op vijfhonderd meter van waar wij woonden. Dus de dag dat de oorlog uitbrak, is mij goed bijgebleven.’


Kon u in de oorlog naar school?

‘De eerste twee jaren van de oorlog waren niet zo erg. De Duitsers waren nog niet zo streng en wilden niet te veel ‘rotzooi en rommel’ in Nederland. Maar toen de Joden werden weggevoerd, werden de Nederlanders ook brutaler en kwamen er her en der opstanden. Er kwamen Duitsers naar Nederland die de scholen gingen gebruiken als kazernes. Ook mijn school werd ingenomen, ik had dus geen les meer. Mijn vader heeft toen een goeie vriend van hem gevraagd mij bijles te geven. Ik vond dat best vervelend want ik wilde graag buitenspelen. Maar dan kwam de leraar de ene keer om 10 uur en dan weer om 11 uur langs om te kijken of ik wel mijn huiswerk had gedaan. Het resultaat was wel dat ik na de oorlog gewoon weer naar school kon en geen jaar had overgeslagen.’


U heeft tijdens de oorlog ook doden gezien, hoe was dat?

‘Dat was aan het einde van de oorlog, ik was ongeveer 9 jaar en we hadden net de Hongerwinter gehad. De Noorderbegraafplaats was gesloten omdat de vorst wel een meter in de grond zat en scheppen daarom niet ging. De lijken bleven liggen tot men weer kon scheppen. Ik heb toen dode mensen vervoerd zien worden op handkarren en op bakfietsen, onder een doek. Het waren de eerste doden die ik in mijn leven zag.’


Had u voldoende te eten?

‘De laatste twee oorlogsjaren kregen mensen extra bonkaarten voor de zieken. Met de extra punten konden mensen vlees kopen. De slagers hadden om de vier weken ‘zieken-vlees’ voor hen. Er was altijd wel wat vlees over, dat mijn vader dan inpikte. Zo hadden wij genoeg te eten. Als ik thuiskwam, zaten soms vijf mensen aan tafel mee te eten. Mijn ouders deelden dat eten dus ook met anderen. Al het voedsel was op de bon en er was ruilhandel. Sommigen ruilden zelfs hun trouwringen voor eten.’

Oorlog in mijn buurt – Hans van het Veer. Foto en © Yvonne Witte
Oorlog in mijn buurt – Hans van het Veer. Foto en © Yvonne Witte

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892