Archieven: Verhalen

Wij kregen les in het Nederlands, van Nederlandse leraren

Raf (14), Jur (14) en Miguel (14) van het MLA in Amsterdam, interviewden Anne Wielkens, geboren in 1928 in Paramaribo, Suriname.

Wat heeft u meegekregen van de slavernij in Suriname?
‘Ik heb het natuurlijk niet zelf meegemaakt, maar de restanten heb ik wel gezien. Mijn overgrootvader was een Duitser, hij was getrouwd met zijn slavin, in 1826. Het gebeurde niet vaak, want je mocht niet met een slavin trouwen. Ik weet alleen dat ze Melina Sara heette, maar ik weet niet waar ze vandaag kwam. Dat werd niet geregistreerd.
Je had een straat in Suriname: Frimangron-Freemans ground. Dit was een buurt waar vrij geworden slaven mochten wonen. Daar woonde mijn oom Theo. Hij woonde daar omdat hij dat geërfd had van zijn vader. (Frimangron was in het leven geroepen, er was een leger opgesteld van slaven om gevluchte slaven op te sporen. Ze kregen een uniform en dolken en het was best wel apart, slaven die ineens militair werden en wapens en een uniform kregen. En ze kregen een bevoorrechte positie als ze hun contract hadden uitgediend, dan mochten ze daar gaan wonen.) Mijn grootvader heeft het redelijk goed gehad. Daarom kon mijn vader kort na WOI studeren in Nederland. Hij studeerde Engels en kreeg daarna een goede baan.’

Merkte u dat u in een kolonie opgroeide als kind?
‘Dat merkte je elke keer als je officiële dingen moest regelen. Ook hadden de Hollanders hun eigen leven. Ze zouden nooit Surinamers uitnodigen op feestjes, ook omgekeerd niet. Maar later was het wel meer gemengd. De taal was overal Nederlands, de taal van de overheerser. Je sprak dat ook thuis.
Ik heb de Surinaamse taal geleerd van de hulp en de dienstmeisjes. Je mocht op school alleen maar Nederlands spreken, want anders kwam je niet mee op school. Er werd uitsluitend in het Nederlands lesgegeven. Als ouder mocht je geen Surinaams spreken, want jouw kind kon dan gaan twijfelen. Die groep bleef dan achter, die redden het dan niet.
Maar de taal die ons allemaal bond, of je nou Hindoestaans of Chinees was, toch de Surinaamse taal was. Want iedereen kon Surinaams spreken. Niet iedereen sprak Nederlands.

Mijn vader had een vereniging opgericht: DOEL: Door Ons Eigen Land. Hij zei: ”Je woont in Suriname, dus je moet je eigen land leren kennen. Niet alleen in Paramaribo blijven hangen.” Ook heeft hij Meer Fruit opgericht. Hij wilde het fruit van eigen bodem in stand houden. Gewassen uit Suriname waren niet zo belangrijk. Wat van buiten kwam, uit Nederland, of Amerika, dat was pas goed. Mijn moeder leerde ons de Surinaamse gerechten eten, dat vond je toch best wel lekker. Surinaams eten is gewoon lekker.

Ik zat op een zeer gemengde school, in mijn klas zaten allerlei kleuren. Suriname is een smeltkroes. Je kunt niet die of die haten, als je van allebei de kanten iets hebt.
Op school wilden wij nog wel eens moeilijke, kritische vragen stellen. We kregen over het algemeen les van Nederlandse leraren. We kregen geen les in slavernij, maar algemene geschiedenis, vaderlandse geschiedenis was Nederlandse geschiedenis. Later Surinaamse geschiedenis. Ik heb pas op mijn veertiende daarover een opstel geschreven, op de MULO. Ik schreef zoiets van: “Wij slaven hebben ons rot gewerkt voor de blanken.” De Hollandse leraar heeft het helemaal voorgelezen voor de klas en ik dacht ik krijg vast een 4, maar ik kreeg een 8 ½ dat had ik niet verwacht. Hij was dus niet bevooroordeeld. Het maakt niet uit of je zwart of wit bent. Het verschil moet er niet zijn in de kleur, maar hoe je je gedraagt en hoe je anderen behandelt. Het hangt van je instelling af.’

Wat voor werk deed u toen u naar Nederland kwam?
‘Er was geen universiteit in Suriname, alleen de middelbare school.  Dus kwam ik hier in 1954 om Engels te studeren.
Toen ik afgestudeerd was, kon ik niet in Suriname werken, want de Nederlandse leraren kregen een contract voor vijf of tien jaar. Dus daarom zijn veel Surinamers in Nederland blijven hangen. Het was wel een schok dat je daar geen baan kreeg. Dat zijn allemaal de gevolgen van de slaventijd.’

Merkt u nu nog wel eens racisme in uw omgeving?
‘De slaventijd heeft een stempel gedrukt op alle mensen. De Nederlandse mentaliteit was, kort na de oorlog, een hele andere ten opzichte van de zwarte mensen die uit Suriname kwamen, ze waren behulpzaam en hartelijk in de jaren ’50. Maar ik kwam terecht in een goede buurt, ik studeerde. Elders werd ook neergekeken op je huidskleur: “O, daar heb je weer zo’n slavinnetje uit Suriname…” Sommige mensen waren heel erg verbaasd dat je studeerde en gewoon normale dingen kon verrichten.
Er zijn toen verschillende Surinaamse verenigingen opgericht. Dat is voor heel wat mensen een goede opvang geweest. Je kwam bij elkaar, ging met elkaar lezen, muziek luisteren. Je moet ervoor zorgen dat je je niet minder voelt dan een ander maar ook dat je die ander niet bij voorkeur begint te veroordelen, omdat die toevallig de overheerser is geweest.’

Archieven: Verhalen

In Nederland lachte niemand, zelfs kinderen niet

Isa (14), Marlene (14), Marisha (13), en Hazel (13) van het MLA in Amsterdam, interviewden
Chris Carli, geboren in 1943 in Batavia, Nederlands-Indië (Jakarta, Indonesië)

Hoe is uw familie in Indonesië terecht gekomen?
‘In 1834 is de eerste Carli naar Indonesië gegaan. Hij was een Italiaanse soldaat en is na de Napoleontische oorlogen bij het KNIL (Koninklijk Indisch Nederlands Leger) gegaan. Daar leidde hij de soldaten van de Sultan van Djokja op. Hij trouwde met een Inlandse vrouw en kreeg dertien kinderen. Zo is de Carli-dynastie in Indonesië begonnen. Wij zijn gemengd Europees-Indonesisch. Indo’s. In de loop der generaties trouwden de Indo’s soms met Hollanders, Chinezen of Indonesiërs. Meestal met andere Indo’s. Mijn familie is zeer gemengd.’

Waarom hoefde uw familie niet naar een Jappenkamp?
‘Mijn moeder werkte als hoofd telefoniste voor de Indische PTT. De Jappen hadden haar kennis van talen en communicatie nodig. Ze wilde niet werken, maar moest. Toen ze zwanger van mij was werd ze een keer op de grond geslagen door een Japanse officier, omdat ze weigerde te buigen. Het waren echt beulen die Jappen. Ook als je niet in een kamp hoefde, moest je oppassen. Mijn vader was accountant en had zich verstopt in het huis van mijn oma.’

Waarom moest u naar Nederland emigreren?
‘In de Bersiap-periode vlak na de oorlog, kregen wij het moeilijk. Je werd op straat voor schut gezet door de Indonesiërs. Er waren gevechten op straat. Indo’s hadden het extra zwaar te verduren, omdat zij werden gezien als verraders. Het was een gewelddadige tijd. Mijn stief-opa had een hele mooie boerderij. Op een dag kwam een groep ‘pemuda’s’, jonge fanatiekelingen, shirts open, ze droegen lange speren met vlaggen eraan, aan zijn deur en sloegen met een hakbijl op zijn hoofd. Hij moest zijn boerderij afstaan. Hij heeft alles achter moeten laten. Hij heeft nooit een cent teruggekregen. Over deze tijd hoor je weinig hier in Nederland.

Ik zat bij de padvinderij, een keer gingen we de bergen in. Net tegen zonsondergang hoorden we opeens iemand roepen: De pemuda’s komt eraan! Wij waren doodsbang, we hebben een uur stil gezeten in de struiken, tot de hopman naar ons toekwam en zei dat het een grapje was. Toen Indonesië uiteindelijk echt onafhankelijk werd, gingen bijna alle Hollanders weg maar bleven veel Indo’s, wij ook.

De bevolking was gescheiden door geloof: je had Christenen, Moslims, Hindoes en (Chinese)Boeddhisten. Wij waren Christen. Ik had een christelijke naam, zodat de Moslimburen wisten dat wij Christen waren. Ik werd daar vroeger mee gepest door Moslimkinderen uit de buurt, ook door Moslimvriendjes. Maar ik trok mij daar niet veel van aan. Wij waren natuurlijk een kleine minderheid als Indo’s, dan zeiden mijn vriendjes: Je ziet er toch iets anders uit. Ik vond van niet. Wij hadden onderling nooit problemen, maar omstanders gingen ruzie met ons Indo’s maken.

Op mijn lagere school zaten allerlei soorten kinderen. Indische kinderen, Chinese kinderen, maar er waren geen Indonesische kinderen bij, die zaten op een Moslimschool. Er zaten ook een paar oudere kinderen tussen, die kwamen later. Ze hadden in een kamp gezeten. Ze hadden een achterstand van een paar jaar.

Mijn stiefvader kon als Indo steeds moeilijker werk krijgen.Het was nu omgekeerd: Hollanders hadden de Moslims eeuwen onderdrukt. Want als je Moslim was dan kon je nooit hogerop komen, tenzij je een sultan was. Dan zat je op hetzelfde niveau als de Indo’s voor de Hollanders. Dat werd Indonesische en ook Indische mensen ingeprent door de Hollanders: als je donker bent, dan kun je nooit echt carrière maken. Indo’s werden door de Indonesiërs gezien als Hollanders en dus als verraders.

Op een dag zei mijn moeder: We moeten weg anders moeten we onze naam veranderen in een Moslim naam.Indo’s moesten kiezen óf ze werden Indonesiërs en dus ook Moslims, óf ze moesten naar Nederland vertrekken.

Ik wist niks van Nederland, maar we hadden op school natuurlijk wel alles over Nederland gehad, aardrijkskunde. Dat vond iedereen heel normaal. Het voordeel was dat we Nederlands spraken. We gingen op een boot met allemaal vluchtelingen, dat waren we eigenlijk, via Egypte naar Nederland. Hier stonden bussen klaar met bordjes met de eerste letter van de achternaam, daar moest je dan instappen. Wij kwamen in Holten terecht. In Holterberg. Ik was in Indonesië hele hoge bergen gewend, dus ik dacht: nou misschien komt dat nog, die berg. We zaten met vijf gezinnen in een pension.Ik heb daar een leuke tijd gehad, het was er heel mooi, middenin het bos. Maar ik miste het dat de mensen lachten. Niemand lachte hier, zelfs kinderen niet. In Indonesië lachte iedereen. Hoe arm ze ook waren. We konden uiteindelijk toch niet wennen in Nederland en zijn door-geëmigreerd naar Amerika.’

Archieven: Verhalen

De Indonesiërs vonden dat ik mij als een Hollander gedroeg

Kika (14), Marjet (14) en Cato (13) van het MLA in Amsterdam, interviewden Tineke van Ommengeboren in 1934 in Tanjung Padang, Sumatra, Indonesië.

Hoe was het voor u in de Tweede Wereldoorlog?
‘Toen ik bijna acht jaar was, werd mijn vader opgeroepen om soldaat te worden. Hij werkte als ambtenaar, maar alle jonge mannen moesten meevechten. Mijn vader werd gevangen genomen door de Japanner.

Hij werd naar de Birma spoorlijn toegebracht. De Japanners wilden een spoorweg maken dwars over land, vlak langs de rivier, in grotten. Daar hadden ze die krijgsgevangenen voor nodig. Mijn vader is uiteindelijk overleden aan ziektes en ondervoeding en de slagen die ze kregen. Hij is nooit meer thuisgekomen. Hij is daar achtergebleven.

Wij hoefden niet het kamp in, omdat wij bruine Indo’s waren. Wij mochten in ons eigen huis blijven. Dat betekende wel dat we geen geld hadden. Het salaris van mijn ouders werd niet uitbetaald, wat we gespaard hadden kregen we niet van de bank. We woonden in het grote huis bij oma. Omdat wij dachten dat het veiliger was om bij elkaar te wonen in één huis. Tantes van mij kwamen ook van verschillende eilanden bij ons in huis. We zaten op een gegeven moment met 19 volwassenen en kinderen in dat huis. Maar er was geen eten. Oma had nog wat over van haar landerijen, wat rijst, wat mais en nog wat meel. Daar bakten mijn moeder en tantes koekjes van. De Japanners lieten het nog wel even toe, dus mochten wij die verkopen. Maar op een gegeven moment was de voorraad op. Toen hadden we nog een kip en een haan. Het waren eigenlijk sierkippen en een sier-haan. Maar daar hebben we toen ook soep van gemaakt. Toen moest ik naar de markt, naar de Chinese winkeliers, om sieraden te verkopen en kleding. Voor dat geld moest ik dan weer eten zien te kopen op de markt. Ik ging gekleed als een echt Indonesisch meisje, in sarong en kabaja. Maar dan mocht ik niet teveel praten, want ik sprak het Indonesisch niet goed. Als ik Nederlands sprak, dan zouden de Japanners mij oppakken. Maar op een gegeven moment waren alle sieraden en kleren op. Mijn oma was een kruidenvrouwtje en wist veel van de natuur af. Dus we zochten naar blaadjes om te eten. En we aten slakken.

Toen de Japanners op 15 augustus 1945, capituleerden kwam Soekarno aan de macht. Ze wilden Indonesië voor de Indonesiërs. Ze wilden geen Nederlanders meer boven zich. Er waren een heleboel jonge Indonesiërs, die misbruik maakten van die kreet: Merdeka, vrijheid voor Indonesia. Ze hebben de mensen die buiten de kampen woonden voor een groot deel vermoord. Ze hebben alles wat wij in huis hadden, kleding, boeken, servies, op een grote hoop in de achtertuin gegooid  en de boel in brand gestoken en een rondedansje eromheen gemaakt. Die tijd was heel erg. Zo erg, dat zelf Indonesiërs, dus Soekarno en zijn overheden, bang waren dat wij allemaal vermoord zouden worden en toen werden we alsnog opgepakt en in een kamp gestopt, een zogenaamd beschermingskamp. Om ons te beschermen tegen die jonge, woedende Indonesiërs. Die liepen rond met geweren ook, maar ze hadden voornamelijk van die grote, bamboe speren. Die hadden ze heel scherp gepunt en dan oefenden ze met steken. De bewakers waren de Japanners. We kregen nauwelijks te eten, alleen een soort tapiocapap. Na een half jaar kwamen er opeens Engelse militairen binnen, met hele donkere, grote mannen met tulbanden op. Het waren mensen uit India die in het Engelse leger zaten (Ghurka’s). Ze kwamen ons bevrijden.’

Hoopte u dat Indonesië gewoon van Nederland zou blijven, tijdens de periode na de oorlog?
‘Dat is een hele moeilijke vraag. Natuurlijk vind ik dat ieder land zijn vrijheid moet hebben. Ik heb het wel moeilijk gevonden dat Nederlands-Indië, Indonesië werd. Wij zijn toch gebleven en ik ben daar getrouwd.

De Indonesiërs hebben ons de laatste jaren op de suikerfabriek, we woonden daar helemaal alleen tussen allemaal Indonesiërs, heel gemeen behandeld. Die zeiden: jullie pikken onze baan in. Jullie zijn Nederlander, je gedraagt je als een Nederlander. Ik gedroeg mij ook als een Nederlander. Als al die dames in sarong en kabaja rondliepen, dan droeg ik een broek. En ik pakte de fiets van mijn man en dat was niet netjes. Dat hoorde niet. We werden ook de rooien genoemd. We waren helemaal niet communistisch, maar wij werden toch zo genoemd, dat was wel heel eng. Ze kwamen ons terrein op met geweren in aanslag.

We kregen opmerkingen: Jullie luisteren naar wereldomroep, jullie luisteren naar de Australische radio. Dat mocht niet. Je moest luisteren naar de speeches van Soekarno. En die kon speechen, uren lang. Daar luisterde ik ook niet meer naar. We zijn uiteindelijk als spijtoptant toch naar Nederland gegaan.

De nationalisten wilden hun eigen land. Maar dat het zo moest gebeuren met moord en doodslag, dat vind ik vreselijk dat kan ik niet goedpraten, maar dat schijnt in elke oorlog te gebeuren, er gebeurt niks of juist teveel, dat is ook een reden waarom ik er altijd over praat: zorg ervoor dat je de vrede bewaard. Het helpt allemaal niks al die oorlogen, al dat moorden je kunt beter in vrede naast elkaar leven. Gewoon elkaar accepteren, geven en nemen.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Stuur je kind naar Nederland, dan krijgt het de beste Nederlandse opvoeding’

Vere (14), Ezzie (13) en Nola (14) van het MLA in Amsterdam interviewden Lilian Wolff, geboren in 1942 in Paramaribo Suriname.

Wat was de gekleurde elite?
‘Er was een hele grote elite groep in de 19eeeuw in Suriname. In Paramaribo. Het was een gesloten gemeenschap. Ze zorgden ervoor dat familieleden die slaaf waren, vrijgekocht werden. Die kocht dan ook weer een andere slaaf vrij. Ze zorgden voor elkaar, door elkaar te steunen en elkaar uit de slavernij te halen.
Die groep was gemengd. Mijn voorouder was een slavin. Een van haar dochters kreeg kinderen met een lichte man. Ze zorgden er altijd voor dat ze kinderen kregen van een lichter gekleurde man. Die vrouwen deden dat omdat ze zeiden: “Je moet je kleur verhogen. Je moest opkleuren. Want wil je dat je kind het beter krijgt dan jij, dan moet dat kind lichter worden.” Dat is generaties lang zo overgedragen. En als jij licht bent, dan ga je niet trouwen met een man die donkerder is. “Dat kan niet.We zijn al zover, je moet niet teruggaan.”
Mijn vader was ook donker. Hij mocht niet met mijn moeder trouwen, hij was donker en hervormd. Mijn moeder was katholiek en uit de gekleurde elite, dus dubbel reden waarom ze niet met elkaar mochten trouwen: op geloofsgebied en op kleur. Mijn moeder was onderwijzeres. Omdat ze met een niet-katholiek ging werd ze verbannen naar een kolonie, ver overzee met een boot. Ze kwam één keer per jaar in de stad. De familie wilde dat ze geen contact meer met hem had, maar ze zijn later toch getrouwd. Mijn vader was deurwaarder en ging met iedereen om, hij was ook heel nationalistisch.’

Tot welke klasse behoorde u?
‘Wij zaten net tegen de rijken aan. Wij woonden in een groot huis. Op het erf had je kleine woningen, wat slavenwoningen waren geweest. Daar konden de mensen heel goedkoop wonen, bijvoorbeeld alleenstaande moeders met kinderen. Zij hadden een houten wc op het erf. Wij hadden een huis met een eigen wc. Omdat ik een nakomeling was, mijn zusters waren bijna twintig jaar ouder, had ik niemand om mee te spelen, dus speelde ik altijd met die kinderen op het erf, daardoor was mijn band met die groep altijd zo groot. Mijn zussen hadden tot ze naar Nederland gingen een elite status. Hun vriendinnen hadden een elite status en zij gingen allemaal met elkaar om. Het was een heel gesloten groep, ze waren op elkaar aangewezen.’

Hoe was uw schooltijd in Suriname?
‘Ik ging naar een katholieke lagere school. Op de school zaten gekleurde kinderen en blanke kinderen. Blanke kinderen hadden het toch makkelijker, dat voelde je. Ik heb er ook van geprofiteerd dat ik lichter was, je zag het onderscheid waarmee ze mij behandelden en mijn vriendin, die donkerder was. Dat vond ik zelf ook niet leuk. Door mijn kleur kwam ik overal makkelijker binnen dan zij, bijvoorbeeld op een feestje mocht ik wel komen en zij niet. Zij moest overal meer moeite voor doen. Je voelde als kind dat het niet klopt, maar je kon het niet echt plaatsen.Je leeft erin maar pas later ga je nadenken, dan weet je: het is toch zo geweest.’

Waarom ging u in Nederland studeren?
‘Na de middelbare was het normaal om in Nederland te gaan studeren. Hele generaties wilden Nederlands zijn. “Stuur je je kind in Nederland naar school dan krijgt het de ideale Nederlandse opvoeding.” Dat was de gedachte. En als het kind dan terugkwam kon het misschien een hoge positie krijgen. Maar dat was niet zo, want je was gekleurd. Dat was alleen maar voor de blanken zo. Het was zelfs zo, dat als je het kon betalen, dan gingen de kinderen al met 13 jaar naar Nederland. Dat hebben mijn zusters en broers dus gedaan. Maar in mijn tijd kon je na de middelbare school naar de MULO. Dus ik hoefde niet weg. Ik was pas negentien toen ik wegging.’

Verschil tussen Suriname en Nederland.
‘De overgang van Suriname naar Nederland was heel groot, heel erg moeilijk. Als je die overgang een keer gemaakt hebt, kun je alles aan. Je ziet al die huizen. En de luxe, daar schrik je van. Ik kwam vers uit Suriname en droeg mooie gekleurde jurken. Ik had hier mijn zusters en broer en ik dacht: dan voel ik mij tenminste meteen thuis. Maar ik krijg opmerking van mijn eigen zusters, ze vonden het gek dat ik er zo bij liep, ze waren in die vijftien jaar al helemaal verhollandst. 

Hoe gingen de Nederlanders met u om toen u in Nederland kwam?
‘Ik sprak anders. Ze konden mij niet thuisbrengen, ze dachten dat ik Indisch was. Ze zeiden dat ik niet Surinaams kon zijn, want die waren volgens hen allemaal donker. Ze wisten niet dat je in Suriname allemaal verschillende rassen hebt. Het meest opvallende dat ik heb meegemaakt, was toen mijn zoon naar de eerste klas van de basisschool ging: de juf had doorgegeven dat mijn zoon een spraakgebrek had. Hij moest op spraakles. De logopediste belde mij op om een afspraak te maken en toen ze mijn stem hoorde zei ze: Nee mevrouw het ligt niet aan uw zoon, het ligt aan u. U heeft een spraakgebrek.’

Waarom bent u in Nederland gebleven?
‘Ik leerde mijn man kennen en we gingen trouwen. Hij wilde wel in Suriname wonen, maar ik wilde het niet. Ik wilde nooit mijn kinderen wegsturen. Want dat had ik bij mijn moeder gezien, zij had haar kinderen weggestuurd op jonge leeftijd.’

Mist u Suriname?
‘Ik ga elk jaar terug op vakantie. Na het overlijden van mijn man, kon ik kiezen of ik naar Suriname zou teruggaan. Ook ik was toch teveel Nederlands geworden. Je identiteit is tussen twee werelden in. Amsterdam is mijn thuis, Suriname is mijn nostalgisch domein.’

Archieven: Verhalen

‘Later kwamen er op Terschelling soldaten van het oostfront’

Brend, Joyce en Doris stappen bij hun school ’t Jok in Hoorn op de fiets en fietsen naar het huis van meneer Wim Eijs in Oosterend op Terschelling. Ze bellen aan en worden vriendelijk gevraagd binnen te komen. Ze krijgen wat te drinken aangeboden. Daarna legt Brend uit waarom ze hier zijn en beginnen ze met het interview.

Woonde u in de oorlog op Terschelling?

‘Ik ben geboren op Terschelling in 1936. In 1939 zijn we verhuisd naar IJmuiden, vlakbij de Hoogovens. Ik was 4 toen de oorlog uitbrak. De Hoogovens werden vaak gebombardeerd dus moest onze familie evacueren. We kregen een ontruimingsbevel waarin stond dat we 14 dagen de tijd kregen om te vertrekken. We wilden naar Terschelling omdat mijn grootouders hier woonden, maar dat kon niet. Er was hier een NSB-burgemeester die dacht dat mijn vader tegen de Duitsers vocht. Mijn vader was in 1939 uitgevaren naar Indonesië, op de ‘Bosfontein’. Hij stuurde zijn post naar Oosterend. Het duurde een jaar voordat een brief er was. De Duitsers lazen alle post om te checken of er ook een code inzat. Er stond dan ‘geöffnet’ op de brief. Ook kwamen er via het Rode Kruis brieven. Die gingen via Zwitserland, want dat land was neutraal. Er mochten maar 25 woorden op staan. Ik heb tot mijn negende mijn vader nooit gezien. Een vriend van een vriend kende iemand in Friesland. Zo kwamen we in Joure terecht. We hebben er 14 dagen over gedaan om daar te komen. Er waren veel evacuees. In Friesland was gelukkig geen honger. We aten groente uit eigen tuin en er werden dieren geslacht. In Joure waren niet veel soldaten. Soms hoorde je de vliegtuigen overkomen. Ik liep een keer op straat toen er een brandbom achter ons op straat viel. De scherven lagen op de dakpannen. Ik was toen erg bang. We zijn nog wel een keer in de oorlog op vakantie geweest bij mijn grootouders op Terschelling.’

Wat herinnert u zich daar nog van?
‘De Duitsers op Terschelling waren best vriendelijk. Ik herinner me dat de kamer vol Duitsers zat, gewoon een beetje gek te doen. Mensen zoals wij. Later kwamen er op Terschelling soldaten van het oostfront. Die waren gewend om mensen neer te schieten, zij waren wreder. Op West-Terschelling was voedselkrapte, op Oost niet, daar was meer slachtvlees. Daarom noemden ze het hier Egypte, van de vleespotten. Achter de dijk vonden we een keer een verdronken piloot. Ik ben toen heel erg geschrokken. In 1945 kwam ik weer naar Terschelling. In juli gingen de Duitsers hier pas weg. Wij kinderen liepen de Oostbatterij in. Van Noorwegen tot half Frankrijk had je bunkers. Die werden gebouwd door mannen die werden opgeroepen voor de arbeidsdienst. Op Terschelling werden de bunkers door eilanders gebouwd. Dan hoefden ze het eiland niet af om in Duitsland te werken. Onder de Kaapsdûne was een officier die doppinda’s meehad voor zijn papegaai. Hij gaf ons dan ook wat. De Oostbatterij is na de oorlog in zee verdwenen. Je moest goed oppassen want er lagen overal mijnen. Zelfs nu loop ik nog steeds op de paadjes, want je weet maar nooit.’

Heeft u ook spullen uit de oorlog?
‘Ja, ik heb nog een oude kanonskogel, oude brieven en het ontruimingsbevel. We vonden veel dingen na de oorlog. Er ontplofte ook veel. Zo zijn zelfs eilander-kinderen omgekomen en kinderen die een oog kwijtraakten. Er lagen ook boobytraps bij huizen. Als ik met de kleinkinderen het Wad op ga, waarschuw ik ze altijd spullen te laten liggen. Je weet maar nooit.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘We dachten in Joure dat het al zover was. De vlaggen hingen uit, maar moesten al gauw weer naar binnen. Vijf kilometer verderop, in Scharsterbrug, werd nog hevig gevochten. De laatste slag van de oorlog in Friesland was daar. Daar kwamen 15 Duitsers bij om. Het was op zondag, dat weet ik nog, mijn moeder was naar de kerk. En ineens waren er allemaal tanks in het dorp. Iedere avond was er feest. Verklede mensen in optochten, spelletjes, limonade op school. Mijn vader kwam pas in november 1945 thuis. Via Antwerpen. Piet Cupido vertelde mijn vader waar wij woonden. Hij kwam met veel eten…, pindakaas en sinaasappels, ik weet het nog goed.’

    

Archieven: Verhalen

‘Ik was te laat en werd in mijn been geschoten’

Met de auto rijden Iris, Bobby Belle en Noor van obs ’t Jok uit Hoorn naar zorgcentrum De Stilen op West. Daar woont mevrouw Smit-Smit die ze gaan interviewen over haar herinneringen aan de oorlog in Terschelling. Bovenaan de trappen komen de kinderen erachter dat ze aan de andere kant van het gebouw moeten zijn. Dus terug naar beneden om aan de andere kant van het gebouw weer de trappen op te gaan en dan zijn ze bij de kamer van mevrouw Smit-Smit. Het interview kan beginnen.

Wat is u het meest bijgebleven van de Tweede Wereldoorlog?
‘Op 10 juni 1944, ik was toen 17 jaar, raakte ik gewond. Ik was die dag aan het korfballen op het Hoge Land bij EDO. Het was mooi weer. Drie geallieerde vliegtuigen vlogen over. Ik begon te zwaaien, samen met de anderen op het veld. Opeens begonnen ze te schieten! Iedereen rende weg, maar ik was te laat en werd in mijn been geschoten. Toch had ik meer geluk dan de jongen naast mij. Ook hij was te laat en werd doodgeschoten. Waarschijnlijk dachten de geallieerden dan we Duitsers waren doordat we zwarte pakjes aan hadden en hard wegrenden, maar dat is nooit achterhaald. Er was grote paniek. De eerste hulp werd verleend door een Duitse dokter. Later ging ik naar mijn eigen huisarts. De volgende dag werd ik met de boot naar de wal gebracht en vervoerd naar het ziekenhuis in Leeuwarden. Ik had veel pijn maar kreeg aanvankelijk geen pijnstilling. 18 Hechtingen kreeg ik… Ik ben tot oktober in het ziekenhuis gebleven, maar mijn familie moest terug naar het eiland. Gelukkig had ik een oom en tante die in Leeuwarden woonden en mij af en toe bezochten. Toen ik weer naar huis mocht, voer de boot in het donker. Nergens was licht, ook niet van boeien. Dat was een angstige overtocht. Thuis moest ik herstellen. Ik heb er blijvend letsel aan overgehouden. Gelukkig kan ik me er goed mee redden.’

Wat herinnert u zich nog meer uit deze tijd?
‘Ik woonde op een boerderij in Lies, samen met mijn ouders, drie zussen en drie broers. Eén van mijn broers werd opgepakt bij een razzia in Amsterdam. Tijdens deze razzia pakten de Duitsers jonge mannen op die gedwongen werden in Duitsland te werken. Mijn broer werd bij een gezin in Berlijn geplaatst. Hij is daar bijna de gehele oorlogsperiode geweest. Na de oorlog kwam hij sterk verzwakt thuis. Hij was helemaal komen lopen vanuit Berlijn. Vervoer was er niet, treinen reden niet, de wegen waren stuk. Ik wist dat hij weer thuis zou komen. Dat heb ik altijd gevoeld.’

Wat weet u nog van de bevrijding?

‘Terschelling werd pas later bevrijd dan de rest van Nederland. Hier waren nog steeds Duitsers. Er lag na de oorlog nog veel munitie in de bunkers en boobytraps. Daar zijn ook nog doden door gevallen. Zelf kwam ik niet bij de bunkers na de oorlog. Ik ben nog lange tijd bang geweest wanneer ik een vliegtuig hoorde overvliegen.’

         

Archieven: Verhalen

‘Ons huis lag in puin’

Melle, Malin en Rixt van basisschool ’t Jok rijden met Melles vader naar de Stilen op West-Terschelling. In het zorgcentrum zit een aantal ouderen bij elkaar koffie te drinken op het Havenplein, een mooie ruimte in de hal van het gebouw. De kinderen krijgen ook wat te drinken en een koekje. Daarna brengt Irma Boersma, de vrijwilligster, ze naar de kamer van mevrouw Haringa om haar te interviewen over haar herinneringen aan de oorlog. De kamer is gezellig en knus.

Woonde u op Terschelling tijdens de oorlog?
‘In oorlogstijd woonde ik nog in Harlingen, dat vaak werd gebombardeerd. Het was voor de Duitsers een belangrijke stad want er lagen marineschepen en vrachtschepen voor de bunkerbouw op Terschelling. De geallieerden bombardeerden regelmatig. Het was de bedoeling dat de werven met schepen werden geraakt, maar op een dag werd niet de werf geraakt maar ons huis. Gelukkig was er niemand gewond. Ons huis lag in puin. We moesten een ander huis zoeken en zo kwamen we bij mijn opa en oma in huis. Vijf kinderen, onder wie ik, mijn ouders en opa oma in één huis. We sliepen met z’n zevenen in de kelder. Er waren veel Duitsers in Harlingen. Overal waren loopgraven en schuilkelders. Vaak hoorde ik het afweergeschut. Bij luchtalarm schuilde ik thuis of in een portiek. Als op de eerste maandag van de maand het luchtalarm gaat, is dat nog altijd een pijnlijke herinnering voor mij.’

Kunt u zich nog veel herinneren van de oorlog?

‘Mijn zusje werkte bij hotel Centraal en bracht boodschappen rond. Dat was een soort verzet. We gingen weinig naar school. Steeds zaten we weer op een andere plek. We kregen zelfs een keer les in de brandweerkazerne. Daar kwam toen de NSB-burgemeester de klas binnenlopen. We moesten van hem allemaal naast de banken staan en de Hitlergroet doen! In de loop van de oorlog werd het eten schaars. Nieuwe kleren waren er niet, alles was op de bon die je moest halen bij een distributiekantoor. Grote gezinnen kregen meer bonnen. We haalden extra melk bij de boeren, groenten bij de tuinders en koren bij de boer waar we zelf brood van bakten. Soms gaven mensen die voor de Duitsers werkten eten aan Harlingers. We hebben zelfs eten gestolen. Kazen uit een treinwagon van de Duitsers en suikerbieten bij de boer. Ik weet nog dat we kleding maakten van oude kleren van mijn vader en zelfs van lakens. In Harlingen woonden nogal wat Joden. Er was zelfs een synagoge. De Joden zijn allemaal opgepakt en weggevoerd. Mijn oom en zwager moesten werken voor de Duitsers. Die doken onder omdat ze dat niet wilden.’

Wat weet u nog van de bevrijding?

‘Harlingen werd bevrijd door de Canadezen. Ik kreeg witte korrels van ze. Rijst! Ik kende dat niet. Na de Duitsers werden overal Canadezen ingekwartierd. Die hadden we natuurlijk veel liever in huis.’

Archieven: Verhalen

‘Na de oorlog gingen we als een gek reizen maken’

Op de vraag wat het mooiste is geweest aan de bevrijding, antwoordt Ineke Everts dat het zo fijn was dat ze weer overal naartoe kon gaan. ‘We hebben vijf jaar stilgestaan in de oorlog’, zegt ze, ‘en na de oorlog gingen we als een gek naar het buitenland, reizen maken.’ Aan de kinderen van de Michaëlschool in Leeuwarden vertelt ze haar oorlogsverhaal.

Ging u ook naar school in de oorlog?
‘We gingen naar school, maar vraag niet hoe. We werden door de hele stad rondgebracht, ik heb zelfs aan de Schoolstraat gezeten, achter de Harmonie. Op de middelbare school zat ik op de mms in de Kerkstraat. Ik moest ook naar de zogenoemde 7e klas want we hebben het hele bevrijdingsjaar geen school gehad. Toen begonnen de bombardementen op het vliegveld.’

Kon u ook spelen met vriendjes of vriendinnetjes?
‘Ik was 11 jaar toen de oorlog begon. We speelden wel, we rolschaatsten bijvoorbeeld over het asfalt bij de Troelstraweg naar de Spanjaardslaan. In de oorlog hadden we nog wel wat speelgoed, zoals schaatsen en rolschaatsen. En we hadden ook nog wat kleren. Gelukkig had onze vader een groothandel en had hij overal connecties, dus wij hadden nooit te weinig kleding. Ons jongere broertje groeide alleen overal uit. De jassen van ouders werden daarom door naaisters vermaakt. Na de oorlog heb ik nooit meer iets vermaakt.’

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Ja, we hadden een onderduiker. Hij heette Jan Kikkert en kwam van Terschelling. Hij was uit de trein gesprongen die op transport ging naar Drenthe. Twee jaar is hij bij ons gebleven. Bij ons thuis kwamen Oostenrijkers de boel onderzoeken. Een Oostenrijker vond het heel gezellig bij ons, zo’n fijn gezin, en ging daarom even achter de piano zitten. Intussen zat die onderduiker vlakbij hem, verscholen achter een luik onder de vloer. Gelukkig heeft Jan de oorlog overleefd.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader was zo mager dat je al zijn ribben kon tellen’

Meneer Van der Ploeg woonde vroeger vlakbij het Abbingahiem in Leeuwarden, in een mooie bungalow die hij zelf had laten bouwen. In zijn appartement in Abbingahiem heeft hij nu een mooi schilderij hangen van het uitzicht van destijds. Hij is blij met het bezoek van de kinderen van de Michaëlschool in Leeuwarden en begint meteen verhalen te vertellen over de oorlog. Niet alleen over wat hij zelf heeft meegemaakt, maar ook interessante geschiedenisweetjes. Loek en Lillian hoeven daarom zelf bijna geen vragen te stellen.

Hoe oud was u toen de oorlog uitbrak?
‘Ik was 9 jaar oud toen ik echt wat begon te merken van de oorlog. Over ons huis vlogen vier Duitse gevechtsvliegtuigen om op de Leeuwarder vliegbasis te landen. Die kwamen uit Rotterdam, dat hadden ze plat gebombardeerd omdat Nederland zich niet wilde overgeven. Mijn zussen schrokken heel erg en waren bang. We woonden destijds in Berlikum, een dorp vlakbij Leeuwarden. Af en toe luisterden we naar de radio, dat moest stiekem omdat dat niet mocht van de Duitsers. En als de radio dan aan was, stond ik helemaal te trillen van opwinding, zo mooi vond ik dat. Ik had tot die tijd een mooie jeugd en werd enorm verwend door mijn vader. Ik mocht namelijk allerlei dieren houden, zoals konijnen, kippen en duiven. En we hadden een hond die mijn vader stiekem ‘Winston’ noemde, naar Winston Churchill.’

Hoe was het voor u en uw familie tijdens de oorlog?
‘Mijn ouders hoorden een beetje bij het verzet. Ze boden bijvoorbeeld onderdak aan mensen die niet naar de werkkampen in Duitsland wilden gaan. Die doken dan bij ons onder. De Duitsers hielden mijn ouders wel in de gaten. Op een dag kwamen ze mijn vader halen. Hij probeerde nog te vluchten, maar het was al te laat en ze namen hem mee. Mijn moeder zei tegen mij: ‘Nu ben jij vader’, en vanaf dat moment ging ik werken in onze winkel waar mijn ouders spullen als snoepjes, koeken en jam verkochten. Op vrijdag kreeg iedereen bonnetjes voor eten, bijvoorbeeld voor kaas, boter of snoep of iets dergelijks. Ik ging dan langs de klanten om deze bonnetjes te verzamelen. Daarna fietste ik naar Menaldum, een dorp verderop waar ik de bonnetjes kon inleveren en dan kreeg ik kaartjes terug waarop dan stond: 10 kilo boter, 5 kilo kaas. Die kaartjes waren dus heel waardevol. Ik stopte ze in mijn binnenzak die met een veiligheidsspeld vast zat. Vervolgens moest ik die kaarten naar de groothandel in Leeuwarden brengen, en zij bezorgden de boodschappen dan weer bij ons thuis. Ik was in die tijd pas 12 jaar oud.’

Wat heeft het meeste indruk op u gemaakt tijdens de oorlog?
‘Mijn moeder ging op een dag met een vriendin van haar op reis om mijn vader te halen die vast had gezeten. Ze kwamen aan in een boerenwagen met paarden ervoor. Zo arriveerden ze voor ons huis. Mijn vader was zo mager dat je al zijn ribben kon tellen. Hij zat onder de blauwe plekken omdat hij flink op zijn falie had gekregen. Toen heb ik mijn vader voor het eerst zien huilen, zo blij was hij dat hij weer thuis was. Van de vijf mannen die tegelijk met mijn vader waren opgepakt, kwamen er maar drie terug. Maar zelfs nadat mijn vader was opgepakt, hebben mijn ouders mensen in ons huis laten onderduiken.’

    

Archieven: Verhalen

‘Ik dacht: ik ga niet kruipen voor die snoepjes van Zwarte Piet’

Justus en Raul van het St. Ignatiusgymnasium lopen mee naar de werkkamer van Lee Thio. Als hij hun vertelt dat hij 28 jaar aardrijkskundeleraar is geweest, begrijpen ze meteen waarom er zoveel mooie kaarten aan de muur hangen en er zoveel atlassen en boeken in de kast staan. Aan de grote werktafel van Lee Thio stellen ze hun vragen over zijn afkomst en ervaringen met het kolonialisme.

U bent geboren in Indië, waar kwamen uw ouders vandaan?
‘Ik ben kind van een Chinese vader en een Nederlandse moeder. Mijn vader is in Indië geboren en mocht als oudste zoon van elf kinderen naar Nederland om pedagogiek te studeren. Hij woonde in de Nieuwmarktbuurt waar hij mijn moeder leerde kennen. Ze trouwden en na de geboorte van mijn oudste broer zijn ze naar Indië verhuisd. Ik ben in Pekalongan, aan de noordkust van Midden-Java, geboren. Langs ons huis liep de Postweg, aangelegd door Daendels van West- naar Oost-Java. Kolonialisme wordt altijd goed gepraat met de smoes dat er zoveel voor de Javanen gedaan werd: wegen aanleggen, scholen en ziekenhuizen bouwen, zorgen voor werkgelegenheid en natuurlijk de missie en de zending die het Christendom brachten, een godsdienst die veel “hoogstaander” is dan de natuurgodsdiensten van de inlandse bevolking. Die Postweg was er in werkelijkheid natuurlijk om de grote bulk aan goederen die de Nederlanders verwierven naar Batavia te brengen en vandaar naar Nederland.

Kunt u iets over uw jeugd vertellen?
‘Ik woonde tot mijn kleutertijd in Pekalongan en was me er niet van bewust dat mijn ouders, beide onderwijzer, niet tot de onderklasse van de samenleving behoorden. Ze stonden in redelijk hoog aanzien en hadden bedienden in huis. Mijn vader werd overgeplaatst naar Palembang op Sumatra. Daar ging ik naar de kleuterschool bij juffrouw Prullie. Een school voor Hollandse kinderen was het. Na een maand deed ik het in de klas in mijn broek en weigerde nog langer naar school te gaan. In Palembang werd Sinterklaas gevierd. Sint en Piet kwamen, op de bekende manier uitgedost en in de hitte, aangevaren op een sampang. In een zaaltje zat ik bij mijn moeder op schoot. Ineens begonnen de Zwarte Pieten snoepjes rond te strooien. Ik weet nog dat ik dacht: “Ik ga niet rondkruipen voor die snoepjes”. Die instelling heb ik mijn hele leven volgehouden. Overigens kropen de kinderen van die toch al rijke kolonialen om mij heen wel rond om snoep te verzamelen. Rupsje Nooitgenoeg…’

Vond u het niet raar dat uw ouders zo veel huisbedienden hadden?
‘Tot ik in 1947 naar Nederland kwam, wist ik niet beter dan dat dat zo hoorde. Die bedienden, baboe en jongos, illustreren wel dat de koloniaal misbruik maakte van het feit dat Javanen een traditioneel levend volk waren. Wij zijn een westers volk. Dat betekent dat je er alles aan moet doen om in het leven hogerop te komen. Ouders zijn er trots op als hun kinderen het verder hebben gebracht dan zijzelf. Bij volken die traditioneel leven geldt: “Wat vader doet is altijd goed”. Doe je iets anders of beter dan pa, dan beledig je de man. In de praktijk betekent dat, dat een bediende tevreden is met het hoogst noodzakelijke. Mijn vader wist dat een baboe van 12 gulden in de maand net rond kon komen. Dat kregen ze dan ook. Mijn moeder gaf wel eens meer. Dat moest ze echter niet doen, want de baboe spaarde dat niet op of kocht niet iets extra. Van dat extraatje bleef ze een paar dagen thuis en hadden wij die dagen dus geen baboe. Het lemma van de koloniaal was daarom: geef ze nooit te veel, want dan werken ze niet! Daar worden wij beter van. Van dit soort gedrag naar de inlanders toe zijn nog legio andere voorbeelden. Met als gevolg: vernedering, belediging, uitbuiting, onfatsoen enzovoort. Overigens, ik gebruik altijd de term wingewest in plaats van kolonie. Kolonie kan ook ‘meeuwenkolonie’ of ‘vakantiekolonie’ betekenen. Daar gaat het er wél gezellig aan toe.’

               

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892