Archieven: Verhalen

‘Met de hele familie scholen we in het toilethok’

Carel Prinsen woonde tijdens de Tweede Wereldoorlog met zijn ouders, vijf zussen en twee broers in Eindhoven, om de hoek van de school van Gamal, Pieter, Jules en Isasiah. Het huis aan de Kettingstraat 17, inmiddels gesloopt, was in erg slechte staat. Als het geregend had waren de muren kletsnat en als het vroor stonden er ijsbloemen op het behang. Met limonade en chocoladerepen stellen de leerlingen van De Hasselbraam hun vragen aan tafel bij Carel Prinsen, vijf jaar toen de oorlog uitbrak.

Kende u Joodse mensen?
‘Ja, best veel. Zo woonde er een Joodse familie in het onderhuis aan de Roggestraat, bij slager Beekmans. Ze zijn gaan onderduiken bij een kleermaker, op de hoek van de Rochus- en  Kettingstraat. Niemand wist dat ze daar ondergedoken zaten. Ik had in de buurt ook een vriendje, maar tijdens de oorlog mocht ik niet bij hem binnenspelen en ik wist niet waarom.
Toen we werden bevrijd, en de Amerikanen door de Rochusstraat gingen, werd er opeens een raam geopend. Er werd hard gejubeld en een hele grote Nederlandse vlag buiten opgehangen. De onderduikers hadden het allemaal overleefd!
Op nummer 18, in een bovenwoning, woonde een ander Joods vriendje van me. Hij zat op dezelfde school, in een andere klas en is daar op een dag weggehaald. Samen met zijn familie is hij weggevoerd. Ik weet nog goed dat we bij thuiskomst hun spullen – een kastje, bedden, beddengoed – zomaar op straat zagen staan. Het werd door de gemeente met paard en wagen opgehaald. Later heb ik bij het CIDI, een documentatiecentrum, nagevraagd en gehoord dat hij de oorlog heeft overleefd.’

Bent u ook wel eens Duitsers tegengekomen in de oorlog?
‘Ik had als jonge jongen de taak om de konijnen, die we met Kerst opaten, te verzorgen. Ik plukte stiekem gras – dat was verboden – aan de Sint Jorislaan, en soms in het stadswandelpark. Bij de boeren haalde ik stro voor de hokken. Aan de Geldropseweg had je toen drie hele grote boerderijen, waar ik voor een dubbeltje (dat is tien cent) stro kocht. Een keer liep ik met vriendjes terug door de wei. We waren een beetje aan het vechten met dat hooi. Stond daar opeens een Duitser voor ons en er kwamen vier mannen van de Grüne Polizei met getrokken geweer met bajonet, een soort mes dat je op een vuurwapen kunt zetten,  op ons af. “Was müssen sie hier?” schreeuwden ze. We waren doodsbang. Ik heb het thuis niet durven vertellen, dan zou ik op m’n kop gekregen hebben.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Dat was het bombardement op 19 september 1944. We gingen naar de Engelse soldaten kijken. Bij de Sint Jorislaan, tegenover de pastorie, stonden hun auto’s. Opeens riepen ze: “Go home! Go home!” Er kwamen Duitse vliegtuigen over, er werden lichtkogels afgeschoten. We renden meteen naar huis, behalve één jongen uit de straat. Hij hield zich schuil tegen de muur bij de pastorie. Hij is door een scherf in zijn hoofd geraakt en omgekomen. Ondertussen zat ik met de hele familie in het toilethok dat achter in onze tuin stond. Achteraf gezien was dat helemaal niet veilig, want de bommen vielen ook daar. De kruitdampen van toen ruik ik nog steeds. Het hele huis rook ernaar. Mijn zus haalde steeds natte lappen om tegen onze mond aan te houden. Dat alles heeft heel veel indruk op me gemaakt.’

Heeft u ook leuke dingen meegemaakt?
‘De bevrijding was heel leuk! Dat was een hele opluchting. Er was weer wat te eten en er was ook voedsel dat we niet kenden. Ik weet nog dat er een mannetje bij ons door de straat ging die keihard riep: “Bananen! Sinaasappelen!” Dat was het nieuwste dat er was. Ik had het nog nooit gegeten.’

                        

Archieven: Verhalen

‘We waren niet bang voor de tijgers’

Melle, Danie en Joenes van het St. Ignatiusgymnasium zitten met koekjes, over van het Suikerfeest de dag ervoor, klaar in de woonkamer van een woongroep om de hoek van het huis van Celine Hasselaar. Zij groeide op in de jungle van Suriname en kwam als volwassene vanwege de liefde naar Nederland.

Waar woonde u als kind?
‘Tot mijn zevende woonde ik in de jungle van Suriname, aan de Commewijnerivier diep in het zuiden. We woonden als indianen bij elkaar in een dorpsgemeenschap. Indianen wilden niet op een plantage werken en vestigden zich daarom diep in het oerwoud. Naar de stad duurde vier dagen via de rivier. We aten alles wat de jungle ons gaf. We hadden een kostgrondje waar voornamelijk cassaven werden verbouwd en mijn vader ging op jacht. Van hem leerde ik over het hart, de maag en andere ingewanden van de dieren die werden geslacht, zoals wilde varkens. Er waren ook tijgers; die konden we goed ruiken. De geur van hun poep en pies is heel scherp. Bang waren we niet. Mijn oma, die bij ons woonde, had een groot blik met stenen waarmee ze rammelde als ze dacht dat er een tijger in de buurt was. Dat schrok ze af.
Omdat mijn ouders wilden dat ik leerde lezen en schrijven, iets dat zij niet konden, stuurden ze me naar een rijk Chinees pleeggezin in Paramaribo. De Chinese vrouw zei tegen mijn moeder dat het het beste was voor de hechting als ze pas na vier jaar weer zou terugkomen. Ze waren daar niet aardig voor me. Ik moest veel in de huishouding doen en één van de dochters, die apotheker was, sloeg mij. Niemand deed daar iets tegen. Exact vier jaar nadat mijn moeder me had weggebracht, stond ze voor de deur. Toen ik mij omkleedde zag ze dat ik geslagen werd. Ze heeft me meegenomen en niet meer teruggebracht.’

Keken de kinderen op school op u neer?
‘We leefden in vrede met elkaar, ik werd niet geplaagd en we speelden gewoon samen. De blanke kinderen, waarvan er enkele waren, gingen naar een andere vervolgschool, de Louiseschool. Ik ben alleen naar de lagere school geweest, waar we les kregen van de nonnen. Na de vier jaar bij de Chinese familie had mijn moeder een ander pleeggezin voor me gevonden, bij een Nederlandse militair. Op mijn vijftiende haalde ze me daar weer op, omdat de familie mij mee naar Nederland wilde nemen. Ik wilde graag mee en was diep teleurgesteld dat dat niet mocht. “Als je weggaat, zie ik je nooit meer terug,” zei mijn moeder. Dat was namelijk ook gebeurd met een nichtje van mij; zonder het aan haar moeder te vragen was ze meegenomen naar Brits-Guyana. Daar is ze uiteindelijk onderwijzeres geworden. Jaren later, toen ze volwassen was, heeft ze een brief naar haar ouders geschreven, in het Engels. Die brief konden haar ouders niet lezen. Ze konden haar dus ook niet terugschrijven. Ze hebben elkaar nooit meer gezien. Mijn moeder dacht dus: dat zal mij niet gebeuren. Ze hield van me en was zuinig op me.’

Wanneer bent u weggegaan uit uw geboortedorp?
‘Op mijn twintigste ben ik naar Aruba gegaan. Een nicht van me was met de handschoen getrouwd met een man die daar woonde. Ik ging met haar mee om haar een beetje te steunen. Ze kende daar niemand en ik wilde ook wel zien hoe het op Aruba was. Daar heb ik mijn man ontmoet. Hij was vanuit Nederland naar Aruba gezonden om er een muziekschool op te richten. Hij kon goed orgel spelen. Hij zei dat hij met mij zou trouwen als ik met hem naar Nederland zou gaan. Ik was een beetje angstig en zei: “Maar wat als jouw familie mij niet aardig vindt?” Hij zei dat we dan heel ver van zijn familie zouden gaan wonen. Ik voelde me gesterkt en zei dat ik mee zou gaan.
Op Schiphol stond zijn familie ons op te wachten. Mijn schoonmoeder had een vest voor me meegenomen. Van mijn schoonzus kreeg ik een grote bos rode rozen; daar was ik heel erg blij mee. Ik moest wennen aan al die witte mensen – er waren bijna geen bruine mensen – en heb toen ook voor het eerst kou gevoeld.’

               

Archieven: Verhalen

‘Wij leerden dat niets van ons enige betekenis of waarde had’

‘Wat een schattig, groen straatje!’ roepen Franceska, Ella en Feelin van het St. Ignatiusgymnasium als ze de straat van Helen Wijngaarde in Oud-Zuid inrijden. Helen staat al voor het raam te zwaaien. Binnen staan schaaltjes casavechips. ‘Dat kocht ik vroeger in Suriname, voor tweeënhalve cent. Krauw krauw noemden we het, naar het geluid dat je hoort als je erop kauwt. Met nog wat komkommer erbij was je voor vijf cent de hele middag zoet.’

U woonde eerst op Curaçao, daarna in Suriname. Merkte u veel verschil?
‘Wat me opviel was dat de Hendrikschool, waar ik naartoe ging in Suriname, openbaar was en gemengd. Dat was op Curaçao anders. Daar zaten de jongens en meisjes nog strikt gescheiden van elkaar. Op Curaçao praatten we Papiaments, in Suriname sprak iedereen Nederlands. Het was echt nog de koloniale tijd. Alleen de lagere sociale klasse sprak Sranantongo, de Surinaamse taal. Op school leerden we over Holland; over de geschiedenis, de topografie, de Nederlandse liedjes…
Uit de koelkast haalden we soms van dat geschaafde ijs en smeerden dat op onze wangen tot ze rood werden. “Wij zijn Hollanders,” riepen we dan. Nederlanders hadden volgens ons rode wangen en geel haar. Koninginnedag vierden we ook heel uitgebreid. Het koninklijk huis leefde echt. We zeggen nog wel eens: “Het was konferyari, Koninginnedag”. Dat betekent dat het er zwart van de mensen zag.’

Tijdens het gesprek komt Cynthia Mc Leod-Ferrier op bezoek. Zij is een goede vriendin van vroeger en uit Suriname overgekomen. Ze heeft veel onderzoek gedaan naar en geschreven over het slavernijverleden. Haar beroemdste werk is ‘Hoe duur was de suiker?’ Cynthia’s vader was Johan Ferrier, de eerste president van de onafhankelijke republiek Suriname in 1975.

Had uw huidskleur invloed op hoe u werd behandeld?
‘Op Curaçao wel, maar in Suriname niet. De hele middenlaag van Suriname was gekleurd, van licht tot vrij donker of geel. Alles liep door elkaar en dat was normaal.’
Cynthia McLeod-Ferrier vult aan:
‘Er was één groep die zich afschermde van de rest: de boerenkinderen van de Nederlandse boerenfamilies, de Boeroes. Ze zaten bij ons op school maar gingen daar in een aparte, houten bus naartoe. Ze waren lid van de Vereniging Afstammelingen Kolonialisten. Elke zondag gingen ze samen dansen. Trouwen deden ze alleen onderling. Ik herinner me een meisje dat op haar werk bij het postkantoor verliefd werd op een Creoolse man. Dat mocht niet, want wit mocht niet met zwart. Maar het was echte liefde. Op een dag stond hij voor haar deur; ze is op blote voeten het huis uitgerend, ingestapt en nooit meer teruggegaan. Ze trouwden en kregen kinderen. “Als je ooit een witte man bij de school ziet, niet met hem praten, dat kan mijn vader zijn,” zei ze tegen haar kinderen. Op een dag stond haar vader inderdaad aan het hek. Ze schrok, maar hij zei: “Kom, ik ga je niets doen.” Ze ging naar ‘m toe, hij omhelsde haar en zei: ”Vergeef me! Vergeef me! We dachten dat we blank moesten blijven.” Dat was een happy end.’

Welke invloed had het koloniale systeem op uw leven?
‘De mensen die vanuit Nederland naar Suriname kwamen waren idealisten. Ze waren heel  aardig en ze bedoelden het goed. Ze wilden beschaving brengen. Een docent zei tegen mij: “Zodra je in Holland bent, neem een abonnement op de opera. Jullie komen hier zoveel tekort, je hebt geen druppeltje cultuur gehad.” Wij leerden als kind dat niets van ons enige betekenis, enige waarde had. Surinaamse liedjes mochten we niet spelen, je mocht niet Surinaams praten, alles was zo Hollands mogelijk. Het toppunt was voet op die loopplank van de boot naar Nederland zetten. Dan was je eindelijk Hollander. Surinaams eten is het enige dat ze niet van ons hebben afgenomen. Pas toen we naar Nederland gingen om te studeren, konden we onze Surinaamse identiteit ontwikkelen. De eerste cultuurshock die ik kreeg was dat wij alles van Nederland wisten, maar de Nederlanders helemaal niets over Suriname. Ik heb hier in Nederland pas Surinaams leren praten. Vanuit Suriname werd dan gezegd: “Wat is er met die kinderen gebeurd? Ze zijn vernegerd!” Heel veel Surinaamse studenten van toen zijn in de jaren zestig teruggegaan naar Suriname. Ze hebben de Surinaamse identiteit de leerlingen daar bijgebracht. Zij hadden gestudeerd èn spraken Surinaams. Dat kon dus niet zo slecht zijn.’

            

Archieven: Verhalen

‘De Japanners waren heel streng en wreed’

Janne, Lize en Sacha van het St. Ignatiusgymnasium nemen onderweg naar de 90-jarige mevrouw Whie Lie Pauw nog eenmaal hun vragen door. Bij haar huis worden ze hartelijk ontvangen door een veel jonger uitziende mevrouw Pauw. In de woonkamer staan en hangen veel Indische spullen. Mevrouw Pauw noemt zichzelf een oudje. Maar het kan ouder, want de overgrootmoeder van een van de leerlingen is 105.

U bent geboren in Indië, kunt u iets over uw jeugd vertellen?
‘Mijn familie komt oorspronkelijk uit het zuiden van China en is uiteindelijk in Indië beland. Daar zijn mijn ouders geboren. Ik ben de één na jongste van zeven broers en zussen. Mijn vader had het geluk dat hij de kans kreeg om als onderwijzer op een school te werken die de Nederlandse regering had geopend. Ik zat op een nonnenschool met alleen meisjes. Er zaten ook veel Hollandse meisjes bij mij op school die in internaten woonden. Hun ouders woonden verderop op de tabaksondernemingen en zij kwamen in de weekenden naar de stad om hun kinderen op te zoeken. Op school sprak ik Nederlands en thuis Maleis. Wij werden door de nonnen allemaal gelijk behandeld, ze waren alleen wel streng.’

Merkte u iets van de oorlog?
‘Toen de Japanners kwamen, moesten veel meisjes uit mijn klas naar een kamp. Ik vond dat verschrikkelijk want we hadden altijd samen gespeeld. De Japanners waren heel streng en wreed. Kennissen van mijn ouders hadden een lunchroom waar de andere ouders van de plantages vaak aten met hun kinderen. Op een dag vielen de Japanners binnen en namen de eigenaar gevangen. Hij is gemarteld en zijn tong hebben ze half afgesneden. Hij heeft nooit meer kunnen praten. Niemand wilde in handen van de Japanners komen, dus je moest zo min mogelijk opvallen of tegenspartelen anders was je de sigaar. Een goede kennis van ons, meneer Lo, logeerde een keer bij ons toen er een vrachtwagen met Japanners voor ons huis stopte. De mannen stormden naar binnen. Mijn moeder zei dat we snel moesten schuilen. Toch vonden ze meneer Lo. Ze namen hem mee en martelden hem. Hij heeft er later nooit over willen praten. Wij kinderen mochten sowieso niet alles weten. Iedereen was bang voor praters. Een Japanner had eens tegen mijn vader gezegd dat hij wel een baantje voor mij wist. “Niks ervan,” zei mijn vader, want hij wist dat ik als concubine zou moeten werken. Om me te beschermen, gingen mijn ouders de stad uit.’

Hoe was het na de oorlog voor u?
‘Mijn vader overleed in de Japanse tijd. Mijn moeder bleef alleen achter en had niet veel geld. Ik had de HBS gedaan en was bezig met een opleiding rechten. Ik moest werk vinden maar alle goede banen waren weg. Er was alleen nog saai werk, zoals adressen overschrijven, maar ik wilde meer. Omdat ik talen had geleerd op de HBS, heb ik mijn kans gegrepen en ben ik mijn nicht in Duitsland achterna gereisd. Ik vond het heel spannend want ik was jong en ging alleen. Wekenlang zat ik op een boot naar Europa. Vanaf Italië ging ik verder met de trein. Na kort bij mijn nicht te zijn geweest, ging ik naar Amsterdam waar ik door mijn bankgenoot opgevangen werd. Ik sprak gelukkig Nederlands en een beetje andere talen en probeerde het gewoon. Door mijn collega had ik een goede start. Ik ben in Nederland gebleven en naar mijn gevoel ben ik eigenlijk altijd gelijk behandeld.’

            

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Op school leerden we weinig over Suriname en veel over Nederland’

Eva K., Louise en Eva H. van het St. Ignatiusgymnasium gingen langs bij Yvonne Terborg, geboren en opgegroeid in Suriname en al tientallen jaren woonachtig in Amsterdam. In haar huis in de Stadionbuurt vertelt zij de derdejaars leerlingen over haar jeugd in Suriname en hoe ze Nederland ervaarde toen zij er in 1980 kwam wonen.

Hoe was uw jeugd in Suriname?
‘Mijn vader was evangelist in de binnenlanden van Suriname en verkondigde daar het woord van God. Mijn ouders onderwezen mij, mijn twee zussen en vier broers zelf. Toen ik naar school moest, kon dat alleen in Paramaribo, waar je goede scholen had. In een kleine peddelboot – een koreaaltje genaamd – gingen we daar in anderhalve dag varen naartoe. In Paramaribo woonden we bij tantes – soms hele strenge – en mijn ouders kwamen één keer per jaar voor een paar weken langs. Dan waren we weer allemaal even samen. Als ik dan tegen hen klaagde, zorgde mijn vader dat ik bij een andere tante kon wonen. Op school moesten we Nederlands spreken; onze eigen taal mocht niet. Surinaams is eigenlijk een mengelmoes van talen, omdat er door de jaren heen onder andere Afrikanen, Hindoestanen en Javanen als slaven en later als arbeiders naar Suriname zijn gehaald. We leerden veel over Nederland en de ‘Vaderlandse geschiedenis’. Met aardrijkskunde moesten we de Nederlandse provincies, hoofdsteden en rivieren leren. Over Suriname zelf leerden we heel weinig, wat eigenlijk raar was. Als Surinamers dan hier in Nederland kwamen, wisten ze heel veel over Nederland. Dat was dan wel weer heel grappig.’

Wanneer bent u in Nederland komen wonen?
‘Ik kwam in 1980 voor een opleiding tot schoonheidsspecialiste naar Nederland. In 1975 was ik ook al eens hier geweest. Vanaf mijn kindertijd was ik benieuwd naar hoe het in Nederland zou zijn. Naar de windmolens die in onze schoolboekjes stonden, naar de schaatsende kinderen. Mijn broer, die al in Nederland woonde, heeft mij daarom een keer meegenomen naar Volendam. Daar ben ik met  klederdracht op de foto gegaan. Omdat het in die tijd, na de Decembermoorden, heel onrustig werd in Suriname, heb ik ervoor gekozen om in Nederland te blijven.
Hoewel ik in Suriname geboren en opgegroeid ben, beschouw ik mijzelf als Nederlander. Ik ben een Nederlander met Surinaamse afkomst, benadruk ik altijd. Als mensen zeiden dat Surinamers terug naar hun eigen land moesten, begreep ik dat niet; wij zijn ook Nederlandse burgers. Als koningin Juliana vroeger naar Suriname kwam, was het altijd groot feest. Dan gingen we naar het Oranjeplein en moesten we een vlag vormen met onze rode, witte en blauwe kleren. We stonden daar te branden in de zon maar je deed het toch want het was de koningin. Dan moesten we het volkslied zingen en werd de Nederlandse vlag gehesen. We zwaaiden met vlaggetjes. De koningin was heel geliefd bij ons in Suriname. In 1975 is de naam van het Oranjeplein veranderd in Onafhankelijkheidsplein. En in het paleis op het Oranjeplein waar de gouverneur woonde, ging de president wonen.’

Waaraan denkt u als u aan koloniale sporen denkt?
‘In Suriname zijn nog veel koloniale sporen te zien. Neem bijvoorbeeld de straatnamen: de Herenstraat, de Domineestraat,  de Jan Steenstraat, en ook is er de Kathedraal. Ook in de mensen zie je sporen. Vroeger was huidskleur bepalend. Hoe lichter je was en hoe stijler je haar, hoe meer kans je had op een baan. Als je bijvoorbeeld naar een bank ging, zaten er achter de loketten altijd vrouwen met stijl haar en lichte tint. Dat vond ik heel jammer. Maar omdat er overal mensen vandaan gehaald zijn en men onderling trouwde, ontstond er een mengeling. Nu zijn er zwarte mensen met stijl haar, met halfstijl haar en ook witte mensen met kroeshaar en worden de kansen voor de verschillende groepen wat meer gelijk. Als ik mezelf vergelijk met de generaties voor mij realiseer ik me dat ik het niet beroerd heb gehad. Ik kom altijd nog graag in Suriname. Suriname is mijn thuis, maar in Nederland staat mijn huis, zeg ik altijd. Ik hoef gelukkig niet te kiezen tussen één van beide.’

         

Archieven: Verhalen

‘Het besef van oorlog kwam eigenlijk na de oorlog’

Danique, Vincent en Lejla van OBS De Kweekvijver in Oostzaan hebben hun vragen al voorbereid. Ze zijn op weg naar het huis van Evert van Voorts om hem te interviewen over zijn oorlogstijd. Als ze voor zijn huis staan, zeggen ze: ‘Wow, wat een mooi huis!’. De deur staat al open, meneer Van Voorts verwacht hen al. Toch gaan de kinderen eerst netjes aanbellen. ‘Zijn jullie niet zo brutaal?’, vraagt meneer Van Voorst. ‘Kom maar binnen hoor.’

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was 7,5 jaar oud. In die tijd moest ik al vroeg werken. Tot mijn twaalfde heb ik gewerkt bij een bakkerij, en daarna op een boot op zee. Op het schip moest ik ook op de bakkerij-afdeling werken. Het was geen keus, ik moest van mijn ouders. Mijn vader stierf toen ik 5 jaar oud was, dat gebeurde al voor de oorlog, en ik ben grootgebracht door mijn moeder en ik had nog twee zussen. Daarna ben ik in de bouw begonnen. Dat ben ik ook blijven doen. Uiteindelijk heb ik twee huizen voor mijn dochter en twee huizen voor mijn zoon gebouwd. Het huis waar ik nu in woon, heb ik ook zelf gebouwd.’

Bent u gaan onderduiken? Of is er bij jullie ondergedoken?
‘Wij, als gezin, moesten niet onderduiken. De twee broers van mijn vader hebben wel bij ons ondergedoken. Dat deden ze omdat ze anders in dienst moesten gaan. Onder de trap werd een schuilplaats gemaakt en daar verstopten zij zich.’

Was u ergens bang voor?
‘Het was een armoedige tijd. We mochten heel weinig. Als de Duitse soldaten je met een fiets zagen lopen, pakten ze die van je af. Zo konden zij op de fiets en hoefden ze niet te lopen. Vroeger moest je bonnen kopen om eten te kunnen halen. En als je niet genoeg bonnen had, kon je ook niet voldoende eten kopen. Daar was ik altijd bang voor. Dat we te weinig zouden hebben om te kunnen eten.’

Denkt u nog vaak aan de oorlog?
‘Soms zit ik er mee, dan vind ik het heel moeilijk om erover te praten. Dan word ik ook even stil. Het besef van oorlog kwam eigenlijk na de oorlog. Toen heb ik er veel meer over geleerd en gehoord. Tijdens de oorlog wisten wij heel weinig.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader had een Duitser in huis genomen’

Jan Vonk woont met zijn vrouw op de Haal in Oostzaan, in het huis waar hij heel zijn leven al heeft gewoond. Zijn vader was pluimveeboer. Ze hadden wel een paar honderd eenden en kippen achter het huis in hokken. Die eenden hielden ze voor de eieren, die gingen naar de beschuitfabriek. De hokken zijn nu leeg. De tuin is nog wel heel groot. Amber, Smail en Zoë van OBS De Kweekvijver die meneer Vonk kwamen interviewen, mochten er lekker van de aardbeien en de bessen snoepen.

Weet u nog dat de oorlog uitbrak?
‘Toen de oorlog uitbrak, was ik heel kwaad. Er waren vliegtuigen en er werd geschoten… het was heel spannend maar ik lag te slapen! En ik bleef rustig slapen, terwijl iedereen stond te kijken. De volgende dag was ik boos op mijn moeder omdat ze mij niet wakker had gemaakt.’

Had u ook onderduikers in huis?
‘Er zaten twee Duitse soldaten op een schuit in de Twiskepolder. Ze waren gedeserteerd. Dat betekent dat ze niet meer voor de Duitsers wilden vechten en dus moesten onderduiken. Ze kregen stiekem te eten van een overbuurman. Maar de schuit kwam onder water te staan. Mijn vader heeft toen één van de Duitsers in huis genomen. Erich heette hij. Hij kwam uit Bremen. Het was een hele aardige man. Hij had aanvankelijk een revolver, maar hij heeft alles ingeleverd voordat hij bij ons introk. Erich sliep in bed bij mijn broer. Mijn moeder had veel steun aan hem want hij deed allerlei huishoudelijk werk. In de oorlog moesten we alle ramen afplakken met zwart papier zodat er geen licht meer door de ramen kwam. Want de vliegtuigen mochten geen licht zien. Niemand had meer elektra maar wij hadden hier voor ons huis een electrapaal staan. Die Duitse soldaat klom zo in de paal en heeft toen een of ander ding aangesloten zodat wij illegaal elektra af konden tappen. Wij hadden dus stiekem wel licht. Maar als er visite kwam, moesten we snel het licht uitdoen. Het mocht niet natuurlijk. Soms waren we het vergeten en dan zeiden ze: ‘Verrek, jullie hebben stroom!’ Die andere Duitser was niet zo goed als Erich, hij ging overvallen plegen en werd daarbij neergeschoten. Met Erich hebben we nog lang contact gehouden, ook na de oorlog. Hij is wel eens langsgekomen met zijn vrouw en hij schreef veel brieven.’

Heeft u ook honger gehad?
‘Wij hebben nooit honger gehad. We hadden een heel stuk land hierachter ons huis. Daar stonden de hokken waar de eenden zaten. En in de sloten ertussen moesten ze drinken. Maar in de winter was het zwaar. Dan was er maar een klein baantje in de sloot nog open. De eenden werden dan sneller vies en als ze vies waren, verdronken ze. Ik moest daarom in de winter als ik uit school kwam met mijn broers ervoor zorgen dat die smalle baantjes niet bevroren. We moesten het ijs stuk slaan en met onze handen eruit halen. Dat was heel zwaar werk. Ik heb in de oorlog genoeg wintersport gedaan! Er werden in Oostzaan ook veel clandestien koeien geslacht. Mijn vader deed dat dan niet zelf, maar het gebeurde wel in het kippenhok achter ons huis. We hebben een keer in één nacht acht koeien geslacht. Dat vlees werd weer verkocht en wij kregen ook wat. Op zolder vermaalde mijn vader de tong en de lever en wat er nog uit de koeienkoppen kwam in een gehaktmolentje en dat verkocht ie. Het gebeurde allemaal stiekem. Ik weet nog dat op een dag burgemeester De Bree, een echte NSB’er, samen met de politie ons huis binnenviel. Dat was heel eng. Ze hadden gehoord dat er geslacht was en volgens een man verderop was de slager een blonde man. Gelukkig had mijn vader zwart haar. Hij is niet opgepakt. Die politieman is later mijn schoonvader geworden.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn opa was geweldig!’

Met wat gezonde spanning fietsen Roan, Savina en Hela van basisschool De Kweekvijver van Oostzaan naar Zaandam. Daar woont Siem Meijn nu met zijn vrouw Gre. Vooraf hebben ze samen op school het interview voorbereid. In zijn tuin wacht Siem, samen met Gre, de kinderen al op. Ze gaan naar binnen en worden verrast met… chocolademelk en taart! Daarna zoeken ze buiten in de tuin een geschikt plekje op waar ze het interview houden.

Wat is er met uw moeder gebeurd toen de oorlog voorbij was?
‘Dat was niet leuk. Op 7 mei 1945 kwam mijn moeder met de trein naar Oostzaan. In het dorp stonden zo’n 120 mensen haar op te wachten want als je met de Duitsers had ‘aangelegd’, dat is gevrijd of gekust, kwamen ze je ophalen, werd je kaal geschoren, en dan ging er teer over je hoofd en veren. Dan moest je vooruit lopen voor de spot. Mijn moeder zat die middag in het huis van mijn opa want mijn tante was jarig, toen die menigte haar kwam ophalen. Mijn opa stormde al vloekend naar buiten: ‘Als er nog meer mensen op mijn worf komen’, dat is erf op z’n Oostzaans, ‘dan schiet ik ze op de harses!’ Hij had een skietmasker in zijn handen waarmee ze in die tijd koeien doodmaakten. Uiteindelijk zijn er een paar mensen met hem gaan praten en hoefde mijn moeder niet mee. Wel moest ze daarna wel zes maanden binnen of op het erf blijven.’

Wat voor impact heeft dat op uw jeugd gehad?
‘Heel erg veel. Teveel. Ik ben veel gepest vanwege mijn moeder. Ik zat op de Noorderschool en in de eerste klas haalde ik alleen maar zevens en achten, ik was dus heel goed. In de tweede klas deed ik weer mijn best, maar haalde ik vieren en vijven, en twee zesjes voor vlijt en gedrag. Ik begreep er helemaal niets van. Thuis kreeg ik op mijn donder en moest ik 100 sommen maken. Mijn moeder is de volgende dag naar school gegaan en kwam al na 10 minuten terug. De juffrouw was erachter gekomen wat mijn moeder in de oorlog had gedaan en daarom werd ik gepest. Vanaf toen ging ik naar de Kerkbuurtschool. Ik was altijd bij mijn opa, hij was geweldig en daar ben ik blij om. Ik had een Jol en ging vaak varen, met een fuik stiekem vissen vangen. Ik was best een ondeugende jongen, ik vocht veel en moest van mijzelf afbijten.’

Schaamde u zich voor uw moeder?
‘Nee, absoluut niet, dat was gewoon mijn moeder. Ik vond wel dat ze mijn zussen voortrok; ik had het gevoel dat ze mij niet moest. Twee keer ben ik bijna verdonken terwijl mijn moeder wegliep, mijn tante heeft mij gered. Toen ik 18 was, veranderde de situatie. Ik was verliefd geworden op Gre en ik moest kiezen tussen haar en mijn moeder. Ik ben nooit meer thuis geweest. Het enige dat ik van mijn vader weet is dat hij in Tuindorp-Oostzaan woonde en in 1994 is overleden. Meer weet ik niet. Mijn stiefvader is voor mij mijn vader geweest. Ik heb een halfbroer en drie halfzussen. Ze leven allemaal nog. Vroeger had ik geen vrienden, wilde ik ook niet. Nu heb ik wel vrienden. Wees altijd eerlijk, ook tegen je kind. Nooit liegen.’

Archieven: Verhalen

‘Ik kreeg een pistool in mijn nek’

Met de auto rijden de kinderen van Oostzaan naar Zunderdorp, een klein dorpje in landelijk Noord. Daar zijn Gwen, Aurelius, Lois en Tyrone van basisschool De Kweekvijver nog nooit geweest. Aagje Verweij woont niet ver van het huis waarin ze opgroeide tijdens de oorlog. Achter haar geboortehuis stond een schuur en daarin was een groentewinkel. Ze hadden ook twee paarden en een kar, waarmee haar broer en vader de groente rondbrachten.

Merkte u veel van de oorlog?
‘Wij hebben hier in de oorlog niet zo veel gemerkt van al die narigheid, maar we hadden wel veel Duitsers in het dorp. Aan het begin van het dorp staat de Stadshoeve, dat is nu een soort kinderopvang, maar in de oorlog stonden daar allemaal barakken met Duitsers. Die waren hier gelegerd. Ongeveer een kilometer hier vandaan, op de Poppendammergouw bij de boerderij van boer Smit, zat een bataljon met zoeklichten. Die gingen ‘s avonds schijnen in de lucht. Een kilometer de andere kant op, bij de Nieuwendammergouw, stond een afweergeschut. Die schoten dan op de vliegtuigen. Dus de zoeklichten schenen in de lucht en als er dan een vliegtuig vloog, schoot dat afweergeschut hem uit de lucht. Ik herinner me wel dat ik ‘s nachts bang was als er vliegtuigen overkwamen en er werd geschoten. Maar de volgende dag ging ik dan weer granaatscherven zoeken voor mijn verzameling. We waren dus wel helemaal omringd door Duitsers, maar geweld is hier nooit geweest.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?

‘Op zaterdagavond moest ik altijd melk halen bij de boer hier iets verderop, de familie Kranstauber. Op een keer was de boer niet thuis. Er was nog nog een andere jongen en een man die ook voor de melk kwamen en we stonden met z’n drieën bij die boerin. Ineens was er een overval. We moesten met ons gezicht tegen de muur gaan staan. Ik kreeg een pistool in mijn nek. Ze vroegen de boerin om geld en eten, maar dat wilde ze niet geven. Het ging allemaal heel moeilijk want die man die er ook was, draaide zich steeds om. En de overvallers schreeuwden telkens heel hard. Ik vond dat heel beangstigend. Later kwam de boer thuis en die begreep toen dat het mensen van het verzet waren geweest die langskwamen. Ze pleegden overvallen om aan eten en geld te komen voor de onderduikers, die moesten natuurlijk ook eten hebben. Mijn ouders wilden eerst niet geloven wat er was gebeurd.’

Heeft u ook honger gehad?
‘Nee, wij hebben het niet zo slecht gehad. Mijn vader had natuurlijk ook een groentezaak dus er was altijd wel eten. Alles werd wel steeds minder. Bij ons in het dorp werd ook clandestien geslacht. Dat betekent dat er stiekem koeien geslacht werden. Het vlees werd dan verkocht of verdeeld onder dorpsgenoten. Wij wisten altijd precies waar en wanneer dat gebeurde want onze hond Hertha kwam dan weer thuis met een klomp of schoen. Herta rook de geur van het vlees natuurlijk en die schoenen of klompen stonden dan buiten de deur en die nam ‘ie dan mee. Later kwam de eigenaar zijn schoen dan weer bij ons ophalen. Dat was wel grappig.’

Was u blij toen de oorlog voorbij was?
‘Op 7 mei ging ik met mijn broer vanuit het dorp naar Amsterdam om de bevrijding te vieren. Toen we vanuit de Nieuwendijk naar de Dam wilden lopen, kwamen ineens allemaal mensen aanhollen. Op de Dam werd op de mensen geschoten. Iedereen zocht een schuilplaats. Het was heel eng. Toen het weer wat rustiger was, zijn wij ook weer teruggegaan, via de Tolhuispont. Ik was blij dat mijn broer Gerrit bij me was en dat we weer veilig in Noord aankwamen.’

     

Archieven: Verhalen

‘Je hoorde dat er geschoten werd’

Nico Lopez Cardozo was pas twee jaar toen de oorlog begon. Toch heeft hij nog best veel herinneringen aan de oorlog. Meneer Lopez Cardozo woonde destijds nabij de Burcht in Zaandam, boven de winkels. Hij kan zo goed vertellen dat het voor Elisabeth, Linc, Indy en Tej van basisschool De Kweekvijver voelt alsof ze er zelf bij waren.

Had u onderduikers in uw huis?
‘Die hebben wij niet gehad, maar mijn vader is wel even ondergedoken geweest. Op een dag was er bij ons in de buurt een razzia. Dit betekende dat alle mensen uit hun huis werden gehaald. Ook op onze deur ramden de Duitsers terwijl ze riepen: ‘Daraus!’. Mijn moeder schrok vreselijk en sloot zich op de wc op. Maar dat werkte niet want het slot was kapot. Een Duitser pakte mij bij de armen en nam me, hup, de trap af, met mijn moeder er achteraan. Mijn vader, die van Joodse komaf was, had ze zien aankomen. Hij is gevlucht door over het balkon te klimmen en weg te rennen, en heeft daarna in Amsterdam ondergedoken gezeten. Wij waren intussen het huis uitgegooid. Terwijl we op de Burcht stonden, werden er een heleboel mensen neergeschoten. Dat was heel eng… je hoorde dat er geschoten werd. Veel mensen moesten huilen. Nu hangt op deze plek een plaquette. Mijn vader is gelukkig weer heelhuids terug gekomen. Voordat hij vluchtte, had hij ons een gouden ring gegeven. ‘Als ik niet meer terugkom’, had hij gezegd, ‘hebben jullie nog iets om van te kopen.’

Heeft u bommen gezien?
‘Ja, in Zaandam is ook een bom gevallen, die kwam heel onverwacht. Je hoorde ineens een gierend geluid en een dreun… dat was echt verschrikkelijk! Ik weet niet of de bom door de Duitsers of de Amerikanen is gegooid. Hij kwam terecht op een school. Naast de school was een slagerij, en de dochter van de slager is toen overleden. Gelukkig gebeurde het op een zaterdag, anders waren er veel meer mensen omgekomen.’

Ging u vaak naar buiten?
‘Ja hoor, lekker overdag buiten spelen. Alleen als er luchtalarm was, moest je zorgen dat je thuis was, of desnoods in een winkel. Buiten blijven was gevaarlijk. Maar goed, daar wende je aan. Toch blijft het een rot gehoor. Als tegenwoordig het alarm op maandag begint te janken, komt heel vaag die herinnering aan het luchtalarm terug.’

Wat deed u bij de bevrijding?
‘De meeste mensen hingen de vlag uit want dat was in de oorlog verboden. Ik kan me ook herinneren dat er opeens iemand in de buurt een oliebollenkraam had. Hoe ze eraan kwam, weet ik niet. En je kon ineens ook palingen kopen, zulke palingen… Mensen stonden er voor in de rij in de Savornin Lohmanstraat. Nog geen tien minuten later gingen ze over hun nek want dat vette spul waren ze niet meer gewend. Ik kan me ook herinneren dat er feesten waren, beetje carnavalachtig met optochten, hossen en dan trokken de feestgangers bij de Burcht de brug over, in de buurt van de Gedempte Gracht. Maar plotseling was er paniek en stoof iedereen alle kanten op. Bleek dat er nog Duitsers waren, fanatiekelingen die op de menigte schoten.’

    

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892