Archieven: Verhalen

‘Ik kon in de oorlog gewoon naar school’

Tara, Senna en Ailani van basisschool ’t Hunnighouwersgat gaan op bezoek bij Herman de Jong (1937), die samen met zijn vrouw in zorgcentrum De Stilen woont. Ze zijn benieuwd naar wat meneer De Jong hen heeft te vertellen over de oorlog op Terschelling.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Ik woonde op een boerderij, samen met mijn ouders. Ons huis stond aan de Halfweg, dichtbij West-Terschelling. Op de boerderij hadden we paarden, maar tijdens de oorlog hebben de Duitsers ze ingenomen. Ik kon in die tijd gewoon naar school en ik kon ook lekker buitenspelen op ons eigen erf.’

Had u voldoende te eten tijdens de Hongerwinter?
‘Op de boerderij hielden we koeien, dus we hadden genoeg melk. Ook verbouwden we wat groenten. Wij hadden dus niet zo veel last van de Hongerwinter. We hebben nooit Duitsers in huis gehad. Ik zag ze wel vaak in colonne lopen richting de bunkers, waar ik dichtbij woonde. Tijdens het bouwen van de bunkers was ik nog te jong om te helpen. Nu help ik wel regelmatig als vrijwilliger bij het Bunkermuseum. Dat vind ik leuk om te doen, vooral het schoonmaken van de bunkers vind ik leuk.’

Welke gebeurtenis kunt u zich nog goed herinneren?
‘Ik weet nog dat er net buiten de dijk een bom in de Waddenzee is terechtgekomen. Dat was natuurlijk spannend toen ik zo klein was.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik ben op een schip naar Friesland gebracht’

Inez, Tim, Isa en Silke van basisschool ‘t Hunnighouwersgat rijden met Tims moeder naar West-Terschelling. Ze gaan op bezoek bij Neeke Doeksen-Kooyman, die woont in zorgcentrum De Stilen. Mevrouw Doeksen vindt het bezoek van de kinderen erg leuk. Het doet haar denken aan de tijd dat ze nog lesgaf op een basisschool.

Woonde u op Terschelling in de oorlog?
‘Nee, ik woonde met mijn ouders in Amsterdam. Mijn grootouders woonden wel op Terschelling, zowel van mijn vaders als van mijn moeders kant.’

Wat kunt u zich nog herinneren van de Hongerwinter?
‘Ik weet nog dat we in Amsterdam naar de gaarkeuken gingen. Daar hadden ze een grote lepel om het eten op te scheppen. Toen het steeds moeilijker was om voedsel te halen, ben ik met andere kinderen op een schip naar Friesland gebracht. Daar heb ik langere tijd op een boerderij gewoond. De mensen waren heel lief voor mij. Sinds kort weer heb ik zelfs contact met een van de kinderen van dit gezin. Mijn opa’s en oma’s van Terschelling stuurden me ansichtkaarten om me te steunen. Ik was immers nog maar 7 jaar oud en had mijn ouders niet bij mij in de buurt om me te helpen.’

Waar waren uw ouders?
‘Zij bleven de winter in Amsterdam en vingen daar zeemannen op van de eilanden die op doorreis waren. Mijn vader voer in de oorlog ook op een schip, en is maar even met verlof geweest. Na de oorlog kwam hij gelukkig terug voor een langer verlof.’

 

Archieven: Verhalen

‘Tijdens de oorlog was ik weinig op Terschelling’

Laura, Isa en Lente van basisschool ‘t Hunnighouwersgat gaan met de auto van Midsland naar zorgcentrum De Stilen in West-Terschelling. Ze hebben er afgesproken met de 98-jarige Piet Kaspers. Hij woont nog zelfstandig, en komt elke dag op de fiets naar het zorgcentrum. Daar drinkt hij koffie en neemt nog een kijkje bij familie van hem om vervolgens weer lekker terug te keren naar zijn eigen huisje. De kinderen krijgen eerst een beker limonade en verhuizen dan met meneer Kaspers en zijn zoon naar de buurtkamer, zodat ze rustig kunnen praten.

Hoe verliep de oorlog voor u?
‘In het begin van de oorlog, ik was toen 19 jaar, moest ik in dienst. Ik werd eerst korporaal en later sergeant. Tijdens de oorlog was ik weinig op het eiland. Ik zat in een kazerne in Leeuwarden, en later ook in Alkmaar en Rotterdam. Er was zelfs nog sprake van dat ik naar Duitsland moest om te werken. Maar daar ben ik met een smoesje onderuit gekomen.’

Wat staat u het meest bij uit deze tijd?
‘In Rotterdam hielp ik de bevolking na de bombardementen. Het was daar natuurlijk één grote ravage. Ook is tijdens de oorlog mijn zoon geboren. We hadden allemaal kaarsen aangestoken tijdens de bevalling. Het moest donker zijn want we mochten niet worden ontdekt. Het leek net Kerst. Ik schreef tijdens de oorlog veel brieven aan mijn familie op het eiland zodat we toch contact konden houden. In mei 1945 keerde ik terug naar Terschelling.’

Archieven: Verhalen

‘Op de sloten lagen allemaal hulzen van de patronen die de piloten afgeschoten hadden’

Cor Groenwoud staat al buiten te zwaaien als Feike, Iasaiah, Ruby en Nilo van de Matthieu Wiegmanschool aankomen en ontvangt de interviewers hartelijk. Meneer Groenewoud was zeven toen de oorlog begon en moest, net als vele andere bewoners van Bergen, in 1942 zijn huis verlaten.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Ik woonde met mijn ouders, vijf broers en vijf zussen aan de Oude Bergerweg 89. In 1942 moesten de meeste mensen weg uit Bergen. Een groot deel van de bewoners ging naar Overijssel, waar ze in een groot kamp terechtkwamen. Ze hadden geen keus; anders hadden ze nergens om te wonen. Wij hadden geluk, want een oom van mij woonde in de polder hier vijftien kilometer vandaan. Daar mochten we boven een grote kolenschuur wonen, waarin hij kamertjes had gebouwd. Mijn oudste broer was landbouwkundige en was door de Duitsers naar Duitsland gestuurd waar hij de aardappelvelden moest controleren op ziektes. Vrij snel is hij bevrijd. Hij kwam daarna in een onderdeel van het Amerikaanse leger terecht bij een speciale groep Nederlanders. Na de capitulatie kwam de ondergrondse mijn broer meerder malen halen, omdat hij bevoegd was om mensen te arresteren. De Duitsers gaven zich allemaal aan hem over. Later heeft de ondergrondse hem nog stiekem de rang van officier gegeven. Mijn vader was altijd bang dat zijn radio ontdekt zou worden. Daarom luisterde hij niet vaak naar Radio Oranje en als hij wel luisterde mochten de kinderen er niet bijzijn. Hij was bang dat we er over zouden praten en dat de radio zou worden afgepakt.’

Heeft u bommen horen vallen?
‘Vlakbij ons huis was een Duits radiostation vol radioapparatuur. Daarmee spoorden ze mensen op die clandestien naar Engeland zonden. Dat gebouwtje is op 6 januari 1945 door twaalf jachtbommenwerpers helemaal in puin gegooid. We woonden daar 500 meter vandaan en stonden allemaal buiten te kijken, aan de veilige kant. Dat duurde een kwartier en toen was het voorbij. Ik herinner me dat het heel koud was. Het had gevroren en op de sloten lagen allemaal hulzen van de patronen die de piloten afgeschoten hadden.’

Wat merkte u van de Hongerwinter?
‘Mijn vader had bij de oom waar wij mochten wonen een stukje grond gehuurd waar hij groente, graan en aardappelen teelde. Het graan lieten we malen en met dat meel lieten we bij de bakkers brood bakken, dus echt honger hadden wij niet. Er kwamen wel heel veel mensen uit Amsterdam en de Zaanstreek langs om voedsel te halen. Ik herinner me een stel dat bij ons kwam slapen. ‘s Morgens kregen ze brood mee en gingen ze weer verder op zoek naar andere boeren die ook eten hadden.’

Had u vriendjes tijdens de oorlog?
‘Ik deed veel samen met mijn buurmeisje. Ik was verliefd op haar. Vaak gingen we samen boodschappen doen in een vlakbij gelegen dorpje. Dan haalden we samen vlees en liepen terug met een tas tussen ons in. In Kalverdijk was een Duits radiostation dat onderzoek deed naar clandestiene zenders en daar zaten zes militairen die allemaal heel goed Nederlands spraken. Als we boodschappen moesten doen, liepen we daar langs. De wachtposten zeiden altijd “Guten Tag!” Ze waren helemaal niet vervelend. Ze hadden ook te eten en als we dan langs liepen kregen we af en toe wat van ze.’

         

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Elk huis in Bergen werd volgepropt, je mocht geen nee zeggen’

Met de lift zoeven Mex, Hugo, Teun en Caesar van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen naar de luxe loft van Roel en Wies Kuiper. Schalen met koekjes staan al klaar. Roel woonde tijdens de oorlog aan de Oude Bergerweg 41, Wies in Amsterdam.

Hoe begon de oorlog voor u?
Roel: ‘10 mei 1940 was een prachtige, stralende dag. Er klonk een enorm geronk, mensen riepen uit de ramen naar elkaar: “Wat is er aan de hand!” Iemand riep: “Het is oorlog!” Ik keek door mijn slaapkamerraam en zag een Duitse piloot in een vliegtuig met een leren kapje op. Hij scheerde over de daken en zwaaide naar me. Hij maakte een scherpe bocht en liet zijn eerste bommen op het vliegveld vallen. Dat staat nog steeds op mijn netvlies. Ik zou 11 mei mijn verjaardag vieren en mijn oma had mij een fiets beloofd; mijn allereerste fiets. Maar dat ging niet door omdat het oorlog was. Ik was een heel sip jongetje toen. De brief die mijn oma toen schreef heb ik nog altijd bewaard.’

Wat deden uw ouders in de oorlog?
Roel: ‘Mijn vader was opgeroepen om als soldaat het vliegveld van Bergen te verdedigen. We moesten daarom tijdens de mobilisatie weg uit Amsterdam, naar Bergen. Hij was slager van beroep en verzorgde het eten voor de soldaten.
Toen het vliegveld gebombardeerd werd om vijf uur ‘s morgens vluchtten de soldaten in hun lange onderbroeken het dorp in, weg van het vliegveld. Mijn vader had een soldatenboekje met achterin een hanger met een penning. Die penning kon je in het midden doorbreken en erop stonden tweemaal al je gegevens, waaronder je naam. Soldaten hadden die penning altijd om. Als je dood was, dan braken ze de penning doormidden en ging de ene helft mee de kist in en de andere helft naar het archief. Het soldatenboekje van mijn vader met zijn penning heb ik altijd bewaard.’

Hoe was de evacuatie naar Bergen aan het begin van de oorlog?
Roel: ‘Achter de Utrechtse Heuvelrug was de waterlinie. Die liep van het IJsselmeer tot aan de rivieren. Aan het begin van de oorlog zetten de Nederlanders de sluizen daar open en werd dat deel onder water gezet, zodat de Duitsers er niet langs konden met hun tanks. De mensen die daar woonden moesten onverwachts evacueren. Ze kregen vijf minuten om wat spullen in een kussensloop te proppen en werden met spoed weggebracht naar verschillende plaatsen in Nederland, waaronder Bergen. Iedereen in Bergen – ook de pensions en hotels – moest mensen opnemen in huis. Zo kwamen er 5600 mensen hiernaartoe, naar een plaatsje waar er normaal vierduizend woonden. Voor onze deur stopte een bus vol mensen. Wij kregen een mevrouw met een kindje. Ieder huis in Bergen werd volgepropt; je mocht geen nee zeggen. Ik moest mijn kamer afstaan. Dat vond ik fijn, want dan kon ik weer bij mijn ouders liggen.’

Hoe was de Hongerwinter voor jullie?
Wies: ‘Het was 1944 en ik was acht jaar. In Amsterdam – wij woonden in Zuid –  was geen eten meer en mijn vader had ook niets meer om te ruilen voor eten. We waren aangewezen op de gaarkeuken, waar je aardappelschillensoep kreeg. Moet je je voorstellen hoe dat smaakt als je acht bent. Ontzettend smerig. Ik werd steeds magerder en had hele dunne armpjes en beentjes.’
Roel: ‘Mijn ouders hadden familie in Friesland, daar was eten genoeg. Elke week stuurde mijn grootmoeder een klein pakketje met roggebrood en één keer per maand kwam er een kist met zogenaamd boeken. In werkelijkheid zaten er aardappelen, wekvlees, groente en drankjes in. De man die dat bracht, kreeg een beetje van dat eten mee naar huis. Op een dag kwam de kist leeg aan. Ze waren er kennelijk achtergekomen dat er eten in zat.’

Had u onderduikers in huis?
Wies: ‘De Joodse mensen in mijn buurt in Amsterdam-Zuid zijn allemaal meegenomen door de Duitsers. Ook vriendinnetjes, die ik nooit meer terug heb gezien. Dat was heel erg. Ik heb daar veel angsten aan over gehouden. Joodse mensen werden op zolders verborgen. Tijdens razzia’s kwamen de Duitsers en dan riepen ze: “Aufmachen!” Dan sloegen ze met hun geweren op de deur en moest je opendoen. Ze spitten het hele huis door op zoek naar Joden. De winter van 1944 was een hele koude en er was niks om te stoken. Ik lag vaak in bed, daar bleef je warm. Als de soldaten het huis doorzochten, porden ze met geweren in je matras en trokken je dekens eraf. Ook daar heb ik nu nog wel eens nare gedachten van.’

Archieven: Verhalen

‘Van een groot huis gingen we naar een vies, klein huisje in Alkmaar’

Rite Prins woonde tijdens de oorlog aan de Karel de Grotelaan 24 in Bergen. Vier was ze toen die uitbrak. Aan Arthur, Tom, Kirsten en Jolijn van de Matthieu Wiegmanschool vertelt ze over de evacuatie uit Bergen, over haar schooltijd en haar vader die bij het verzet zat.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Ik herinner me dat je de hele nacht vliegtuigen hoorde overvliegen. Heel angstig was dat, omdat je niet wist wat er ging gebeuren. Alle kindertehuizen werden door de Duitsers gesloten en de kinderen werden naar Duitsland gebracht. Een kinderrechter uit Alkmaar greep in en regelde dat de kinderen her en der werden ondergebracht. Ook wij kregen twee jongens, Rutger en Jan, in huis. In 1942 moesten we allemaal weg uit Bergen. Binnen drie dagen moesten we onze spullen pakken en naar Alkmaar, met trouwkoetsjes. Van een heel groot huis in Bergen gingen we naar een klein, vies huisje vol vlooien in Alkmaar. De muren van het huisje waren zo dun dat je er met een aanloop zo doorheen kon lopen.’

Wanneer ging u terug?
‘We mochten tijdens de oorlog niet terug, maar we gingen regelmatig stiekem te voet met mijn moeder, twee broers en zusje in de kinderwagen naar Bergen om te kijken hoe het er was. Je hoorde dat er dingen werden gestolen en we hadden maar weinig mee kunnen nemen. Soms kwam je marcherende Duitse soldaten tegen. Die maakten met hun harde hakken op de straat veel lawaai. Dan deden we alsof we gewoon aan het wandelen waren. In ons huis in Bergen hadden we boven kamertjes ingericht waar we dan bleven slapen. Beneden was leeg zodat niemand het zou merken.’

Hoe was het op school?
‘School ging gewoon door. Ik zat op school waar nu de Wereldwinkel is. Je zat daar in allemaal kleine gele bankjes en als er Tommies – de goeie vliegtuigen die tegen de jagers (de slechte vliegtuigen)  vochten – voorbijvlogen, kon je vanuit je bankje de piloten zien zitten. Als ze begonnen te schieten, gingen we allemaal onder de banken zitten en grapjes maken met elkaar en gek doen. Maar als het heel erg was, moesten we in het halletje gaan staan en werden we wel heel bang.’

Wat weet u van de ondergrondse?
‘Elk dorp had zijn eigen ondergrondse. Mijn vader was aangesloten bij die in Bergen. Hij zat samen met een paar anderen ondergedoken in het postkantoor achter de grote kerk. Daar lagen enkele grote balen met stro en daarachter was een ruimte waar ze zaten. De Duitsers liepen daar in de buurt en hadden niets door.
De ondergrondse probeerde te saboteren wat de Duitsers deden. Ze brachten onderduikers op andere plaatsen als ze verraden waren. Ze zorgden, als er vliegtuigen naar beneden waren neergestort, dat de vliegeniers gered werden. Ze maakten ook zelf kaarten en bonnen zodat mensen eten konden halen. Het was gevaarlijk om dat werk te doen en veel zijn er ook opgepakt en kwamen niet meer terug. Mijn vader werd verraden door de directeur van het postkantoor, een NSB’er. In 1943 is hij opgepakt en getransporteerd naar kamp Buchwald in Duitsland. Hij overleefde en kwam terug. Hij woog nog maar 48 kilo.’

        

Archieven: Verhalen

‘Zelfs de Duitsers waren blij dat de geallieerden er bijna waren’

De dochter van Riet Bakker doet open voor Hidde, Ike en Jikke van de Matthieu Bergmanschool in Bergen. Binnen zit de 91-jarige, goed voorbereid met een blocnote vol aantekeningen. De kinderen mogen vragen stellen.

Wat merkte u van de oorlog?
‘Wij woonden tegenover de Pilaren en daar zaten allemaal Duitse officieren en soldaten. Vaak hoorden we schoten. Duitse soldaten die de oorlog zat waren, schoten zichzelf dood, op het toilet. Na de oorlog ging ik kijken en zag ik allemaal kogelgaten in de muren.
Ik herinner me een vliegtuig dat we neer zagen storten. We zagen de vliegenier met een parachute naar beneden komen. We waren zo nieuwsgierig hoe die eruit zag dat we niet naar school gingen,  maar naar de plek fietsten waar hij terecht was gekomen. Hij hing ondersteboven in een boom en kon er zelf niet uitkomen. Dat was natuurlijk heel interessant.
Ook hadden we een onderduiker in huis en ik was koerierster voor onderduikers in de omgeving. IK bracht ze nieuwtjes. Zadelnieuws noemden we dat.’

Moesten jullie ook weg uit Bergen?
‘Mijn ouders hadden een speelgoedwinkel en de Buskerfietswinkel in Bergen. In 1942 moest iedereen uit Bergen evacueren, ook wij. We hebben een maand in Alkmaar gezeten en daarna zijn we stiekem naar huis teruggegaan. We maakten de ramen wit en verscholen ons. De Duitsers lieten dat toe. Ik denk omdat de fietswinkel waardevol voor ze was; alle Duitsers wilden wel een fiets. In die winkel hadden we een kaart met daarop met een vlaggetje aangeven hoe de geallieerden vorderden. Zelfs de Duitsers kwamen daarop kijken en waren blij dat de geallieerden er bijna waren. Ze hadden ook genoeg van die oorlog en wilden graag naar huis toe.’

Wat is het verhaal over uw broer?
‘Ik had één broer; hij zat bij het ondergronds verzet voor de jeugd. Hij saboteerde dingen van de Duitsers, zoals het onklaar maken van accu’s. Ook ging mijn broer een keer met twee jongens van de familie Vrasdonk de duinen in om mijnen te demonteren. Dat hadden ze op school geleerd. Dat ging verkeerd. Een mijn ontplofte waar zij bij waren. De twee jongens van Vrasdonk overleefden het niet , mijn broer zat alleen onder de splinters. Dat was verschrikkelijk.’
           

Archieven: Verhalen

‘De kat lag op de juiste plek op het luik’

Mieke Reinders was acht jaar toen de oorlog uitbrak. Aan Victor, Lene en Robiene van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen vertelt ze over wat er met haar vader is gebeurd en over het stiekem luisteren naar de radio.

Wat deed uw vader in de oorlog?
Mijn vader werkte op het postkantoor. Daar had hij een speciale stempel om paspoorten te vervalsen. Op een dag werd hij gewaarschuwd door de ondergrondse. Hij moest snel alle stempels zien kwijt te raken. Toen de Duitsers vervolgens kwamen, werd alles bij ons thuis ondersteboven gehaald. Ze vonden niets. Omdat degene die hem verraden had er zeker van was dat mijn vader die stempels had, werd hij alsnog opgepakt en op de trein naar Amsterdam gezet. In een cel voor twee personen zaten ze daar met zeven mensen opgesloten. Toen mijn vaders assistente, , die met een Duitser getrouwd was, terugkwam van vakantie, vroeg ze ons wat er was gebeurd. Vervolgens is ze naar Amsterdam gegaan om hem te zoeken. Toen bleek dat hij al naar Duitsland was overgebracht. Mijn moeder wilde naar hem toe, maar wist niet hoe. De assistente stelde voor om samen te gaan. Eenmaal daar heeft zij verteld dat hij geen stempels om paspoorten te vervalsen had. Daardoor, en omdat haar man Duits was, lieten ze mijn vader vrij. Kort daarna werd zij zelf in Alkmaar opgepakt, omdat zij onze vader had geholpen. Toen is mijn vader heel boos geworden en naar de gevangenis in Alkmaar gegaan. Door zijn verhaal over haar goede daden is ze vrijgelaten. Ze heeft mij daarna een ringetje gegeven, als symbool voor vrijheid. Dat was mijn eerste ringetje. Ik heb het nooit meer afgedaan.’

Had u ook een gelukkig moment tijdens de oorlog?
‘Toen mijn vader nog in Duitsland was, ging ik elke dag naar het station om te kijken of hij al thuiskwam. Dat gebeurde steeds niet. Een keer stond ik weer te wachten, toen ik een brandje vlakbij een auto zag. Iedereen had het heel koud, dus er waren veel mensen bij gaan staan. Opeens hoorde ik een fluitje en zag ik mijn vader! Meteen vloog ik hem in de armen. Het bleek dat hij na het uitstappen eerst een cadeau voor mijn moeder was gaan halen en langs de kapper was gegaan. Hem weer zien, was een heel gelukkig moment voor mij.’

Luisterden jullie naar de radio in de oorlog?
Mieke:Mijn vader luisterde naar de radio. Die verstopte hij in een luik, onder het zeilen vloerdek, naast de kachel. Als de radio in het stopcontact moest, hing mijn moeder er een rok overheen zodat het niet meer goed te zien was. De radio werd altijd best wel warm en dat vond onze kat een fijne plek om te gaan liggen. Voor ons handig, want dan was de radio nog beter bedekt! Later zijn we gestopt met het luisteren naar de radio, want we hoorden dat de Duitsers een manier hadden om te weten te komen dat mensen naar de radio luisterden.’

 

Archieven: Verhalen

‘Och die arme jongens, zei mijn moeder’

Olle, Nine, Dide en Julian van de Matthieu Wiegmanschool gaan op bezoek bij Leen de Rover, die acht jaar was toen de oorlog begon. Hij woonde toen aan de Oosterweg 35 in Bergen. Een jaar na de oorlog werd de familie geëvacueerd.

Wat weet u nog van de oorlog?
‘Ik was acht, een kind dus nog. Je zag de Duitsers met wapens over straat lopen. Dat herinner ik me nog goed. En ook dat we in 1941 geëvacueerd werden, naar Heiloo. Daar gingen we minder vaak naar school. We waren vaak rondom het huis aan het spelen. Later kwam er een noodschool. Ik weet nog dat we de vliegtuigen over zagen komen. Overdag de Engelsen, ’s avonds de Amerikanen. Vanuit IJmuiden gingen ze schieten en daar was ik bij met mijn moeder. Toen een keer eentje geraakt werd, zei mijn moeder: “Och die arme jongens”. Er waren er twee uitgesprongen; de rest is waarschijnlijk overleden. Natuurlijk was dat eng, maar het stond best wel ver van ons af.’

Heeft u mensen verloren tijdens de oorlog?
‘Ik gelukkig niet. Wel is de oom van mijn vrouw omgekomen in de oorlog. Neergeschoten, vlak voor het was afgelopen. Na de oorlog hebben ze nog het tafeltje gevonden dat hij in de gevangenis bij zich had. Hij tekende graag en ook onder het tafeltje had hij een klein tafereeltje getekend; een huis met een tuin erbij. Mijn oudere broers zijn gelukkig veilig thuis gekomen.’

Wat deed u na de oorlog
‘Toen hingen de vlaggen natuurlijk uit. Als tieners deden we soms levensgevaarlijke dingen. We maakten bommetjes van kruidstaafjes uit de granaten die er nog lagen. Die bommetjes schoten we op de koeien. Kwajongenswerk natuurlijk. Van onze ouders moesten we ‘sorry’ zeggen tegen ome Willem, de boer. Ook gingen we fikkie stoken in de bunkers ’s nachts. Kwamen we pas in de ochtend weer thuis.’

       

Archieven: Verhalen

‘We roosterden waterhoentjes op een vuurtje op de vuilnisbelt’

Lucas, Liam, Joep en Cas van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen komen binnen in een zonovergoten huiskamer en worden welkom geheten door Jan de Rover en zijn vriendin. De 89-jarige laat de kinderen ieder een lucifer trekken; wie de langste heeft mag met het interview beginnen. Meteen spelden de kinderen het luciferstokje op hun trui en vertellen over oranje boven en de stokjes als teken van stil verzet. En dan is het aan meneer de Rover de beurt om te vertellen over de oorlog die begon toen hij tien jaar oud was.

Kunt u iets vertellen over hoe de oorlog voor u begon?
‘Het was midden in de nacht toen Duitse vliegtuigen over ons huis vlogen. We lagen met alle kinderen – ik had zeven broertjes en een zusje – op een zoldertje van vijf bij vier, met z’n drieën in één bed. ”Kom maar naar beneden,” riepen mijn ouders vanuit de bedstee. “Het vliegveld wordt gebombardeerd,” legden ze uit. We deden snel onze kleren aan en renden op een superdrafje met meer kinderen naar buiten, naar een plek waar we de bombardementen op het vliegveld goed konden zien. We klommen zelfs in de bomen. Als de vleugels van een vliegtuig wipten, was dat het teken dat ze doel hadden getroffen.’

Wat deed u als jongetje in de oorlog; waar speelde u mee?
‘Vliegtuigen lieten af en toe noodtanks met benzine vallen. Daar ging ik met vriendjes in het spergebied in de duinen naar op zoek. Van die aluminiumtanks maakten we kano’s. We gebruikten stenen voor de balans, om niet om te slaan. Ook andere kinderen zochten in de duinen naar die tanks. Dat was best gevaarlijk. In Vrasdonk zijn een keer twee jongens op mijnen gelopen en omgekomen. En een keer viel een Amerikaanse bommenwerper in het kanaal. We zochten de banden met mitrailleurkogels in het vliegtuig; ik haalde het kruit eruit om rotjes van te maken.’

Hoe was de hongerwinter voor jullie gezin?
‘Het eten kon niet onze kant op, omdat de Duitsers alle spoorrails afbraken voor gebruik in Duitsland. Ook werden schepen gebombardeerd. We moesten op een of andere manier aan eten zien te komen. Ik was vijftien jaar oud toen ik op de fiets op hongertocht naar de Wieringermeer en de Afsluitdijk ging op zoek naar eten. Vier dagen was ik onderweg. Bij de Afsluitdijk werd ik door een Duitse landmacht tegengehouden en moest ik weer terug. Ik had zo’n honger. Ik kreeg van iemand een biespannekoek, maar kotste alles weer uit omdat mijn maag het eten niet meer gewend was. Mijn broertjes en ik kregen hongeroedeem. Dat betekent dat we dikke buiken en benen hadden van de honger en bijna niet meer konden eten. Gelukkig trokken waterhoentjes in de winter niet naar het zuiden. Mijn vriendjes en ik vingen ze en roosterden ze op een vuurtje op de vuilnisbelt tussen de ratten.’

Had u ook contact met Duitsers in de oorlog?
‘Naast ons woonde een Duitse, mevrouw Hein. Haar man was marineofficier en apotheker in Normandië. Ik paste af en toe op hun dochter Frouke. Tijdens de Hongerwinter was mevrouw Hein bezorgd omdat wij zo’n honger hadden. Ze zorgde er daarom voor dat wij in Alkmaar eten konden halen en leende mij haar fiets met echte banden. Ik ging op weg, maar in Alkmaar werd ik aangehouden door een Duitse landwachter die dacht dat ik de fiets wilde pikken. Ik zei hem dat dat niet zo was. Dat een Duitse mevrouw mij die fiets had geleend, maar dat wilde hij niet geloven en hij nam de fiets mee. Mevrouw Hein was woedend op die Duitser en ging samen met mij in haar autootje naar de Orts-commandant, maar die werd vreselijk boos en riep alleen “Wegwezen!” De fiets hebben we nooit meer teruggezien.’

         

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892