Archieven: Verhalen

‘Mensen keken met vreemde ogen naar mij, maar ik keek ook met grote ogen naar hen’

Helen Wijngaarde (81) verhuisde toen ze elf was van Curaçao naar Suriname. Op haar negentiende kwam ze naar Nederland. Hier trouwde ze met een Indische man. Een echte samenkomst van alle koloniale invloeden. Aan Merijn, Rania en Roza van het Montessori Lyceum Amsterdam vertelt mevrouw Wijngaarde hoe het was om in een kolonie op te groeien.

Hoe was uw schooltijd?
‘Op Curaçao was alles Nederlands op school; de methodes, de lessen, topografie, geschiedenis. We wisten alles van stadhouders en Batavieren, maar over ons eigen land wisten we haast niets. Thuis spraken we Nederlands en ook Papiaments, de taal van Curaçao. Op m’n elfde verhuisden we naar Suriname. Ook daar spraken we Nederlands op school. Als je even iets zei in het Sranantongo, de Surinaamse taal, moest je meteen je mond spoelen. Men vond het een volkstaal, iets wat op de markt werd gesproken. Heel erg eigenlijk, want later ontdekten we wat voor prachtige verhalen en gedichten in de Surinaamse taal, die heel levendig en kleurrijk is, zijn geschreven. Er zitten Engelse, Nederlandse, Afrikaanse en Portugese woorden in en je kunt er de koloniale geschiedenis van het land in terugzien. Over het slavernijverleden leerden we ook nauwelijks; thuis werd er niet over gesproken. Pas in Nederland, later, deden we dat. Toen heb ik ook onze familiegeschiedenis uitgezocht. Ik vertelde aan mijn moeder, die vrij licht van kleur en het niet leuk vond als dat werd gezegd, dat haar grootmoeder een slavin was. Haar vader was de zoon van een blanke plantage-eigenaar en een slavin. Ik bleef doorgaan over het onderwerp en toen zei ze uiteindelijk dat ze het wel wisten, maar dat je daar niet over sprak.’

Hoe was het om in Nederland aan te komen?
Ik vond het verschrikkelijk koud. Ik kwam in oktober aan en de winter stond voor de deur. Verder vond ik het wel prettig. Het was gewoon even wennen. Trams en treinen, dat kende ik helemaal niet. Het voordeel van het Nederlandse onderwijs op Curaçao en in Suriname was dat mijn diploma’s direct geaccepteerd werden in Nederland. Daardoor was de overgang heel makkelijk en ik sprak natuurlijk de taal. Het enige wat vreemd was, was dat je vaak de enige zwarte juf was in de klas. Iedereen moest wennen aan jou en jij moest wennen aan de anderen. Ik ging in een dorp werken als juf. Vroeger was het heel gewoon dat je op huisbezoek ging bij de leerlingen. Een van mijn leerlingen woonde op een boerderij. Dit was mijn kans dacht ik. Ik wilde wel eens een boerderij van dichtbij zien. Er kwamen ook een paar buren langs, want die hadden gehoord dat ik zwart was én Nederlands sprak. Mensen keken naar mij met vreemde ogen, maar ik keek ook met grote ogen naar hen, want ik zag voor het eerst een boer en een boerderij. Dat kende ik alleen uit een boek. Zij leerden van mij en ik leerde van die mensen daar. Dat was eigenlijk heel leuk.’

Hoe vond u het eten hier in Nederland?
‘De meeste dingen vond ik wel lekker. Op Curaçao maakte mijn moeder al iets dat een beetje op stamppot leek. Ik weet nog dat ik eens zelf stamppot ging maken. In het recept stond dat ik de aardappels moest afgieten, maar ik wist niet wat dat betekende. Mijn stamppot hebben we toen als soep gegeten. Het Surinaamse en Antilliaanse eten vind ik wel lekkerder. Tegenwoordig zijn er overal Surinaamse eettentjes te vinden, maar toen ik hier net kwam, was dat er allemaal nog niet. Mijn moeder en haar vriendinnen gingen vanuit Amstelveen, daar woonden wij, vaak naar de Albert Cuypmarkt. Soms was er dan een zaak waar je bakbananen kon kopen. De één gaf dat dan door aan de ander. Iedereen ging dan snel met de bus richting de Albert Cuyp. Het was heel moeilijk om aan dat eten te komen. Tegenwoordig maak ik heel veel dingen niet eens meer zelf. Ik kan het gewoon kant-en-klaar kopen. Ik vind het zo leuk dat al die verschillende invloeden allemaal samenkomen hier. Bijvoorbeeld al dat lekkere eten; uit Indonesië de bami, uit Marokko de couscous, uit Suriname de roti. Behoud altijd een beetje je eigen cultuur, vind ik. Ik heb het genoeg om me heen gezien, bij mijn eigen familieleden, dat ze helemaal zijn opgegaan in een ander land en dat ze een heleboel dingen van ons eigen land niet meer weten of zelfs wilden weten.’

           

Archieven: Verhalen

‘Het was een sport voor ons kinderen om die munitie te pakken te krijgen’

Jan van Sprang en zijn vrouw ontvangen Kyano, Julia en Christine van de Trudoschool in hun gezellige huis vlakbij school. Jan is  88 jaar, maar is zijn jongensachtige uitstraling nog niet kwijt. In de oorlog werd zijn lagere school bezet door de Duitsers, die het gebouw en het bos erachter gebruikten om te trainen. Daar waren Jan en zijn vriendjes erg in geïnteresseerd.

Hoe was de oorlog voor u?
‘Ik woonde in het Drents Dorp. Thuis waren we met vier jongens en twee meisjes. In het begin van de oorlog hadden we nog school. Al snel werden er militairen in de school geplaatst.  We moesten  toen op allerlei andere plekken naar school, halve dagen ook en ver van huis. We brachten dus veel tijd op straat door met vriendjes. We gingen soms kijken naar de trainende soldaten. In het hok op de speelplaats hadden de Duitsers munitie en andere spullen opgeslagen. Het was natuurlijk een sport voor ons kinderen om dat te pakken te krijgen. Met een aantal vrienden gingen we ook het vliegveld op om munitie zoeken. Dat gingen we dan afschieten op het Gelderlandplein. We maakten een bakje, stopten daar kruit in en staken het af. Dan ging het erom wie het verste kwam. Het was best gevaarlijk. Maar het ging altijd goed.’

Bent u vrienden of familie verloren?
‘Ja, toen de Duitsers tijdens de Bevrijding naar hun eigen land terug werden gejaagd. Mijn tante woonde op een boerderij bij Heusden aan de Maas. Daar ging ik altijd ‘s zomers een maand naartoe om te helpen. De Duitsers zaten aan de andere kant van de Maas. Mijn tante moest iets voor de kinderen uit de stal halen. Toen hebben ze haar doodgeschoten. Dat was heel erg. Ze is daar gewoon gesneuveld door de oorlog.
Toch vond ik de oorlog niet eng. Het was er gewoon. Ik was nooit bang. Ik heb altijd in mijn hoofd gehad: het komt zoals het komt. Je kan wel bang zijn, maar als er een bom valt op de plek waar jij staat dan heb je gewoon pech. Je kunt er niets aan doen. Zo maakte ik een keer een luchtaanval op de Philipsfabriek mee. Ik stond daar gewoon en bleef staan kijken hoe die kogels geschoten werden, hoe die bommen vielen. Ik stond ook veilig op die weg, aan de overkant van de straat. Ze moesten mij niet hebben.’

Heeft u het koud gehad in die tijd?
‘De winters waren toen veel kouder dan nu. We hadden niet genoeg hout om het warm te stoken. Achter de Halve Maanstraat was een bos waar we stiekem hout haalden. Een groepje jongens stond dan op wacht. De Duitsers hadden langs de straat houten stellages gemaakt. Op een dag haalde ik met mijn broer en wat buurjongens stiekem alle balken eraf. Thuis hebben we ze in de schuur verstopt. Nu hadden we bij het Philipsbos, mijn vader werkte bij Philips en dan mocht dat, net hout op kunnen halen het weekend ervoor. Dat hadden we allemaal in kleine stukjes gehakt en buiten in het stookhok gelegd. ’s Avonds kwam er controle van de Duitsers. Overal belden ze aan, ook bij ons. Ze deden heel vriendelijk tegen mijn moeder; tegen vrouwen deden ze altijd vriendelijk. Ze vroegen naar de houten palen. Bij diverse buren hadden ze al palen weggehaald. Mijn moeder liet de Duitsers het stookhok zien en toen ze al die kleine stukjes zagen liggen, dachten ze dat dat de palen waren. Daar konden ze niets mee zeiden ze en vertrokken. Toen hebben mijn ouders ‘s nachts alle palen op zolder verstopt. Tot na de oorlog. Toen konden we trouwens ook weer naar school in de Botenstraat. We kregen toen allemaal een sinaasappel. Dat hadden we nog nooit geproefd.’

           

Archieven: Verhalen

‘Ik wilde blijven kijken, maar mijn ouders trokken me mee’

Het huis waar Jan Spoorenberg woont is al honderd jaar oud. Binnen kijken Frederique, Latifa, Deniz en Idris van de Trudoschool in Eindhoven verwonderd om zich heen. Overal staan prachtige oude beelden, houtsnijwerken, tekeningen en andere voorwerpen uit vervlogen tijden, verzameld door Jans vader en hemzelf. Met wat drinken erbij vertelt hij over de oorlog. Al was hij pas twee toen die begon, toch kan hij veel erover vertellen.

Waaraan merkte u dat het oorlog was?
‘Ik was dus erg klein toen de oorlog begon. Mijn wereld was niet groter dan de huiskamer. Ik weet nog dat de harmonie opeens niet meer op zondag voorbijkwam. “Dat komt omdat het oorlog is, dan mag dat niet,” legde mijn vader uit. Veel normale dingen, zoals snoep, waren er opeens niet meer. Mijn moeder liet schijfjes appel in de zon drogen; dat werd dan als ware het snoep in de trommel gedaan. Je moest ze dan wel nog afwassen, want buiten in de zon hadden er veel vliegen op gezeten. Er was ook tekort aan broodbeleg. Mijn moeder maakte dan maar brood met pudding. Dat was nat en werd een brij.
In 1942 bombardeerden de Engelsen de Philipsfabrieken, omdat daar radiolampen werden gemaakt voor het Duitse leger. Ook de Emmasingel, waar wij toen woonden, werd gebombardeerd. We moesten ons huis uitvluchten. Eerst naar oma, die achter ons woonde. Het was daar ook gevaarlijk, maar op straat ook. Alleen vloog het huis in de brand. Je zou denken dat ik heel bang was, maar dat was eigenlijk niet zo. Ik wist niet wat het betekende, wat er aan de hand was. Alles wat er gebeurde, accepteerde je gewoon. Op straat vond ik het rommelig. Ik wilde blijven kijken, maar mijn ouders trokken me mee. We zijn toen in de kluis van een bank opgevangen en daarna door mensen in het villapark. Omdat we geen huis meer hadden, verbleven we op verschillende adressen; aan de Boschdijk, op de Aalsterweg en daarna in dit huis, waar ik nog steeds woon.’

Was jullie huis helemaal verwoest?
‘Mijn vader is de volgende dag in de puinhopen naar onze spullen gaan zoeken. Veel vond ie niet; alleen drie van onze servetringen. We kregen van de gemeente wat geld en extra bonnen om spullen en kleding te kopen. En je had de bisschoppelijke hulpactie, dat was een actie van de kerk. Mensen verzamelden spullen die je goed kon gebruiken. Ook vrienden en kennissen boden hulp aan. Langzaamaan kreeg je weer een beetje huisraad en kon je weer leven.
Later hebben we nog een bombardement meegemaakt, in 1944 was dat, ik was toen zes. Ook bij ons in de tuin vielen de bommen. Er ging een luchtalarm af, ik heb mijn broertje gezocht en ben met hem snel naar de schuilkelder gegaan. Dat was een groot gat dat we in de grond van onze tuin hadden gemaakt. Een soort sloot, met balken eroverheen om het te beveiligen. Mensen uit de buurt die niet zo’n grote tuin hadden, mochten bij ons ook een schuilkelder graven. Door het schuilen toen zijn we er goed vanaf gekomen. In de tuin stond een beukenboom. Tijdens de bombardementen waren daar allemaal kinderen beukennootjes aan het zoeken. Ze gingen niet de schuilkelder in en heel veel raakten er gewond. Sommigen kwamen hierbij om.’

Hoe was de Bevrijding?
‘De Engelsen kwamen op 18 september 1944. Ze vochten op straat tegen de Duitsers. Wij zaten toen de hele nacht in de schuilkelder, terwijl Duitse soldaten rondom ons in de tuin lagen. Op een gegeven moment klonk er een fluitje. Dat was het sein voor de Duitsers dat ze weg moesten. Ze liepen allemaal weg, richting Aalst. Ze dachten dat ze daar veilig zouden zijn. Dat bleek achteraf niet zo te zijn. De Engelsen kwamen juist van die kant. En van de andere kant kwamen de Amerikanen.
De volgende ochtend, toen het wat rustiger was, konden we gaan kijken naar de tanks die binnenkwamen. De mensen stonden allemaal te juichen.
Na de Bevrijding ging mijn vader het leger in. Niet om te vechten, hoor. Hij zat bij de post. In oorlogstijd kon je niet zomaar een brief schrijven. De post werd door de Duitsers open gemaakt om te kijken of er niets instond wat geheim was. Dan werd hij weer dichtgeplakt en dan pas doorgestuurd. Toen de Duitsers weg waren, deden de Engelsen dat ook. Mijn vader werd aangesteld als hoofd van het postkantoor in Eindhoven om brieven te censureren, open te maken dus. Een heleboel mensen werkten daar om al die brieven na te lezen. Engelsen lazen de Engelse brieven en Fransen de Franse brieven, om te kijken of er iets in stond wat interessant was om te weten voor de Engelsen voor de oorlogsvoering in andere delen van Nederland.’

          

Archieven: Verhalen

‘Omdat wij een kleurtje hadden, lieten ze ons met rust’

Het regent pijpenstelen als Aleks, Midas en Rosa vanaf het Montessori Lyceum in Amsterdam-Zuid naar het huis van Ronald (1936) fietsen. Gelukkig is het binnen warm en krijgen ze thee met cake. Dan begint hij te vertellen over zijn leven in Nederlands-Indië. Na het interview krijgen de leerlingen een rondleiding in het ‘retrokamertje’. Hier bewaart hij bijzondere foto’s en dierbare voorwerpen uit het verleden.

Wat weet u van uw voorouders?
‘Ik heb hier een foto waar mijn betovergrootmoeder met haar kinderen op staat. Ze werd Maria of Marina genoemd. Ik weet zeker dat zij ooit tot slaaf gemaakt is. In Indië bestond namelijk ook slavernij. Slavenhandelaren haalden bij voorkeur hun slaven niet uit Java; de VOC had daar de hoofdvestiging en men wilde de plaatselijke bevolking niet tegen zich krijgen. Als vrouw kon je op straat zomaar worden opgepakt en tot slaaf worden gemaakt. Vooral Balinese vrouwen waren heel erg in trek, omdat men hen zo mooi vond. De VOC heeft daar heel veel geld aan verdiend. Slavenhandel gebeurde zelfs nog in de twintiger jaren van de vorige eeuw. Mijn vader zag bij een vriend thuis een prachtige vrouw. Voor honderd gulden gekocht, zei die vriend. Mijn grootvader staat trouwens ook op de foto; hij is daar nog een kleuter. Hij en de andere kinderen zijn verwekt door een Duitser – dat is het Europese in mij – die was uitgezonden naar Indië. Na zijn dienst ging hij terug naar Duitsland. Een vriend, ook een Duitser, kon zijn vrouw ‘dan wel overnemen’. Op de foto zie je helemaal in de hoek een donker meisje, Ira, een echt Indonesische. Ik denk dat zij een slaaf was. Zij is haar hele leven bij die familie gebleven.’

Hoe heeft u de oorlog in Nederlands-Indië beleefd?
‘Mijn vader was boekhouder op een suikerplantage. Toen de Jappen binnenvielen, viel het gezag weg en werd er ontzettend geplunderd door de dorpsmensen. Het was heel bedreigend, want ze waren ook bewapend. Wij, en de andere mensen die er werkten, zijn zonder wat dan ook van huis gevlucht. Met z’n allen trokken we in één huis. Dat stond ook op de plantage, maar lag wat strategischer omdat er een sloot omheen lag. Later zijn we met drie andere gezinnen in een apotheek ondergebracht. Alle Europese mannen werden door de Jappen weggehaald en in een kamp gezet. Omdat wij een kleurtje hadden en half Indonesisch waren, lieten ze ons met rust. Ze dachten dat wij op een gegeven moment wel hun kant op zouden komen. Dat was een misrekening. Mijn vader was zo Nederlands als ik weet niet wat. Tot aan de Bersiap-periode hebben we vrij zelfstandig daar gewoond. Toen Japan werd verslagen, kwam de Indonesische bevolking in opstand tegen het Nederlandse herstelbewind. Er zijn grote slachtingen aangericht. De Indische bevolking werd opgepakt. Wij waren buitenkampers, mensen die in de oorlog buiten de kampen van de Japanners hadden geleefd. We moesten weer alles achterlaten en werden gevangengezet op een oude suikerplantage. Daar heb ik met mijn familie acht maanden gezeten. Dat was best heftig. ’s Nachts werden de vrouwen en meisjes verkracht. Ook op mijn zus werd jacht gemaakt. Mijn moeder was getraumatiseerd en sliep er erg slecht door. Tot haar dood heeft ze last gehad van nachtmerries.’

Hoe was het om in Nederland aan te komen?
‘Ik was toen dertien jaar en kende niemand hier. Mijn ouders gingen meteen terug, want mijn vader moest zijn werk nog afmaken. Door de oorlog in Nederlands-Indië was ik pas op mijn tiende voor het eerst naar school gegaan. Ik had dus een enorme achterstand en op alle drie de kostscholen hier mislukte het. Ze joegen je door de lesstof en als je het niet snapte, had je pech gehad. Wat doe je dan? Ik ging in het leger. Die zeven jaar daar, tussen voornamelijk Nederlanders, was voor mij een soort inburgeringsperiode. In 1957 werd ik uitgezonden naar Nieuw-Guinea. Ik heb vreselijk te doen met de Papoea’s, de bewoners van Nieuw-Guinea. Die worden daar onderdrukt door de Javanen. Het land wordt nog steeds helemaal leeggehaald en de Papoea’s’ krijgen niks. In al die prachtige huizen van de Nederlanders daar wonen alleen maar Javanen, geen enkele Papoea. De Javaan is eigenlijk de vervanger van het koloniale systeem.’

De achternaam van Ronald is bij de redactie bekend.

           

Archieven: Verhalen

‘We zaten nog maar net in het klompenhok toen de bommen vielen’

Op een stralende winterdag gaan Mano, Tjebbe en Thomas langs bij Jaap en Corrie van den Boogaard. Jaap is al 92 jaar – wat reacties als ‘whoaaaaah’ oplevert – en Corrie is maar een jaartje jonger. Iets eerder dan gepland bellen ze aan, maar ze worden met open armen ontvangen. Foto’s worden van de muur en uit de kast gehaald en het stel vertelt de verhalen van toen zij als jonge boerenkinderen in de polders rondom de stad woonden. Op de plek waar nu Nieuw-West is gebouwd, en waar de school (Spring High) van de kinderen staat.

Wat weet u nog van de oorlog? 
Jaap: ‘De oorlogsjaren hebben we heel bewust meegemaakt. Toen de oorlog uitbrak in 1940 was mijn vrouw elf jaar, ik was een jaar of twaalf. Onze ouders kenden elkaar – al die boeren kenden elkaar – dus je hoorde wel eens wat over de ander. Vroeger stonden hier in Nieuw-West helemaal nog geen huizen, er waren weilanden en boerderijen. Wij woonden op de Uitweg, op een boerderij met koeien.
Ik weet nog goed dat we achter de boerderij stonden te kijken naar de bombardementen op Schiphol en toen zagen we Eskadrille vliegtuigen vanaf Amstelveen komen. Eén zeker, maar misschien waren het er twee; die kregen een voltreffer van het afweergeschut dat vlak achter onze boerderij stond. We dachten dat ze naar Schiphol draaiden, maar opeens draaiden ze om. Toen riep mijn vader dat we naar binnen moesten. We zaten amper in het klompenhok, de ingang van de keuken, toen de bommen vielen. Eén bom viel in de boomgaard achter onze boerderij. Een meter of tien, misschien twintig, bij ons vandaan. Alles stortte naar voren, tegen de bomen. Van het achterhuis, de keuken en de slaapkamer van m’n broer en mij was níets over. Alles was weg. Mijn zusje had twee scherfjes in d’r hoofd. Ze had een hele grote wond, en ze heeft toen drie maanden in het Wilhelmina Gasthuis gelegen. De dokters dorsten het niet eruit te halen. Ze heeft op het kantje gelegen, maar met de rest is het gelukkig goed afgelopen.’

Hoe was het voor de boeren tijdens de Hongerwinter?
Corrie: ‘Echte honger hebben wij nooit gehad, want we hadden van alles wel wat. Thuis maakten we ook wel kaas. Gewoon voor ons eigen [gezin], hoor. En boter karnen, dat moest ik altijd doen. Ook slachtten we wel eens wat, maar alles ging stiekem. Wij hadden ook bonnen. Als we moesten schuilen voor de bommen, dan had mijn moeder altijd d’r tassie bij zich, want daar zaten de bonnen in. Bonnen om bijvoorbeeld brood, suiker en schoenen mee te mogen kopen. Want je kon het niet zomaar meer kopen met geld, je had daar bonnen voor nodig.
De mensen uit de stad pikten soms schapen van het land, omdat ze zo’n ontzettende honger hadden. In de laatste maanden van de oorlog fietste Jaap met een vriend, ook een boerenjongen, over de Uitweg om een oogje in het zeil te houden. Daar moesten we wel toestemming voor vragen aan de Duitsers – allemaal gedoe – in verband met de avondklok.
Onze boerderij was de eerste boerderij van Sloterdijk af. Mensen kwamen vaak bij ons om melk vragen. Dat moesten we stiekem geven, want ook dat mocht niet; we moesten de melk afleveren. Omdat sommige mensen meerdere keren per dag kwamen, hadden we een lijstje. Dan schreven we op ‘juffrouw met wit hondje’. We kenden die mensen niet bij naam, maar zo wisten we wie er die dag al was geweest.’

Hebben jullie wel eens mensen doodgeschoten zien worden?
Corrie: ‘Voor onze boerderij op de Haarlemmerweg liep een trambaan. Mensen hadden daar een trein laten ontsporen. Als straf hebben de Duitsers toen drie onschuldige gevangenen, die er niets mee te maken hadden, doodgeschoten op die trambaan. Van mijn vader moesten we naar achteren, want hij wilde niet dat we zouden zien wat er ging gebeuren. Maar mijn zus en ik zijn stiekem naar boven gegaan en hebben vanuit het slaapkamerraam alles gezien.’
Jaap: ‘Dat was de Duitse gewoonte toen, in het laatste oorlogsjaar, om mensen die in de gevangenis zaten te fusilleren. Punt komma uit.
Toen we in mei 1945 waren bevrijd, ging er op 7 mei het verhaal rond dat de Canadezen op de Dam zouden zijn. Mijn broer en ik zijn toen naar de Dam gegaan. Daar waren een hele, heeeleboel mensen en op een gegeven moment begonnen de Duitsers te schieten. Op de mensen. Wij stonden gelukkig helemaal aan de andere kant van de Dam en zijn in de richting van Krasnapolsky gevlucht, richting de Warmoesstraat. Dat was wel even een heel eng moment, hoor. En dan te bedenken dat we er kwamen om feest te vieren.’

Archieven: Verhalen

‘Ik wist dat er wapens in een kast lagen en gaf dat door’

Ze wilde er nooit over praten. Nu zit de 92-jarige Miep Loots-Ruiter op haar praatstoel in het gezellige woonzorgcentrum Leo Polak in Osdorp. Lola, Levi, Kyo en Lana, leerlingen van Spring High, hangen aan haar lippen. Vooral als ze vertelt over het pistooltje dat ze van haar neef Jan Keune kreeg om zich te beschermen in de oorlog. De kinderen schuiven nog een beetje naar Miep toe en de spanning stijgt.

Wat was uw reactie toen u hoorde dat er oorlog was?
‘Ik rende naar buiten en moest huilen. Alle buurkinderen riepen op straat naar elkaar: “Het is oorlog, het is oorlog!” Het was chaos. We wisten ook niet wat er gebeurde. Ik was 13 jaar en zat op de Detailhandelschool; daar heb ik anderhalf jaar opgezeten, toen kon ik niet meer naar school want de Duitsers legden beslag op die school. Ze pikten de school dus in. Mijn moeder is toen met mij naar een atelier gegaan waar ik kon werken. Maar later was er door de oorlog geen werk meer en sloot het atelier. Toen werd ik schoonmaakster op een kantoor, om zo toch wat te verdienen om aan eten te komen. Ook hielp ik mijn neef, Jan Keune, met folders in de brievenbussen stoppen. Hierin kon men de laatste berichten lezen over waar de geallieerden, de bevrijders, zich bevonden. Dat was een daad van verzet, ja.”

Hoe was het om in het verzet te zitten?
‘Nou ik vond het heel spannend, het was één groot avontuur. Mijn ouders mochten het niet weten, want anders hadden ze geen oog dicht gedaan. Mijn neef vroeg me of ik een plattegrond wilde maken van het kantoor waar ik schoonmaakte. Ik wist dat er wapens in een kast lagen en gaf dat aan hem door. Samen gingen we naar het kantoor, maar de wapens waren weg, zei de conciërge daar. Die zei dat hij op onze hand was; eigenlijk te gemakkelijk. We kregen van hem de sleutel van het huis waar de wapens wel waren. Daar aangekomen moest ik me snel verstoppen want iemand van kantoor kwam binnen en die mocht mij niet zien. We bleken te zijn verraden door die collega. Mijn neef werd opgepakt. Hij is later gefusilleerd. Eerder had ik van hem een pistooltje gekregen om mezelf te beschermen. Via een andere route, kwam ik uiteindelijk thuis.’

Vond u het eng wat u deed?
‘Ik besefte toen niet hoe gevaarlijk dit was. Je deed het, het was een soort missie. Maar ik was wel bang met dat pistooltje op zak, want ik moest schieten als ik aangehouden zou worden. Thuis kwam mijn moeder erachter waar ik mee bezig was, omdat ik vroeg het pistooltje te verstoppen. Mijn broer vertelde dat mijn neef was doodgeschoten en ik moest meteen onderduiken. Dat was geen pretje. Ik sliep op een kale vloer en mijn moeder moest me ziek melden bij mijn werk met de angst dat ze mij zouden verdenken. Gelukkig liep dit goed af.’

Had u verwacht dat er een eind aan de oorlog zou komen?
‘Op het laatst wel, want ik hoorde via Radio Oranje dat de Canadezen en de Engelsen onderweg waren om ons te bevrijden. Het duurde wel lang, omdat ze bij Arnhem niet verder konden. Maar we zagen ook Duitsers die al op de terugweg waren. Uiteindelijk is het goed gekomen. Er waren ook voedseldroppings. Stonden we boven op het dak naar de vliegtuigen vol eten te zwaaien. Wat waren we blij! In die pakketten zaten onder andere boter, waar we zo onze vinger indoopten, en koekjes waar ik stiekem van snoepte. Mijn moeder snapte dat wel, ik had honger. Ook konden we de gordijnen weer open laten en hoefde mijn moeder niet meer op pad om voor de kachel houten blokjes uit de tramrails te stelen met de angst betrapt te worden. Eindelijk bevrijding!’

Archieven: Verhalen

‘In zijn schuur vond ik een bijzonder, maar gevaarlijk boek!’

De 12-jarige Mano, Seanjay, Yakhyaa en Younes ontmoeten op hun school Spring High in Amsterdam Nieuw-West Jan Kok. Hij was nog maar een ventje van vijf jaar oud toen de oorlog begon. De jongens zijn vooral benieuwd naar het bijzondere, maar gevaarlijke boek dat hij thuis in de boekenkast heeft staan (en speciaal voor deze gelegenheid mee naar school heeft genomen). En hoe kwam hij daar eigenlijk aan?

Heeft u Joodse familieleden?
‘Wij waren niet Joods, maar we hadden wel veel Joodse kennissen. We woonden in een portiek in de Haarlemmermeerstraat, op nummer 104. In het portiek waren acht woningen waarvan er in vier Joodse mensen woonden. Ze zijn allemaal vermoord. Naast ons woonden Edith en Walter Scherbel. Ze waren gevlucht uit Duitsland; zij was in Keulen geboren, hij in Bocholt. Mevrouw Scherbel heeft mij leren kaarten. Ik herinner me nog wat voor jurken ze droeg. Jurken van een gladde stof, en ik was gek op gladde stofjes. Op 30 september 1942 zijn ze vergast in Auschwitz. Zij was 34 jaar, hij 31. Boven ons woonden een broer en zus, Josef en Helene Herrmann. Ik kwam veel bij hen thuis. Helene werd weggehaald in een herfstvakantie, toen ik thuis was. Een Nederlandse agent belde bij ons aan, hij kwam voor Helene en vroeg mijn moeder of hij kon doorlopen. Mijn moeder antwoordde: “Nee, want hier staat Kok op de deur.” Ze wilde hem duidelijk maken dat ie verkeerd zat. Achteraf hadden we gewild dat we hadden gezegd dat hij door kon lopen, dan had ze misschien nog weg kunnen komen. Helene is in 1943 op 62-jarige leeftijd in Auschwitz vermoord. Josef is in 1945 omgekomen in Bergen-Belsen, hij was toen 70 jaar. Van alle Joodse mensen die ik kende, zijn er na de oorlog maar twee teruggekomen.’

Wat is dat bijzondere, maar gevaarlijke boek dat u heeft?
‘Dit is het boek waar het allemaal mee begonnen is. Geschreven door de grote boef, Hitler. Hij heeft het in de gevangenis geschreven. Hitler had eerder namelijk al een staatsgreep proberen te plegen en daar heeft hij een paar jaar voor gezeten. De plannen voor deze oorlog waarin wij terechtkwamen, daar was hij dus al heel lang mee bezig. In 1938 werd het boek verkocht en er werden duizenden van gedrukt. Hij heeft zo het hele volk vergiftigd met zijn ideeën. Ideeën die niet deugen.
Dit boek hier is van A. de Haan geweest, een SD’er. Een gemene man die de kant van de Duitsers had gekozen, en Joodse mensen verraadde. Hij woonde naast ons, in het huis waar Edith en Walter Scherbel weggehaald waren. Tijdens Dolle Dinsdag is hij verdwenen. Ik ben daarna door een gat in het hek gekropen. In zijn schuur vond ik dit gevaarlijke boek. Ik heb het gejat, en ook zijn klompen. Ik was toen tien en mijn vader had wel eens over het boek verteld. Ik wist wel wat ik meenam.’

Heeft u de Hongerwinter meegemaakt en hoe was dat?
‘Nou, die heb ik meegemaakt en ik kan je vertellen: het was bar. In Amsterdam had je de Centrale Keuken. Bij ons in de buurt werd er gekookt op het Magalhaensplein. Het eten dat in die keuken werd gekookt, werd in nieuwe vuilnisbakken gedaan en – met paard en wagen van Van Gend & Loos – naar de Calvijnschool gebracht. Daar leverde ik mijn bonnetjes in en dan werd mijn pannetje gevuld. Met het gevulde pannetje ging ik dan weer naar huis en dan aten we het meteen op.
Mijn vader vond het heel erg dat hij zijn kinderen nauwelijks te eten kon geven. Mijn broer en ik werden heel mager; we hadden ontzettend dunne armpjes. Mijn broer had allemaal gaten in zijn been door een gebrek aan vitaminen. En mijn kop zat in het verband, want ik had een negenoog en steenpuisten. Voor mij was er een regeling getroffen dat ik één keer per week bij mensen mocht komen eten die wel wat hadden. Er was ook een eetgezin in de Jacob Marisstraat, maar toen ik daar kwam eten met m’n ingepakte hoofd, hoefde ik de volgende week niet meer terug te komen.
In Amsterdam was er ontzettende honger. Op het platteland hadden veel mensen nog wel een tuintje of kenden ze een andere boer van wie ze eten kregen of waarmee ze konden ruilen. Ik weet nog dat ik een ontzettende hekel aan lof had, want dat was vroeger heel bitter. Mijn moeder vroeg me toen een keer om groenten te halen bij de boer, maar ze hadden alleen maar lof. Ik vond dat dus zo vies, ik heb het verdomd en het niet meegenomen.’

           

Archieven: Verhalen

‘Wie is er bij jullie teruggekomen, vroeg iedereen elkaar na de oorlog’

Het is maar een klein stukje fietsen vanaf Spring High naar Slotervaart en de winterzon schijnt vrolijk. Met koekjes in de hand voor hun verteller komen Sybren, Ramiro, Hugo, Luna en Madhu binnen bij Saskia van Kreveld (1952) die op haar beurt weer naast een stapel documenten en oude familiefoto’s twee mandjes met lekkernijen en colablikjes klaar heeft staan op tafel. “Oma’s mogen verwennen!”

U bent na de oorlog geboren. Waarom doet u mee met dit project?
‘Gelukkig heb ik de oorlog inderdaad niet zelf meegemaakt. Mijn vader Max was 32 toen de oorlog begon en mijn moeder Mimi 16. Zij hebben het geluk gehad dat ze op tijd gewaarschuwd werden en konden onderduiken. Mijn moeder heeft na de oorlog bijna niets willen of kunnen vertellen. Ze wilde niks meer met Duitsland te maken hebben of erover horen of praten. Mijn vader heeft mij geleerd dat niet alle Duitsers slecht waren en dat je nooit mensen over één kam moet scheren. Hij heeft jarenlang op scholen kinderen van jullie leeftijd zijn verhaal verteld. Toen hij er niet meer was – hij is 90 jaar geworden – heb ik het doorvertellen van hem overgenomen. De oorlog heeft mijn hele leven beïnvloed. Daarom doe ik mee.’

Wat is er met uw familie gebeurd in de oorlog?
‘Wij zijn Joods en bijna onze hele familie is vermoord. Mijn vader en zijn jongste broertje zijn de enigen van hun gezin die terugkwamen. Na de oorlog was het de vraag die iedereen elkaar stelde: ‘Wie is er bij jullie teruggekomen?’. Jaren later kregen wij brieven van het Rode Kruis met alle namen van onze omgekomen familieleden. Het was allemaal heel keurig bijgehouden in de kampen. Toch hebben we er nog steeds niets van geleerd; overal op aarde zijn er oorlogen gaande. Kennen jullie een oorlogskind? Ja? Dat bedoel ik! Mensen die zoiets hebben meegemaakt moeten we omarmen. Dat deed Nederland niet goed na de oorlog. Toen mijn vader ’thuiskwam’, woonden er andere mensen in zijn huis terwijl zijn oude tapijt nog op de vloer lag. Het enige dat we nog hebben van de familie zijn een paar oude foto’s, kristal en wat zilver dat vrienden na de oorlog hebben teruggegeven. Mijn omaatje werd bijvoorbeeld nog met haar schort aan vanachter het fornuis geplukt en werd achterop de fiets afgevoerd omdat ze door de reuma niet meer lopen kon. Mensen moesten alles achterlaten en anderen pikten dat in. Mijn vader zei altijd dat de oorlog voor hem nog dagelijks speelde. Ik denk dat mijn taak in het leven is dat ik deze boodschap door moet geven, dat mensen zelf moeten nadenken, niet achter iemand aanlopen en niemand buitensluiten.’

Wat weet u over het onderduiken van uw familie?
‘Mijn halfbroer Emile, van het eerste huwelijk van mijn vader, heeft als klein kind op achttien verschillende onderduikadressen gezeten, zonder zijn ouders. Ook van mijn vader weet ik dat hij op verschillende plekken ondergedoken heeft gezeten. Telkens als hij verraden was, wist hij gelukkig op het nippertje te ontkomen. Via de ‘ondergrondse’ – een organisatie van allerlei mensen die vanuit hun overtuiging de Joden wilden helpen – kwamen mijn ouders op veilige plekken terecht. Er waren ook wel mensen die woekerprijzen, heel veel geld, vroegen voor onderduikadressen. Gelukkig niet de mensen van de ondergrondse; dat waren échte helden. Het laatste adres waar mijn vader ondergedoken heeft gezeten was in Terwolde. Daar heeft hij zich het langst verstopt en werd hij heel goed behandeld. Hij heette daar ‘Oom Henk’. In de gang zat een hele kleine schuilplek achter de schrootjes van de kapstok. Een keer werd er aangeklopt en stond er plots een ‘bruinhemd’ – een Duitse soldaat – binnen. Die man stond dus met dat dunne muurtje waar mijn vader achter zat, eigenlijk vlak voor mijn vaders neus! Zijn hart bonkte zó hard dat hij dacht dat iedereen het kon horen. Hij was nog nooit zo bang geweest. Die angst heeft hij altijd gehouden. Ook het verdriet van wat een mens een ander aan kan doen is nooit weggegaan. Toch hebben mijn ouders het gedurfd om na de oorlog weer een nieuw leven op te bouwen. In 1949 zijn zij getrouwd.’

Wie was dokter Mengele?
‘In Auschwitz was er een dokter die als ‘vriendje’ van Hitler de ruimte kreeg om onderzoek te doen op Joodse mensen. Mijn tantetje Ro zat in Auschwitz. Bij het uitladen van de treinwagons werden de mensen opgesplitst in verschillende groepen; sommige mensen werden meteen vermoord, sommigen werden te werk gesteld en anderen werden uitgekozen door dokter Mengele voor zijn gruwelijke experimenten. Bij mijn tante Rootje heeft hij allerlei dingen uitgespookt; zelf wist ze niet precies wat hij allemaal heeft gedaan. Ze heeft de details ook nooit willen vertellen. Maar na de oorlog bleek haar hele buik binnenin vernield. Ze kon geen kinderen meer krijgen en had altijd last van haar darmen. Mengele vond tweelingen ook heel interessant om hele enge dingen mee te doen. Ook onderzocht hij het Joodse volk. Maar eigenlijk bestaat dat niet; hét Joodse volk. Er zijn allerlei volkeren onder de Joden en geen vaste kenmerken. Aan iemands uiterlijk kun je dat toch niet aflezen? Dat is heel gevaarlijk. Nog steeds zijn er mensen die anderen buitensluiten op grond van hun uiterlijk, zoals meneer Baudet onlangs weer heeft gedaan. Die hebben er niks van begrepen of geleerd van de geschiedenis. Daarom nogmaals mijn boodschap aan jullie; denk na en wees lief voor een ander. Bedenk iedere avond als je in je bed ligt of je die dag goed bent geweest tegen je naasten en neem je voor open te staan voor een ander. Goh, ik lijk wel een predikant!’

            

Archieven: Verhalen

‘Je kreeg heel erg het gevoel er niet meer bij te horen’

In zijn gezellige huiskamer vol foto’s en schilderijen aan de muur en met zijn vrolijke krullenbolhond Doebie aan zijn voeten, vertelt oud-huisarts Jack Courant aan Adam, Alex, Badr en Bodhi Jay van de school Spring High zijn aangrijpende oorlogsverhaal. Eerst zijn ze wat verlegen en durft niemand wat van de cake of chocolade-eitjes te nemen. Maar gaandeweg breekt het ijs. En nemen ze uiteindelijk weer afscheid, vol verhalen en met een volle mond.

Hoe voelde u zich toen het oorlog werd?
‘Dat is een goede en ook moeilijke vraag. We wisten al een poosje dat de Duitsers in eigen land vreselijk tegen de Joden tekeer gingen. Hier was het nog rustig en Duitsland ver weg. In 1938 kwamen veel Duitse Joden naar Nederland; die vertelden hoe erg het daar was. En toen begon de oorlog hier. Ik was zestien. Op een mooie lentedag werd ik wakker van een geluid: pof, pof, pof. Toen ik uit het raam keek, zag ik Duitse parachutisten uit een vliegtuig vallen. “Dit is het begin van de oorlog,” zei mijn vader. In het begin merkte je niet veel van de bezetting. We dachten dat het wel mee zou vallen. Maar langzamerhand werd het steeds erger.’

Moest u onderduiken?
‘Ja, omdat ik Joods ben. In 1942 werden steeds meer dingen verboden. Overal hingen plakkaten met ‘Verboden voor Joden’. Je mocht niet meer in het zwembad, de tram, de trein. Fietsen moesten worden ingeleverd, telefoon en radio ook. Je kreeg heel erg het gevoel er niet meer bij te horen. Op een dag kreeg ik een kaart in de bus; we woonden aan de Boterdiepstraat in Amsterdam-Zuid. Ik moest me melden voor een werkkamp. Ik wilde me niet uitleveren aan de vijand. Maar als je je niet meldde, kreeg je flinke straf. Ik zei mijn ouders dat ik niet zou gaan, pakte mijn koffertje en ging weg, alleen. Ik haalde de ster van mijn jas en daardoor voelde ik me buiten ineens weer een gewoon mens! Maar waar moest ik naartoe? Ik had twee vrienden waar ik me veilig bij voelde. Maar allebei schrokken ze van mijn vraag om me onder te laten duiken. Dan liep je zelf ook risico, als het ontdekt zou worden. Een dienstmeisje van een van mijn vrienden zei: “Dan ga je toch met mij mee”. Dat werd mijn redding. Zo kwam ik in Rotterdam terecht. Daar moest ik binnenblijven, onzichtbaar, doodstil in de kast als er visite kwam. Een keer moest ik me snel verstoppen terwijl ik mijn tanden poetste. Zat ik de hele avond met tandpastaschuim in mijn mond in de kast. Ik heb op vier, vijf adressen ondergedoken gezeten en allemaal waren ze anders. Bij de een was het gemakkelijker en was ik vrijer dan bij de andere. Zoals in Veendam.’

Wat is daar gebeurd?
‘Van daaruit ging ik éen keer in de week naar Groningen om te kijken of er post was van mijn familie. Op een dag werd de bus waarin ik zat aangehouden. Ik moest mijn persoonskaart laten zien. Die was natuurlijk vals, van een Rotterdamse student, die ‘m als verloren had opgegeven. Erop zat wel een foto van mij. Ik vertelde de militairen dat ik op weg was naar mijn professor, maar moest toch mee naar het hoofdkantoor in Groningen, een gevaarlijke plek waar mensen ook gemarteld werden. Ik moest ineens nodig plassen en vroeg of ik naar het toilet mocht. Een NSB’er hield de wacht voor de deur, maar toen ik de deur weer open deed, was hij weg. Ik liep de trap af, groette een Duitser en wandelde de voordeur uit. Tot de hoek heb ik nog rustig gelopen. Daarna ben ik gaan rennen. Ik was vrij!’

Wat is er met uw familie gebeurd?
‘Mijn moeder is wonder boven wonder uit concentratiekamp Auschwitz teruggekomen. Mijn vier jaar jongere broertje zat daar ook twee jaar en moest toen mee op die vreselijke dodenmars, omdat de Duitsers het kamp leegmaakten zodat de Russische bevrijders niemand zouden vinden. Hij was uitgemergeld, het was midden in de winter, hij was dun gekleed en zonder schoenen. Hij viel om en is toen doodgeschoten. Mijn vader werd in 1944 op de trein naar Westerbork gezet. In de wagon schreef hij nog snel een briefje aan ons en duwde dat door een gleuf in de wand naar buiten. Op de buitenkant schreef hij: ‘Wie dit vindt, s.v.p. op de post doen’. Een bakkersknecht in Drenthe, Rein Straat uit Tynaarlo, bracht elke dag een mand brood lopend naar het volgende dorp. Onderweg vond hij vaak van die briefjes en postte die dan. Hij liep daar altijd in de schafttijd van de NSB’ers, zodat ze niets zouden zien. En daarom heb ik dit briefje van mijn vader. Hij is naar Auschwitz gebracht en heeft de oorlog niet overleefd.’

Het boek dat Jack Courant over zijn oorlogservaringen schreef heet ‘Niets hebben meegemaakt‘.

           

 

Archieven: Verhalen

‘Ik vond het zo oneerlijk dat ze het haar van mijn vriendin afschoren’

De 90-jarige Joch Kuiken ontvangt Noreeni, Vera, Sophia en Jair van de school Spring High bij haar thuis in Slotervaart. Tijdens de oorlog woonde ze in de Jordaan, toen een arbeiderswijk. Haar ouders waren socialisten en kwamen op voor de rechten van arme mensen. Tijdens de oorlog hielpen ze Joodse onderduikers. Terwijl Jochs opa lid van de NSB was.

Wat deed u tijdens de oorlog?
Ik was elf jaar en zat in de vijfde klas – dat is nu groep 7 – toen de oorlog uitbrak. We wisten dat de oorlog was begonnen toen Rotterdam door de Duitsers werd gebombardeerd en wij de tanks door de straten, onder andere over de Dam, zagen rijden. In mijn klas zaten geen Joodse kinderen, wel kinderen van NSB’ers. In de loop van de oorlog was er steeds minder te eten. We kregen geen brood meer mee naar school en in de zesde klas (groep 8) had je alleen nog een heel klein flesje melk. Je moest in die tijd heel voorzichtig zijn en gehoorzaam zijn aan de Duitse bezetter, die wij moffen noemden, en geen foute dingen zeggen. Het was bijvoorbeeld verboden om het koningshuis te steunen, en alles wat daarmee te maken had. Ik weet nog dat we op Koninginnedag op straat het liedje ‘Oranje boven’ zongen, maar dan met de tekst Worteltje boven, in plaats van oranje.’

Heeft uw familie de oorlog overleefd?
‘Ja, wij allemaal. We waren niet Joods. En toen mijn vader, net als bijna alle Nederlandse mannen, werd opgeroepen om te gaan werken in Duitsland, werd hij afgekeurd omdat hij astma had. Ook hield hij zijn baan als conciërge bij een bedrijf dat knopen maakte. De eigenaar was Joods en toen Joodse mensen geen winkels en bedrijven meer mochten runnen, kwam de zaak in handen van een Verwalter, een door de nazi’s aangewezen zaakwaarnemer. Mijn vader had het geluk dat hij altijd genoeg eten mee kon nemen voor ons. En een zakje kolen; dat nam hij stiekem mee. Mijn ouders hielpen de Joodse familie van het bedrijf door hun spullen te bewaren en hun op hun onderduikadres stiekem aan eten te helpen. Bij andere Joodse mensen brachten ze ook eten, met gevaar voor eigen leven, en ze verspreidden verzetskrantjes. Gelukkig heeft de Joodse familie van de knopenfirma het overleefd. Eén beeldje, van een olifantje, bleef bij ons achter toch. Dat staat nu op de rand van mijn bed. Een meisje dat voor hun werkte – ze verfde de knopen – is niet meer teruggekomen. Het koffertje met kleren dat is achtergebleven, is nooit opgehaald.
Het gekke is dat mijn opa bij de NSB zat. Daar hadden hij en mijn ouders wel vaak ruzie over. Op de vraag waarom, antwoordde hij dat ze van die ’mooie pakkies’ hadden…’

Hoe was het in de Hongerwinter?
‘Er was niets – geen kolen, geen gas, geen licht – en alles was op de bon. Van een leeg blikje hadden we een lichtje gemaakt. Met een beetje olie en water en met een lontje erin kon je een lichtje maken. Samen met mijn moeder ging ik op de fiets naar de boeren om ‘koren te lezen’. Dan keken we op het net geoogste land of er losse korreltjes koren waren overgebleven. Thuis maalden we dat tot meel en mengden het met suikerbieten. Op een vuurduveltje, een blikje waar mijn opa een soort vuurkorfje van had gemaakt, bakte mijn moeder dan heerlijke koeken. Opa had ook een ‘valletje’ gemaakt. Daar deden we wat korreltjes eten in om vogeltjes te vangen. Daar zat niet veel vlees op natuurlijk.
Het was vreselijk om te zien hoe mensen uren in de rij stonden om afvalvlees te halen. ‘Verse waar’ noemden ze dat, maar het waren ingewanden. Eén vieze, grijze massa was dat en de mensen aten het soms meteen op. Ook als het op straat, in de modder, was gevallen, aten ze het op.’

Wat deed u toen de oorlog voorbij was?
‘De Engelsen gooiden blikken koek vanuit hun vliegtuigen. Die graaiden we bij elkaar. Onze zakken puilden uit. Overal was er feest; we gingen van het ene naar het andere feestje. Van mijn vriendinnetje, dat in de oorlog een Duits vriendje had, werd haar haar afgeschoren, als straf. Dat vond ik zo oneerlijk. Daarom deed ik net als zij een hoofddoekje op.’

           

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892