Archieven: Verhalen

‘In Nederland waren ze verbaasd dat ik alle Waddeneilanden kende’

Agnes Herewood (1943) is geboren in Suriname en woont sinds haar 17e in Nederland. Ze kwam naar Het 4e Gymnasium om geïnterviewd te worden door Iris en Anass. Wat hen meteen opviel was de Engelse naam Herewood. Tijdens het interview hoorden ze dat de vader van Agnes uit de voormalige Engelse kolonie Trinidad kwam.

Waarom spreekt u geen Surinaams?
‘Wij spraken thuis Nederlands. Surinaams praten mocht niet van mijn ouders. Dan kreeg je een klap in je gezicht of je werd op je mond geslagen. Je leefde in een Nederlandse kolonie; je moest gewoon Nederlands praten. Het was mijn (voor)ouders verboden om Nederlands te praten. Het kwam voort uit de slavernij en is doorgegeven. Mijn oma liep altijd in klederdracht. Zij vertelde dat haar moeder – die een slavin was geweest – geen Surinaams mochten praten van de Basya, de zwarte opzichters. Ze waren heel streng; de Engelse en Nederlandse culturen stonden bovenaan. Toen ik wat ouder was, probeerde ik wel Surinaams met mijn moeder te praten. Ik zei: ‘Lieve mama, faj go?’ Dat betekent: ‘Lieve mama hoe gaat het?’ Dan keek ze mij vreemd aan: ‘Wat betekent dit?’ Ik vind het jammer dat ik geen Surinaams heb kunnen leren praten. Ik heb het ook nooit aan mijn kinderen kunnen leren.’

Hoe was het op school?
‘Ook op school mocht je alleen Nederlands praten. Deed je dat niet, dan kreeg je met de liniaal. Op het schoolplein spraken we wel Taki-Taki, zo noemde ze de mengelmoes van verschillende talen. Elke maandag werden je nagels geïnspecteerd of ze wel schoon waren. We moesten ook elke maandag vijf cent meenemen voor de arme mensen. Had je dat niet bij je dan kreeg je klappen en moest je in de ‘domme’ rij staan. Je had de ‘knappe’ rij voor als je hoge cijfers had; een middelste rij voor als je zevens of achten had en een ‘domme’ rij voor als je lage cijfers had, je nagels vies waren of je de vijf cent niet bij je had. Ik kreeg elke maandag een paar klappen; wij hadden nooit geld. Het was een christelijke school. Die was beter dan de openbare school, waar alleen Surinaamse kinderen zaten. Maar op die school kregen ze eten en drinken, omdat zij arm waren. Op mijn christelijke school kregen we dat niet. Ik keek altijd jaloers naar dat eten.’

Werd er vroeger gesproken over het slavernijverleden?
‘Wij hadden geen informatie daarover, we kregen alleen les over Nederland, niets over Suriname. In Nederland waren ze verbaasd dat ik alle Waddeneilanden kende. Ook thuis werd er niet over slavernij gesproken. Dat was allemaal in het verleden; je moest naar de toekomst kijken. Ook schaamde men zich voor het verleden. Anderzijds hebben Surinamers ook een bepaalde trots. Je zal nooit aan je buren laten merken dat je geen geld hebt. Er werd niet met kinderen op hetzelfde niveau gesproken als met volwassenen. Mijn oma kon je een blik geven en dan wisten wij dat we de kamer uit moesten omdat de volwassenen dan met elkaar wilden praten. Kinderen mochten niet alles weten. Ik heb eens geprobeerd om mijn kinderen ook die blik te geven. Mijn dochter zei: ‘Waarom doe je zo raar met je hoofd?’

Waarom bent u naar Nederland gegaan?
Mijn vader ging al vroeg naar Nederland en toen ik 17 was, heeft hij mij ook naar Nederland gehaald. In die tijd waren er niet veel mogelijkheden om te studeren in Suriname; je had de keuze voor het onderwijs of de verpleging. Ik koos de verpleging en werd op de middelbare school geselecteerd om in Nederland een opleiding te volgen. Er was toen een grote behoefte aan verpleegkundigen. Toen ik in Nederland kwam, was het hartje winter. Als je spuugde, was het meteen bevroren. Mijn eerste gedachte was: ‘Ik wil terug! Hier moet ik weg!’ Ik ging intern in het Lutherse Diaconessen Ziekenhuis bij het Vondelpark. Daar kreeg ik mijn opleiding. Het was heel streng. In 1975 ben ik voor het eerst terug naar Suriname gegaan. Ik ging met mijn zes kinderen. Eentje is helemaal weg van het land maar de rest vindt er niks aan. Hier word je gediscrimineerd, maar daar ook. Je hoort nergens thuis. Daar zeggen ze: ‘Wat kom je doen?’ En hier zeggen ze: ‘Ga terug naar je land.’’

Archieven: Verhalen

‘Thuis had hij horrorverhalen over Surinamers gehoord’

In een lokaal op het OSB ontmoeten Diaz, Obed, Jeen, Abel uit de derde klas de 68-jarige Waldy Neijhorst. Waldy zet vooraf de stoelen in een kringetje, om het contact zo informeel mogelijk te laten verlopen. Achter de leerlingen zet hij een grote banner neer, met een foto van zichzelf als succesvol ondernemer erop. ‘Daar heb ik hard voor gewerkt, succes krijg je niet cadeau, je moet er hard voor werken,’ is zijn les.

Toen u 13 jaar was verhuisde u van Curaçao naar Suriname, waarom?
‘Mijn vader was voor zijn werk als elektricien bij Shell van Suriname naar Curaçao verhuisd, omdat ze daar arbeiders zochten. Mijn ouders waren al best oud en toen ik dertien jaar was, ging mijn vader met pensioen en verhuisden we terug naar Suriname. Daar werd ik op een dag op straat door een basketbaltrainer ontdekt. Ik was een lange jongen; de trainer zag me en vroeg of ik mee wilde trainen. Ik bleek getalenteerd en heb jarenlang op hoog niveau gebasketbald.’

Merkte u iets van het koloniale systeem in Suriname?
‘Omdat ik aardig kon basketballen had ik het makkelijk in Suriname, maar discriminatie op kleur was er wel. Mijn moeder had een
levensfilosofie: focus je niet op één doelgroep, probeer ook andere mensen in je leven te betrekken. Dat waren overblijfselen van de koloniale gedachte. Zij moedigde me aan om witte vrienden te maken. Als kind dacht ik daar niet zo over na. Maar als je lichter van kleur was, kon je sneller een bepaalde positie in Suriname veroveren. Ik had daar toen geen mening over, voor mij was het een levensfilosofie. Pas later realiseerde ik me dat het discriminatie was op kleur.’

Hoe was het om in Nederland te komen wonen?
‘Ik was opgevoed met het idee dat Hollandse mensen superintelligent waren. Mijn vader had altijd een soort adoratie voor de Nederlanders. Dat kreeg je mee als kind. Tot ik in Nederland kwam wonen en tijdens mijn opleiding naast een Hollandse jongen zat die niet kon rekenen. Toen dacht ik: wat is dit? Ik ging toen aan mezelf twijfelen: dat hij iets wist dat ik nog niet wist. Mijn overtuiging was: hij is blank, hij moet alles kunnen. Achteraf bleek dat hij op de opleiding zat, omdat zijn vader directeur was van het Ministerie van Onderwijs. Dat was mijn eerste confrontatie met wit privilege en mijn eigen manier van denken. Ik vond het ongelofelijk dat een witte jongen dat niet kon. Als je niks doet dan word je vuilnisman, zeiden mijn ouders altijd. Als je niet je best doet, dan ben je de sjaak. In Nederland zag ik voor het eerst witte mannen als vuilnismannen. Hoe kon het dat een witte man achter een vuilniswagen aan moet lopen? Ik begreep daar niets van.’

Zijn er nog meer dingen die u erg verraste toen u naar Nederland kwam?
‘Ik moest heel erg wennen in het begin. Ik miste de warmte. En in Suriname werd ik echt gepamperd bij mijn ouders thuis. Mijn moeder was er altijd. Hier kwam ik terecht in een huis met een hospita. Ik woonde in een kamer in een pension Als ik naar de wc wilde, moest ik via de buitendeur naar beneden om buitenom bij de wc terecht te komen. Dat was verschrikkelijk. Tijdens mijn opleiding deed ik stage bij de voetbalclub AZ. Ik leerde onder andere masseren. De eerste keer dat ik kwam moest ik een voetballer masseren. Hij huilde en ik begreep niet waarom. Hij was bang geweest dat ik zou afgeven. Thuis had hij horrorverhalen gehoord over zwarte Surinamers. Daardoor kon hij alleen maar huilen. Dat beeld gaat nooit meer van mijn netvlies. Ik heb geleerd dat verschillen subtiel worden doorgegeven. Als je in deze samenleving woont, en je komt van elders, dan moet je er iets harder voor werken. Dat is een realiteit. Het heeft geen zin om te doen alsof het er niet is. Mijn advies is: probeer niet te voldoen aan het beeld wat anderen van jou hebben. Maar weet wat jij zelf wilt.’

    

Archieven: Verhalen

‘We zaten dagenlang in de hitte in geblindeerde treinen’

Jonathan, Ahmed, Ezra en Shaima van de Open Schoolgemeenschap Bijlmer (OSB) zitten klaar in het klaslokaal en hebben het doosje chocola, het bedankje voor bij het afscheid, goed verstopt. Ze hebben nog even hun vragen doorgenomen en wachten tot mevrouw Nora Valk binnenkomt. Best spannend, dus stellen ze zich met zachte stem voor. Dat moet opnieuw want mevrouw Valk hoort niet zo goed. Ze vraagt of ze de vragen die ze haar willen stellen daarom extra luid willen stellen.

U bent geboren in Indië, kunt u iets over uw jeugd vertellen?
‘Ik ben in 1930 op Bandung in Indië geboren. Ik was enig kind. Mijn vader werkte voor de Nederlandse staat, mijn moeder was van Engelse afkomst. We hadden bediendes, zoals alle Hollanders. Onze vrouwelijke bediende hielp in het huishouden en paste op mij. De mannelijke bediende ging mee op de fiets, naar het zwembad en andere uitjes. Tot mijn elfde had ik een fijne tijd. Ik ging gewoon naar school, naar de Bandungse schoolvereniging en zat met Indische en blanke kinderen in de klas. We spraken er Nederlands. Voor de inlanders waren er andere scholen. School was van zeven tot twee; daarna was het te warm. Ik heb alleen tot de vierde klas op school gezeten.’

Wat gebeurde er toen?
‘De oorlog brak uit en de Japanners bezetten Indië. Ons normale gezinsleven was voorbij. Mijn vader moest naar een mannenkamp. Mijn moeder en ik gingen steeds naar andere kampen. We zaten dagenlang in geblindeerde treinen, in de volle  hitte. Zo woonden we een tijd met tien gezinnen in een huis en daarna in een school waar we met veertig vrouwen en kinderen in één klaslokaal zaten. In het begin was er nog wel eten, maar  het werd steeds minder tot er niets meer was. Geen eten, maar ook geen medicijnen. Mijn moeder is in het kamp overleden, dat is het allerergste dat mij is overkomen. In de maand augustus, toen de oorlog eindigde, is ook mijn oma door uithongering overleden. Als ze alleen maar een ei had gehad dan had ze het misschien overleefd.’

Hoe ging uw leven toen verder zonder uw moeder en oma?
‘De oorlog was afgelopen en ik kwam in Surabaya terecht. Ik hoopte dat mijn vader nog leefde. Hij was vliegenier en zat in Japan en had gehoord dat zijn vrouw was overleden en ging zodra het kon op zoek naar mij. Er was toen geen internet. Hij zocht mij via het Rode Kruis, door kantoortjes te bezoeken en op lijsten te kijken. Gelukkig heeft hij mij gevonden. Jammer genoeg brak er weer een moeilijke tijd aan voor ons. Toen de Japanners zich hadden overgeven, wilden de Indonesiërs onafhankelijkheid. Ze vochten voor vrijheid en terecht. Ze wilden geen blanken meer zien. Het ligt ingewikkeld. Ik weet bijvoorbeeld zeker dat mijn ouders geen slechte mensen waren. Ze behandelden de bediendes goed en gaven nooit straffen. Het koloniale systeem moet je echt in de tijd zien. Dat maakt het niet goed, maar je kunt niet iedereen veroordelen.’

Hoe ging uw leven verder nadat u herenigd was met uw vader?
‘Het werd in Indië gevaarlijk voor ons nu de Indonesiërs voor hun onafhankelijkheid vochten. Voor onze veiligheid moesten we weer in kampen wonen. Mijn vader wilde me in het buitenland in veiligheid brengen, maar vond Nederland te ver weg. Hij stuurde me naar een kostschool in Australië. Daar moest ik in de rij staan voor eten, net als in het concentratiekamp. Ik vond dat heel erg en protesteerde door tegen iedereen te zeggen dat het er net zo is als in het kamp waar ik in had gezeten. Na twee jaar stuurde mijn vader me naar Nederland. Ik was opstandig en had geen zin om naar school te gaan. Gelukkig heb ik de opleiding Schoevers kunnen doen en kwam het toch goed met mij. Ik heb leuk gewerkt bij de Amerikaanse Ambassade, ben getrouwd en heb drie kinderen gekregen.’

         

Archieven: Verhalen

‘We zijn echt allemaal gelijk hoor!’

Jessica Dikmoet is in de jaren vijftig op Curaçao geboren. Ze heeft afwisselend gewoond en gewerkt op Curaçao, Sint Maarten, in Suriname en in Nederland. Aan Alyssa, Elliot, Olivia, Mauro en Elizabeth van de Open Schoolgemeenschap Bijlmer vertelt ze over haar jeugd en hoe ze er nu op terugkijkt.

Hoe was uw jeugd?
‘Ik heb een hele leuke jeugd gehad met mijn vader en moeder en twee zusjes. We speelden veel buiten, dat was heel avontuurlijk. Curaçao is een eiland dus we zwommen veel in de zee. We maakten van boomstammen vlotjes om op te drijven. Mijn vader werkte bij de politie in Koninkrijksdienst. Hij was in dienst van Nederland en werd steeds overgeplaatst naar andere delen van het koninkrijk. Ik had het geluk dat ik door zijn werk het koninkrijk al jong heb leren kennen. Ik vond verhuizen een avontuur, maar iedere keer moest ik vrienden achterlaten. We konden ook maar een beperkt aantal spullen meenemen; dat was niet leuk. Op mijn vijfde gingen we naar Nederland. Ik zag dat mensen heel arm waren. Dat vond ik heel erg. Ik had een ander, rijk beeld van Nederland.’

Hoe was het op school?
‘Sint Maarten was een klein eiland en dus zat ik op een klein schooltje. Ik kwam daar op mijn zevende in een klas met alle kinderen van het eiland en alle leeftijden bij elkaar, in twee klassen. Ik was wel een bijdehandje. Dat kwam door mijn ouders, want zij zeiden altijd dat je niet zomaar iets moet aannemen. Je moet nadenken over wat je ergens van vindt. Je eigen mening vormen. Wat me opviel op school was dat de witte kinderen allemaal vooraan zaten, de bruine kinderen erachter en de donkerste kinderen achteraan. Ik vond het heel erg en dacht: wat is dit voor raars? Een klein zwart meisje dat helemaal achterin de klas zat, kon helemaal niet goed zien wat er op het bord geschreven werd. Wij pendelden veel en ik had in Nederland geleerd dat je mondig mocht zijn. Ik was op Sint Maarten heel brutaal voor die tijd en zei dat ik het niet eerlijk vond en vroeg waarom dat zo was. De juf zei: “Ja, dat is zo.” Er kwam geen antwoord op.’

Wat leerde u over Nederland?
‘Niet echt veel. We waren meer bezig met de tafels en leren lezen en schrijven. Ik leerde dat het een koninkrijk was, het land waar we bij hoorden, over het Koningshuis. Het rijke land waar alles veel mooier, rijker en geweldiger was dan bij ons. In Suriname heb ik leren lezen en schrijven en op Curaçao kreeg ik verhalen over Afrika te horen. Ik hoorde dat Afrika een hele rijke cultuur had, dat er trotse mensen woonden. Dat boeide me. In mijn jeugd zag ik Afrika meer als het beloofde land. In Nederland had ik armoede gezien dus Nederland was het niet, maar Afrika! Het opvallendste aan die tijd, mijn jeugd, is dat de macht zo ingericht was dat hoe lichter je was hoe meer kansen je had. Als je donker was, moest je veel meer doen om te bewijzen dat je ook kon wat de andere mensen die het voor het zeggen hadden konden. Dat vind ik nog steeds belachelijk en stom. Ik begrijp niet dat mensen zo denken.We zijn echt allemaal gelijk, hoor. De een kan iets beter dan de ander, nou ja. Hartstikke fijn. Als je die krachten bundelt, nou, dan kunnen we hartstikke veel hoor.
Ik vond altijd al dat je op basis van gelijkwaardigheid met elkaar om moet gaan en dat verschillen fijn zijn. Stel je voor dat we allemaal hetzelfde waren, dan zou het erg saai zijn.  Daarom ben ik de journalistiek in gegaan; bij uitstek een beroep waarbij je geïnteresseerd moet zijn in meningen van zoveel mogelijk mensen. Meningen die je tegen elkaar af moet zetten en dan kijken hoe we met elkaar in gesprek kunnen gaan.’

         

Archieven: Verhalen

‘Er zijn zoveel kanten aan het koloniale verleden’

Janneke Roos is in 1946 geboren in Nederlands-Indië. Het gezin moest vanwege de onafhankelijkheid naar Nederland, maar in 1949 woonden ze weer in – toen – Indonesië vanwege het werk van vader bij de Indonesische Rijkswaterstaat. Derdejaars leerlingen Dina, Sulafah, Darius, Jaslien en Saloua van het OSB vragen haar naar haar jeugd in Indonesië.

Hoe was het in Indonesië na de oorlog?
‘Tijdens de oorlog kwamen de Japanners. Ze hielden de Indonesiërs voor dat ze hun vrijheid zouden krijgen. Maar als je dan gaat kijken hoeveel mensen er omgekomen zijn van de lokale bevolking. Er zijn 2 miljoen Indonesiërs omgekomen en die werden door de Japanners als slaven behandeld en in kampen gezet in Japan, in Birma en in Indonesië zelf. En dan had je de eufemistisch genoemde politionele acties van Nederland in Indonesië. Het wat een hele gewelddadige periode. Er was zelfs ook hongersnood. Er zijn zoveel kanten aan het koloniale verleden. Elke vorm van overheersing en onderdrukking is verkeerd. Dat deden de kolonialen toen en de mensen zelf deden het ook. De Nederlanders werkten via de lokale machthebbers. Ze lieten het hele systeem intact. En zo persten de lokale machthebber hun eigen mensen uit. Dat is het smerige aan de koloniale overheersing geweest; dat ze de lokale mensen gebruikten en zelf buiten schot probeerden te blijven.’

Hoe was het om daar op te groeien?
‘Het was heel dubbel. We behoorden tot de koloniale machthebbers; ik kende niets anders. Indonesië was voor ons een tweede vaderland. We zaten op een Nederlands schooltje met drie lokalen zonder deuren en drie leerkrachten uit Nederland. Ik kende de hele topografie van Nederland, maar het zei me niets. Over Indonesië leerde ik niet, alleen over Indonesische gewoonten, want je woont er en mijn vriendjes waren niet Nederlands. Die waren Indisch en Chinees en we spraken Maleis. Toen we met de boot naar Nederland gingen, kwamen er in Singapore allemaal Engelstalige kinderen bij. Maar we spraken allemaal Maleis dus dat was geen probleem.’

Wanneer zijn jullie naar Nederland gegaan?
‘Na de lagere school, in 1957, moesten we naar Nederland. Hier moest ik naar de middelbare school,  in een vreemd land met vreemde mensen, vreemd eten en naar weer. Ik vond het helemaal niet leuk. Het was best wel een pittige overgang. De Nederlanders waren ons ook niet gewend. Mijn vader wilde niet naar Den Haag tussen de andere Indische kolonialen zitten. Wij gingen in Roosendaal wonen. Mijn vader had ook geen goede herinneringen aan Den Haag. Toen zijn vader met pensioen ging, kwam hij daar wonen. Hij was toen negen jaar, dat was in 1909. Ik ken een anekdote over die periode. Mijn vader ging met zijn vader schoenen kopen en toen zei de verkoper: “Wat kan hij al goed op schoenen lopen!” Dus de discriminatie waar je nu veel over hoort, was er toen ook al terwijl er veel gekleurde mensen in Den Haag woonden.’

Wat voor werk deed uw vader?
‘Mijn vader werkte in Indonesië mee aan een irrigatieproject. Ze damden een rivier af en zo werd een heel groot waterbassin gemaakt van waaruit alle rijstvelden in de omgeving geïrrigeerd – bewaterd – konden worden. Zo kon er in de droge tijd water uit het bassin worden gehaald, zodat oogsten niet mislukten. Ik wilde vroeger zeeman worden. Dat leek me fantastisch: op een boot! En natuurlijk wilde ik de kapitein zijn, vrijheid hebben. Ik denk dat ik dat zo de rest van mijn leven ook heb ingevuld; door mij niet in een keurslijf te laten persen hier in Nederland.’
    

Archieven: Verhalen

‘Het Surinaamse volk werd niet voorbereid om zelfkennis op te doen’

Schrijver/historicus Henry Dors werd in 1935 in Paramaribo geboren, als oudste in een gezin met uiteindelijk vijf kinderen. Hij leerde voor docent en kwam op 23-jarige leeftijd naar Nederland. Aan Keanney, Amna en Theresa, derdejaars leerlingen van het OSB (Open Schoolgemeenshap Bijlmer), vertelt hij over het onderwijs in Suriname.

Merkte u verschil tussen lesgeven in Suriname en Nederland?
‘Ik ben de Surinaamse leraren dankbaar dat ze in de omstandigheden van de vijftiger jaren op een buurtschool aan mij, uit een arbeidersgezin, kwaliteitsonderwijs hebben geven. Dankzij hun lessen heb ik het hoogst haalbare – doctor in de sociale wetenschappen – behaald. Naast dankbaar, ben ik ook kritisch. Het Surinaamse onderwijs was typisch Nederlands. Als we Surinaamse spraken, kregen we klappen. En bij aardrijkskunde waren de namen van de Surinaamse gebergten die je bestudeerde Eilerts de Haan, Bakhuys en Wilhelmina. Hele Nederlandse namen. Hoogezand, Sappemeer tot en met Nieuwe Pekela, de veenkoloniën in Groningen… ik som ze nog zo op. Bij geschiedenis leerden we over geroemde helden als Hugo de Groot en Michiel de Ruyter. En de opstand van de slaven zou in de huidige termen een terroristische daad genoemd worden. Wat op school zeker niet erkend werd, waren de mensen die zich probeerden te bevrijden van de onderdrukking!
Het Surinaamse volk werd zo voorbereid op een leven in Nederland; klaargemaakt om Nederland vooruit te helpen, om te produceren vóór Nederland. Niet om zelfkennis op te doen, om je eigen land te leren kennen, te waarderen en op te bouwen! Daardoor kon ik me wel op mijn 23ste naadloos invoegen in het onderwijs in Nederland. Dat was niet de bedoeling, maar wel het effect van het op Nederland gestoelde onderwijs. Hier ging ik geschiedenis studeren en me bezighouden met etnische verhoudingen. Ik heb ook  boeken geschreven voor het onderwijs in Suriname, om zo bij te dragen aan de kwaliteit van het schoolsysteem daar. Mensen onderwijzen zonder hun kennis van hun land bij te brengen, vind ik zinloos. Dat ik dat wilde veranderen, werd me niet in dank afgenomen.
Het is nu heel actueel dat je bij het kolonialiseren van een bevolking je de mensen de mogelijkheid ontneemt om te geloven in hun eigen waarde. De Surinaamse taal, het Sranan Tongo, heette eerder Taki Taki. Door een taal zo te noemen vermindert het aan kracht en laat het een waardeoordeel achter. Een oordeel dat het minder is, geen taal.’

Wilde u altijd al het onderwijs in?
‘Ik was brutaal. Wij vertalen dat nu in wijs, bewust en zelfstandig denkend. Mijn hartenwens was om Landbouw te studeren in Wageningen. In Suriname had ik op de Hendrikschool al mijn hulponderwijsakte gehaald. Voordat ik mijn middelbare schooldiploma haalde, waardoor ik al bevoegd was om het onderwijs in te gaan. En mijn ouders vonden dat er gewerkt moest worden. Dus ging ik het onderwijs in, lesgeven. Het schoolsysteem was hier erg gesegmenteerd en gerelateerd aan de ‘lagere’ en ‘hogere’ sociale klassen. De leerlingen uit de hogere klasse gingen naar betaald onderwijs en stroomden vanzelf door naar de mulo en hoger. Het mag jullie niet verbazen dat ik een activist werd. Een land hoort geen kolonie te zijn. Een land behoort zelfstandig te zijn, met hulp van derden. Ik ben blij dat Suriname een Republiek is geworden, ook al worden er fouten gemaakt.’

Wat vindt u van de woorden neger, allochtoon en buitenlander?
‘Als je mijn naam googelt zie je dat ik daar een mening over heb. Neger betekent slaaf, ik wijs het absoluut af. Stel je voor, als slaaf ben je het eigendom van iemand anders, zonder dat die persoon gestraft wordt! Het woord neger is bedacht door witten om afstand duidelijk te maken, om te heersen en beslissen over een mens, om te beslissen over hoe je te gedragen, hoe je mond te houden en ja te knikken, hoe te arbeiden, hoe niet bij je gezin te verblijven en zo voort. Met name de blacks, de African Americans, zeggen: “Wij zijn geen slaven, wij zijn tot slaaf gemaakt”. Zij boeken met hun strijd succes. Als je aan mij vraagt wie ik ben: ik noem mezelf een Nederlander van Afro-Surinaamse afkomst. Ik ben blij dat ik niet steeds hoef te kiezen tussen Nederlander en Surinamer zijn. Ik ben nu een toerist in Suriname. In de eerste plaats ben ik Nederlander, want ik wens niet buiten deze samenleving geplaatst te worden; ik heb er teveel aan bijgedragen. Ik ben mens als ieder mens hier.’

         

Archieven: Verhalen

‘Ik zag hier Nederlanders de straten schoonmaken!’

Het contact tussen Achmed Peroti (1949) en Shania, Pharrell, Kim en Aneeq is meteen prettig als hij het lokaal van de OSB binnenstapt. De derdejaars leerlingen hebben hun vragen goed voorbereid, maar meneer Peroti wil zelf eerst van hen het een en ander weten. Na de ontspannen kennismaking gaan ze van start met hun vragen over zijn jeugd in Suriname en hoe het was om in Nederland te gaan wonen.

Hoe was uw jeugd in Suriname?
‘Die was prettig. Als ik het over mocht doen, zou ik het zo weer doen. Er was veel vrijheid en natuur en er waren veel jongens om mee te voetballen. En overal was fruit. We gingen wel eens fruit jatten bij de buren. Ondeugende dingen doen, vonden we leuk. School was tien kilometer van huis; daar ging ik lopend naartoe. Er was ook een treinverbinding en we hadden een maandkaart daarvoor. Als de kaart verlopen was, gingen we toch mee. Dan sprongen we uit de trein als de conducteur kwam, en klommen we op de laatste wagon er weer in. De stoomtreinen reden niet zo snel. Ze werden met hout gestookt; de vonken kwamen in de open wagon en verbrandden je kleren.
Veel ouders waren gescheiden. Dan woonde je bij je moeder en als je moeilijk werd dan werd je naar je vader gestuurd, of naar je oma. Mijn moeder woonde met ons – vier kinderen – in de stad. In het dorp Moengo was veel werk, dus liet ze ons voor een aantal jaar achter bij haar moeder. Ze werkte als modiste, kleermaakster, en één keer per jaar kwam ze op bezoek. Dat was heel moeilijk, maar overal om je heen was het zo. We waren denk ik best arm, maar dat had ik niet door, omdat iedereen in de buurt arm was. Ik voelde me best gelukkig als kind.’

Wat wist u van de Nederlanders?
‘Op mijn zestiende kwam ik naar Nederland. Daarvoor had ik nog nooit contact gehad met Nederlanders. Mensen in Suriname wisten niet eens dat Nederlanders ook handwerkers konden zijn, zoals loodgieter, timmerman of metselaar, omdat de Nederlanders en Amerikanen in Suriname altijd hoge posities hadden. Ze waren priesters, directeuren of schoolhoofden, maar nooit handwerkers. Toen we hier voor het eerst waren, zagen we witte Nederlanders de straat schoonmaken. Dat kon toch niet! Ik kwam op 11 december 1965 aan. Stel je voor: een jongen uit Suriname die in de winter naar Nederland komt. Het was allemaal grauw, heel grauw. Je moet het Nederland van toen niet vergelijken met nu. Iedereen liep toen in een pak rond, met een stropdas en een wit hemd eronder. Het zag er verschrikkelijk uit, zo grauw. In Suriname waren we gewend om kleren met veel kleur aan te trekken. Ik zat een keer in de tram met mijn broer, die al wat eerder in Nederland was gaan wonen. Ik had patta’s met witte sokken aan. Iedereen keek naar me en begon te lachen. Ik vroeg mijn broer waarom ze moesten lachen. “Ze denken dat je homo bent,” zei hij. Opvallende kleren werden toen alleen door homo’s gedragen.’

Bent u nog eens teruggegaan naar Suriname?
‘Er was dienstplicht, maar ik wilde het leger niet in. Van een vriend hoorde ik dat je als militair voor een jaar naar Suriname kon. Daar heb ik me toen voor aangemeld. Na een training van twee maanden mocht ik gaan. De bootreis duurde drie weken. Vier jaar was ik niet in Suriname geweest; dat was een vreemde ervaring. Mensen zeiden: “Je praat net een p’tata.” Dat vond ik verschrikkelijk. “Ik ben nog Surinamer,” antwoordde ik. In mijn peloton was ik de enige Surinamer. Er waren ook twee Molukkers. Het was leuk, maar je hoorde ook veel discriminerende uitspraken van de witte Nederlandse militairen over de Surinaamse. Ze noemen ons ‘knakkers’, een denigrerende term. Als ik ze erop aansprak, vroegen ze zich af waarom ik me aangesproken voelde. “Je bent toch anders. Je bent een van ons.” Ze discrimineerden ook Javaanse en Hindoestaanse mensen. Toen ik later in Duitsland woonde vanwege werk had ik minder last van racisme dan in Nederland. In Duitsland wist je meteen wanneer iemand racistisch was. In Nederland waren mensen niet duidelijk. Als je niet van buitenlanders hield dan hield je het voor je of zei je dat alleen in familiekring. Sinds Pim Fortuyn zeggen de mensen op straat alles wat ze denken.’

Archieven: Verhalen

‘Over Suriname leerden we bijna niets’

Tatum, Esmeralda en Simon interviewen de 88-jarige Sofia Helder-Neslo bij haar thuis in De Pijp, niet ver van het Montessori Lyceum. De voordeur is aan een lange, gezellige galerij, die op een waranda lijkt, met houten vloer en voor alle bewoners tafels en zitjes voor de deur.

Hoe was uw kindertijd?
‘Ik ben geboren in Paramaribo en we waren met z’n zevenen thuis. Mijn school was een uur lopen van huis. Ik had van acht tot één uur les en ’s middags speelde ik buiten op het erf of maakte ik mijn huiswerk. Er zaten Javaanse, Hindoestaanse en Creoolse kinderen op school, geen Hollandse. Verschil tussen de kinderen was er niet. We speelden met elkaar en woonden vlakbij elkaar. Wel hadden we allemaal onze eigen taal, maar op school spraken we alleen Nederlands. Mijn moeder zei altijd dat we Nederlands moesten praten want dan zou het beter gaan op school. We leerden over de Nederlandse geschiedenis en topografie. Over Suriname leerden we eigenlijk bijna niets. Dat vonden we heel gewoon. Toen ik zeven was overleed mijn moeder, op 37-jarige leeftijd, aan een longontsteking. Vanaf die tijd zorgde mijn oma voor ons. Na de lagere school heb ik niet verder geleerd. Ik moest in het huishouden helpen en voor mijn jonge broertje zorgen.’

Kunt u iets vertellen over uw afkomst?
‘Mijn vader was Chinees en mijn moeder Surinaams.  Mijn opa is uit China naar Suriname gekomen om te werken, en is ook weer teruggegaan. Ik heb hem niet gekend. Ik heb geen Chinese achternaam. Mijn achternaam Neslo heb ik van mijn stiefvader, die me heeft geëcht. Ik weet niet of ik op mijn vader lijk, maar volgens mij wel op mijn moeder. Mensen zeggen altijd dat ik boos kijk, maar ik ben helemaal niet boos. Maar dat zeg ik niet, ik ben geen prater. Als kind niet en nog altijd niet. Ik heb een foto aan de muur hangen waar ik op sta met mijn zussen en broer. Alleen mijn broer leeft nog, maar hij woont in Suriname.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘Mijn man werkte in Amsterdam als metselaar en liet mij en onze kinderen in 1974 overkomen. Ook mijn kinderen wonen allemaal in Amsterdam. Ik heb 42 kleinkinderen. Ik ken ze allemaal, maar ik kan niet alle namen onthouden. Ik vind het fijn om in Nederland te wonen. Scholen zijn hier ook beter dan in Suriname. Wel houd ik meer van Surinaams eten. Ik koop het in toko’s en op de markt. Lekker is antrouwa of kousenband met zout vlees; dat maak ik graag.’

                   

Archieven: Verhalen

‘Voor onze veiligheid bleven we in de kampen’

In de stromende regen fietsen Julie en Rosalie naar het huis van Henriette Vics-Teensma. Tijdens het schuilen proberen ze nog wat vragen te bedenken, want de lijst met vragen die ze hebben voorbereid, heeft hun zieke klasgenootje. Eenmaal aangekomen blijken hun zorgen niet nodig. Mevrouw Vics (1930) vertelt ook zonder vragen volop over haar leven in Nederlands-Indië. In haar atelier vol doeken, fotoboeken en mappen kijken de kinderen hun ogen uit.

Hoe was uw jeugd op Sumatra?
‘Ik ben op Sumatra geboren. Ook mijn vader, moeder, hun ouders en grootouders zijn in Nederlands-Indië geboren. Mijn vader had in Wageningen tropische landbouw gestudeerd en was planter. We woonden op afgelegen plekken, in huizen op palen. In het begin kregen we thuis les van mijn moeder. Dat deed ze heel goed en serieus, met een schoolbankje en een krijtbord. Onze bediendes  woonden vlakbij in de bijgebouwen. Ze hoorden echt bij de familie. De baboe hielp mijn moeder met van alles en gaf advies. De tuinman, die ook waterdrager was, bracht me elke dag op de fiets naar de bus. Hij was een echte vriend van me. Als ik ooit iemand heb gemist uit Indonesië dan is hij het wel.
Later ging ik naar school in de stad en woonde ik bij een gastgezin. De lesstof die we kregen was hetzelfde als in Nederland en we zongen dezelfde liedjes. Ik weet nog hoe ik me schaamde om sommige teksten. Er was een lied dat begon met ‘Wien Neêrlandsch bloed door d’aderen vloeit, van vreemde smetten vrij’. Daar zat ik dan, naast mijn Javaanse vriendinnetje Jasmin. Verschrikkelijk vond ik het. De tekst is puur racistisch. Het lied is in het verleden zelfs het volkslied van Nederland geweest.’

Hoe was het voor u tijdens de oorlog?
‘Toen de oorlog daar op 8 december 1942 uitbrak, woonde ik bij dat gastgezin. Als het luchtalarm klonk moesten we onze matrassen meteen op de tafels leggen. Dan zaten we allemaal onder de tafel te wachten op het signaal ‘all clear’, wat betekende dat het weer veilig was. Als het luchtalarm onder schooltijd afging, moesten we in de loopgraven schuilen. Mijn moeder haalde me uiteindelijk op uit de stad; ze hoopte dat het veiliger voor ons was aan de kust. Na de Japanse invasie kwamen we echter in kampen terecht. We hebben er jaren gezeten en het leven was er verschrikkelijk. Toen de Japanners zich hadden overgegeven, volgde de Bersiap-periode, waarin Soekarno de onafhankelijkheid claimde. Voor ons Hollanders werd het heel gevaarlijk. Er was totaal geen bescherming meer. Voor onze veiligheid bleven we in de kampen. Gelukkig regelde mijn vader dat we naar de havens vervoerd werden, waar we op Nieuwjaarsdag 1946 richting Nederland gingen. Hij vond het verschrikkelijk om weg te gaan, maar er was voor ons daar geen toekomst meer. Mijn vader was voor de onafhankelijkheid, maar had er graag blijven wonen en werken. Ik word nog altijd heel verdrietig als ik zijn gezicht voor me zie toen we met de boot langzaam wegvoeren. Het was afgelopen met de koloniën. We moesten wegwezen, oprotten.’

Hoe was het om in Nederland aan te komen?
‘Het was een grote teleurstelling. De mensen waren volkomen onverschillig. Er was geen interesse in ons, niemand vroeg iets, niemand zei iets. Mijn eigen oma vroeg eens: “Hoe was het nou in zo’n  kamp?” Ik haalde heel diep adem en dacht over mijn antwoord na. Toen zei ze opeens: “Oooh, mijn thee brandt aan!” en stormde weg. Ik dacht toen: ik verdom het om nog iets te zeggen. Na de oorlog waren de mensen hier bezig hun eigen geschiedenis een plek te geven.
Om ons een contractpension te besparen, hadden mijn opa en oma een zomerhuisje voor ons gehuurd. We moesten Nederlands eten leren eten. Als je elke dag rijst gewend bent, is hutspot helemaal niet lekker. Ik was 16 jaar, had net vier jaar gevangen gezeten en jaren school gemist. Veel wist ik niet. Zo sprong ik uit de rijdende tram, omdat ik niet wist dat er tramhaltes waren. Ik kreeg op mijn kop, maar begreep niet waarom een vrouw zo boos werd. En als ik de klas uit werd gestuurd, bleef ik op de gang. Ik wist niet dat ik naar de rector moest. Ook daarom kreeg ik dan op mijn kop. Ik voelde me als een blinde en dove in de stad. Ik denk dat dat allemaal heeft meegespeeld in mijn keuze om doeken en andere kunst te maken. Het is voor mij een manier om me te uiten en de dingen in mijn leven een plek te geven.’

           

Archieven: Verhalen

‘Jullie weten hoe belangrijk een knuffeltje kan zijn’

Lous Steenhuis-Hoepelman ontvangt Meis, Koen, Gabriel en Ben hartelijk in haar gezellige appartement aan de Bronkhorststraat in Amsterdam-Zuid. De leerlingen van basisschool Het Wespennest vinden het best wel een beetje spannend want ze weten dat ze iemand zullen ontmoeten met een bijzonder verhaal. Ze worden al snel op hun gemak gesteld door de kat die op een stoel rustig blijft doorslapen. En er staan koekjes, snoepjes en limonade voor ze klaar. Ze mogen gewoon ‘Lous’ (spreek uit Loes) zeggen en niet ‘mevrouw’. Ze vertelt haar verhaal aan de hand van persoonlijke spullen, foto’s en documenten. Ook vraagt ze regelmatig aan de kinderen wat ze al weten, bijvoorbeeld over het verzet of concentratiekampen.

Met wie woonde u in de oorlog?
‘Ik woonde met mijn vader en moeder, broertjes en zusjes heb ik pas na de oorlog gekregen. Ik ben geboren in 1941, dus mijn herinneringen beginnen eigenlijk pas na de oorlog. Mijn vader was onderwijzer. Hij heette Louis maar hij werd Lou genoemd en naar hem ben ik ook vernoemd. Mijn moeder heette Rosa. Mijn ouders waren allebei Joods. Omdat ze altijd veel met politiek bezig waren, wisten ze al heel snel dat Hitler een hele gevaarlijke man was voor Joden. Maar niet alleen voor Joden. Hij had ook een bloedhekel aan verstandelijk gehandicapten, Roma en Sinti (vroeger werden ze Zigeuners genoemd), oude mensen en homoseksuelen. Mijn ouders zijn allebei in het verzet gegaan en we zijn op een onderduikadres gaan wonen. Mijn moeder heeft de oorlog overleefd; mijn vader niet. Hij werd verraden en gedeporteerd naar Auschwitz, waar hij is vermoord op 28 februari 1943. Hij was 26 jaar jong. Ik heb mijn vader nooit gekend. Voordat de trein naar Auschwitz vertrok, heeft mijn vader een briefkaart voor ons uit de trein gegooid. Dat kaartje is door iemand gevonden en op wonderbaarlijke wijze bij mijn moeder en mij terecht gekomen. Mijn moeder had een vals persoonsbewijs en was actief in het verzet. Ze heeft het pamflet gemaakt en verspreid dat oproept tot staking uit protest tegen de deportatie van Joden: de Februaristaking.’

Wat heeft u meegemaakt vanaf het moment dat uw ouders met u gingen onderduiken?
‘Op een gegeven moment werd het op dat onderduikadres te gevaarlijk. Mijn ouders besloten op verschillende adressen te gaan wonen. Ik ben naar oom Saam in Bussum gegaan. Hij was gemengd gehuwd: getrouwd met een niet-Joodse vrouw, tante Rie. Aan het begin van de oorlog vonden de bezetters dat niet erg. De mensen die gemengd gehuwd waren, hoefden zich niet aan te geven. Ik moest wel papa en mama tegen mijn oom en tante zeggen. In 1944 – ik was toen 3 jaar oud – moesten ook mensen die gemengd gehuwd waren, zich aangeven bij de Joodse Raad. Oom Saam ging onderduiken en ik kon er niet meer blijven. Mensen van het verzet hebben me naar een nieuw adres gebracht, in Amsterdam. Hier woonde ook een ander Joods meisje. Zij werd op een gegeven moment verraden en door de politie meegenomen naar het politiebureau, dat toen naast Paradiso lag. Dat meisje heeft op haar beurt mij verraden. Ik weet helemaal niet hoe ze heette en heb lang gedacht dat ze net zo oud was als ik. Pas jaren later, toen ik allang volwassen was, las ik in een interview – nota bene met mijn eigen moeder – dat ze 18 jaar was. Toen dacht ik: wat een rotmeid, wat gemeen om een klein meisje van 3 jaar te verraden!’

Wat gebeurde er nadat u was opgepakt?
‘De Nederlandse politie bracht me naar de gevangenis. Daar zat ik dan in mijn eentje, op 3-jarige leeftijd…dat kunnen jullie je niet voorstellen, hè? In de gevangenis heeft een mevrouw mij gevonden en zich over mij ontfermd. Samen met haar ben ik naar Westerbork gegaan. In kamp Westerbork werden alle Joodse mensen uit heel Nederland die door razzia’s waren opgepakt, bij elkaar gebracht. Ik werd in een weeshuis gestopt, met vijftig andere kinderen. Ze gaven mij een knuffeltje, Mies, een lappenpopje en dat heb ik nu nog steeds. Jullie weten hoe belangrijk een knuffeltje kan zijn en ze was ook echt een troost voor mij. Onze groep heette ‘de Onbekende Kinderen’ omdat de bezetters niet helemaal zeker wisten of wij wel echt Joodse kinderen waren. Er was namelijk een mevrouw, een hele stevige tante die heel veel kinderen heeft gered, die geprobeerd heeft ons uit het weeshuis in Westerbork te krijgen. Zij is naar een bureau hier in Amsterdam gegaan en heeft tegen de SS-ers gezegd: “De kinderen die daar in Westerbork zitten, zijn geen Joden maar kinderen van Nederlandse vrouwen die naar bed zijn geweest met Duitse soldaten”. Dat had ze dus gewoon uit haar duim gezogen en de Duitsers geloofden het! Daarom werden we ‘Unbekannte Kinderen’ genoemd.’

Heeft u al die tijd in het weeshuis gezeten?
‘Eén keer per week, op dinsdag, gingen treinen uit Westerbork naar de vernietigingskampen. Dan werden de lijsten met namen omgeroepen wie er mee moesten. Kun je nagaan hoe spannend dat was. Op een kwade dag moesten wij, de 51 kinderen, ook met de trein mee. Het was de allerlaatste trein die uit Westerbork vertrok. Bij elkaar waren het 176 mensen: kinderen en volwassenen. We werden naar een concentratiekamp in Duitsland gebracht, Bergen-Belsen. Een heel bekend meisje heeft ook in dat kamp gezeten: Anne Frank. Het was een verschrikkelijk kamp waar veel mensen zijn gestorven van de honger en door ziektes. Gelukkig hebben we als groep niet zo lang in Bergen-Belsen gezeten. Wij gingen door naar Theresienstadt. Dat was ingericht als modelkamp om de controleurs van het Rode Kruis om de tuin te leiden. Want Hitler werd op een gegeven moment ervan beschuldigd dat hij Joden in gaskamers liet vermoorden. Daarom gebruikte hij Theresienstadt als dekmantel. Want wat gebeurde er nou? Je zou kunnen zeggen dat Theresienstadt werd opgeleukt: er kwamen plantjes in de vensterbanken, er waren tuintjes waar we groenten mochten verbouwen. Toen het Rode Kruis op bezoek kwam, kregen wij – de groep Onbekende Kinderen – mooie kleertjes aan. Dat weet ik van Loek, die ouder is dan ik. Hij kan het zich nog herinneren. ’s Avonds toen het Rode Kruis weer weg was, moest Loek weer zijn vieze gevangeniskleertjes aan. De plantjes werden uit de vensterbanken gehaald en het werd gewoon weer een heel naar concentratiekamp.’

Hoe was het einde van de oorlog voor u?
‘Op een goede dag marcheerden er Russische soldaten het kamp in. Die zeiden tegen ons: Hitler heeft de oorlog verloren, wij hebben meegevochten en jullie mogen naar huis. We zijn toen in kleine groepjes terug naar Nederland gegaan. Alle bevrijde gevangenen gingen eerst naar Eindhoven toe. Daar moest worden uitgezocht of er nog ouders waren of familie. Gelukkig bleek dat mijn moeder nog leefde. Ze hebben direct een brief naar mijn moeder gestuurd en ze is meteen naar Eindhoven gekomen. Mijn moeder herkende mij niet meer. Voor haar stond een doodziek, hongerig, uitgemergeld kind. Ze heeft me meegenomen naar haar huis in Amsterdam.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892