Archieven: Verhalen

‘Ik heb mijn opa op de fiets naar het kamp voor buitenkampers gebracht’

Dayanara, Nada, Nayelica en Sem van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord komen naar buurthuis Het Schouw om Nanny Vogler te interviewen. In de verte zien de leerlingen al haar aan komen lopen. Ze ziet er heel lief uit. Mevrouw Vogler komt uit Indonesië en is geboren in 1929 in Bandung op Java. Ze is dus 92 jaar en woont al 71 jaar in Nederland. Eigenlijk heet ze Constanse, maar in Indonesië was het de gewoonte om iemand een bijnaam te geven.

Hoe was uw jeugd?
‘Mijn moeder was 15 jaar toen ze van mij beviel. Het was not done dat mijn moeder zwanger was, dus is ze naar mijn tante in Soekaboemi gestuurd om het geheim te houden. Ik werd geboren bij de nonnen. Vervolgens ging ik bij mijn opa en oma wonen. Bij hen werd ik erg verwend en ik vond het leuk om met ze te wonen. We woonden in een groot huis met veel bediendes. Ik heb ook op een nonnenschool gezeten. Het was wel streng, maar ik ben achteraf wel blij dat ik op die school ben gebleven, ik heb er namelijk ontzettend veel van ze opgestoken. Toen ik 5 jaar werd, ontmoette ik mijn ouders voor de eerste keer. Ik heb een heerlijke jeugd gehad, ondanks de oorlogen die ik heb meegemaakt.’

Hoe was het toen uw opa naar het kamp ging?
Het was verschrikkelijk, omdat niemand wist wat er zou gaan gebeuren. Wij werden tot vier keer toe ons huis uitgezet. Uiteindelijk heb ik mijn opa op de fiets naar het kamp voor buitenkampers gebracht. Veel hotels en scholen in de omgeving werden omgebouwd tot de interneringskampen voor de vaders en opa’s. Ook werden er militairen en krijgsgevangen in geplaatst. Het was het raar om naar het kamp te gaan omdat buitenkampers niet geaccepteerd werden binnen het kamp. Ik heb mijn opa niet meer gezien, hij is overleden in het kamp.’

Hoe heeft u uw leven aangepast op Nederland?
‘Toen ik nog in Indonesië woonde, aten wij thuis al Hollandse pot. Dit maakte mijn oma elk weekend en ik vond het altijd erg lekker. We aten dan bijvoorbeeld biefstuk met rijst of stokvis. Ook groeide er Nederlandse producten in de bergdorpen, dus eten zoals bloemkool, boerenkool en aardappels kende ik al. In de stad Bandung, waar ik ben opgegroeid, verkochten mensen vooral op Koninginnedag ‘Orange Rasp’, dat is dan een soort hutspot met klapstuk, dat vond ik heel erg lekker. Mijn oma maakte vaak Nederlands eten, soms met mijn opa ernaast, maar oma kon zonder opa ook heerlijk koken.’

Hoe heeft u uw man leren kennen?
Ik ging met mijn tante, die een paar jaar ouder was, naar een koffiehuis waar ik aardbeien met slagroom bestelde. Bij een openhaard zat een militair waar ik mee ging praten over wat wij beiden hadden meegemaakt. Ik kon hem niet zo heel goed verstaan omdat hij een Amsterdams accent had en wist ook niet echt wat zijn naam was, dus noemde ik hem maar ‘de witte’. Tussen deze militair en mij zat 8 jaar. Hij had vroeger gevoetbald met mijn vader, en had net als mijn vader in hetzelfde kamp gezeten. Ik was heel verliefd. Mijn ouders gaven mij de keuze: of je gaat met ons mee of je gaat trouwen met deze man. Ik koos voor de laatste optie en ben getrouwd. Na een half jaar werd ik zwanger en kreeg ik een dochtertje. Tijdens de reis naar Nederland werd zij 3 jaar.’

Archieven: Verhalen

‘We maakten stiekem een gat in het hek zodat we toch met de buren konden spelen’

Puck, Jordy, Zeyaan en Cenicio lopen het huis binnen van Lucia Bouva, een gastvrije vrouw die veel te vertellen heeft over haar jeugd in Suriname. In de kleine, maar comfortabele woonkamer nemen de leerlingen van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord plaats. Mevrouw Bouva is aan het breien, maar legt meteen haar breiwerk neer en ontvangt iedereen met open armen.

Hoe was uw jeugd in Paramaribo?
‘Wij hadden een hek dat ons scheidde van de buren, zodat anderen niet bij ons konden komen. Toen we ouder werden, maakten we stiekem een gat in het hek zo konden we toch met de buren spelen. Als mijn moeder in de middag ging slapen, konden we lekker even naar buiten. Er zijn nog steeds dames die ik hier tegenkom met wie ik vroeger speelde. Mijn overgrootmoeder heeft slavernij meegemaakt, maar wij als kinderen kregen daar niets van mee, hoor. Ik wist dat helemaal niet. Dat hoorde dat pas toen ik in Nederland ging wonen.’

Hoe was de padvinderij in Paramaribo?
‘Ik heb mijn hele jeugd bij de padvinderij gezeten. Daar deden we veel verschillende dingen. We gingen naar kampen, we leerden veel dingen, zoals tafeldekken en hoe je aan tafel moest zitten en we leerden leuke liedjes. Maar we aten dan niets hoor als we tafel gingen dekken. De liedjes die we zongen waren allemaal kampliedjes, ik zong altijd leuk mee. Ik heb het echt heel leuk gehad op de padvinderij. Met sommige meisjes heb ik nog steeds contact. We zijn natuurlijk wel al een stuk ouder geworden.’

Hoe verliep de reis naar Nederland
‘De overgang van Suriname naar Nederland ging over het algemeen heel soepel, want ik ging met mijn broertjes en zusjes naar mijn vader. Ik vond het erg leuk als klein meisje. We gingen met de boot, ook iets leuks. We waren nog jong en daarom zorgde de kapitein voor ons. Hij deed telkens alles op slot, dus we mochten niet te veel bij andere mensen komen. Als wij naar onze hut gingen, zei hij ook: ‘Ik doe het dicht en alleen ik kan het opendoen, niemand anders’. Toen vonden we dat normaal, hoor. We wisten niet beter.’

Wat vond u van het vertrek naar Nederland?
‘Vanwege de weinige studies in Suriname vertrokken we naar Nederland. Ik vond het erg leuk en spannend om naar Nederland te gaan. Ik ging naar mijn vader want die was toen al in Nederland. Ik heb gestudeerd als boekhouder toen ik in Nederland was. Het eerste bedrijf waar ik gewerkt heb is de Hollandse Bank Unie. Ik was 17 jaar.’

Archieven: Verhalen

‘Als ik in Suriname ben, denk ik na een paar dagen: ik wil weer naar huis’

Sama, Shaima, Nynke en Jeneiya interviewen Lillian van Geenen in het buurthuis van de Van der Pekbuurt in Amsterdam-Noord. Als de leerlingen van de nabijgelegen Nieuwe Havo haar ontmoeten, zijn ze benieuwd wat ze allemaal te vertellen heeft. De 67-jarige mevrouw Van Geenen is op haar 17e van Suriname naar Nederland gekomen. Ze is een ‘mengelmoes’: haar moeder was een Indiaanse vrouw en haar opa heeft een slavernijverleden.

Waar ging u werken toen u hier kwam wonen en merkte u iets van discriminatie? Ik ben jarenlang van de ene naar de andere baan gegaan, 35 jaar om precies te zijn, tot ik bij een bank ging werken. Ik heb eigenlijk nooit iets van discriminatie meegemaakt tijdens het solliciteren. Wel ging ik altijd via iemand solliciteren. Dus via een neef kwam ik weer ergens terecht, of via iemand anders. Ik heb altijd hard gewerkt en dat heb ik echt van mijn ouders meegekregen.’

Heeft uw jeugd invloed gehad op uw denkwijze nu?
‘Ja, ik ben naar school geweest, precies zoals mijn broers ook naar school zijn gegaan. Mijn vader zag het verschil niet tussen jongens en meisjes. Ik ook niet.’

Gaat u nog wel eens naar Suriname?
‘Ja, maar als ik dan een tijdje in Suriname op vakantie ben, denk ik na een paar dagen: ik wil weer naar huis. Mijn hart ligt echt in Nederland.’

Ziet u vandaag de dag nog dingen terug van het kolonialen verleden?
‘Nee, het interesseert mij niet zo. Ik ben wat dat betreft echt een Nederlandse burger die er niet zoveel mee te maken heeft.’

Archieven: Verhalen

‘In Nederland kwamen we terecht in een pension’

Alexis, Joris en Luca interviewen de 85-jarige Jane Veltman over haar jeugd in Nederlands-Indië. De leerlingen van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord komen naar verzorgingshuis Het Schouw, waar mevrouw Veltman vlakbij woont. Ze zijn aan de vroege kan en zien mevrouw Veltman aan komen lopen. Na een kopje thee en een koekje is het tijd voor de eerste vraag.

Hoe was het om op te groeien op Java?
‘Ik ben geboren in Makassar op Celebes, nu heet het Sulawesi. Daarna verhuisden we naar Soerabaja, Oost-Java. Mijn vader werkte bij de PTT Post en mijn moeder was onderwijzeres. Maar als je ging trouwen, moest je stoppen met werken. Dus dat was bij mijn moeder ook zo. Omdat mijn vader bij de post werkte, verhuisden we ieder jaar naar een andere plek in Nederlands-Indië. Daardoor konden mijn zus en ik geen vaste vrienden op school hebben, want we wisten al dat we weer binnen een paar maanden weer zouden verhuizen. Op die manier heb ik mijn eerste vijf verjaardagen telkens op een andere plek gevierd.

‘Toen de oorlog uitbrak, woonden we op Soerabaja. Voor onze eigen veiligheid moesten we op één plek blijven. We woonden in een ruim huis met vier slaapkamers. Allerlei tantes en andere familieleden kwamen bij ons inwonen. De oorlog was heel erg beangstigend want diep van binnen wist je ook dat de Japanners je gewoon konden vermoorden. Maar we hadden in die tijd ook een gelukje; mijn vader was boven de leeftijd voor dienstplicht dus hij hoefde niet het leger in en kon bij ons blijven.’

Hoe ben je uiteindelijk in Nederland gekomen?
We hadden geen keuze vanwege de oorlog die we tegen de Indonesiërs hadden gevoerd; we waren nu de vijand. We gingen mee met een militaire boot met een burgerbemanning. Het was geen fijne reis, maar het was de enige optie die we hadden. In september 1950 zijn we naar Nederland vertrokken, en uiteindelijk kwamen we in Katwijk aan. Daar kwamen we terecht in een ‘contractpension’, maar we stonden ook op de wachtlijst voor een woning. Uiteindelijk zijn we in Haarlem beland, en in 1952 kregen we een huis in Amsterdam. Daar heb ik gestudeerd, en daar heb ik gewerkt en ben ik ook getrouwd.’

Heeft u iets van racisme meegemaakt toen u in Nederland kwam?
‘Nee, niet echt. Ik merkte wel dat de mensen in aparte groepen leefden. Er was een algemene voetbalclub, een christelijke en een katholieke club, dat gold ook voor de kaartclub en de breiclub: het heet verzuiling. Dat was nieuw voor mij.’

Bent u gelovig?
‘Ik was Nederlands Hervormd. Ik ben gedoopt en aangenomen (dan verklaar je zelf dat je tot de kerk behoort). Mijn man was niet gelovig en daarom gingen we bijna nooit naar de kerk. Een kerk is net als een club: als je het daar niet meer leuk vindt en je komt er niet meer, dan moet je eruit gaan, vind ik. Dat heb ik gedaan. Ik noem mijzelf nog steeds een christen en ik vind dat iedereen zich mag noemen wat hij of zij wil.’

 

Archieven: Verhalen

‘Mensen mochten mij niet omdat ik een buitenlander was’

Leonoor, Maud en Alex interviewen Annemarie ten Brink in een leeg lokaal van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord. Mevrouw Ten Brink is met de metro naar school gekomen. Rustig vertelt ze over haar verleden in Nederlands-Indië.

Wat is uw connectie met Nederlands-Indië en hoe bent u daar gekomen?
‘Mijn vader was marine-officier bij de koninklijke marine, en hij was in Nederlands-Indië geplaatst. Eigenlijk moest hij om de zoveel jaar terug naar Nederland, maar vanwege de oorlog die uitbrak bleef hij in Indonesië. Mijn moeder woonde al vanaf haar zevende in Nederlands-Indië. Mijn vader kwam destijds met een schip aan in Nederlands-Indië, en ontmoette er mijn moeder. Ze werden verliefd en trouwden. In 1931 werd ik geboren. Wij hadden thuis een kokkie (die kookte) een jangas (deftige bediende) die serveerde en de afwas deed, en een tuinier. We waren vaak in de keuken en zagen daarom ook wat de kokkie deed. Het was altijd gezellig bij de kokkie.’

Hoe was het om in zo’n kamp te zitten?
‘Bij de Slag in de Javazee heeft mijn vader meegevochten. Hij kwam helemaal overspannen terug. Ik was zelfs bang voor mijn vader omdat hij zo erg veranderd was: je herkende de aardige man van vroeger niet meer. Mijn vader ging eerder het kamp in dan wij, en ik was eigenlijk wel een beetje opgelucht omdat hij zo veranderd was. Alleen heb ik hem helaas daarna nooit meer gesproken omdat hij gestorven is nog voordat wij het kamp ingingen. Hij was erg ziek geworden, maar ze hadden geen medicijnen. Door deze gebeurtenis wisten wij al dat de kampen niet zomaar iets waren. Uiteindelijk werden ook wij opgepakt. Ik was intussen 11 jaar oud, en moest helpen met corvee en schoonmaken of koken voor het kamp. Ook moesten we van de Japanse wacht grond omspitten, gras snijden en koffers sjouwen op het station. Omdat ik zo jong was, vroeg ik me niet echt af wat er in het kamp gebeurde, het was gewoon afwachten. Ik was wel erg blij dat ik er met mijn zussen, broertje en moeder zat. Waren ik en mijn zus jongens geweest, dan hadden we naar het mannenkamp moeten gaan.’

Hoe was het om voor het eerst in Nederland te komen?
Toen de oorlog voorbij was, was er heel veel onrust in het land. We besloten daarom met de boot naar Nederland te gaan. Onderweg stopten we bij Sri Lanka omdat we kleding en benodigdheden nodig hadden. Vier maanden zijn we er gebleven, ik ging er naar school en had een leuke tijd. Toen het zover was om op de boot naar Nederland te gaan, had ik al best wat geleerd op school. Ik wist bijvoorbeeld hoe ik moest rekenen. Hoewel mijn hele familie Nederlands is, was het toch best raar om in Nederland te zijn. Ik woonde bij mijn tante. Het schoolleven in Nederland vond ik niet zo leuk. Mensen mochten mij niet omdat ik een buitenlander was. Ik kon nooit zeggen hoe slecht mijn situatie was, want ze begrepen me niet. Ze zeiden bijvoorbeeld dat zij het veel zwaarder hadden gehad in de Hongerwinter. Uiteindelijk is alles toch goed gekomen en heb ik hier een heel mooi leven. Ik ben nu vrijwilliger bij Vluchtelingenwerk omdat ik weet hoe die mensen zich voelen. Oorlog en al dat verdriet en dan hier ook nog eens veel mensen die je niet begrijpen…’

Archieven: Verhalen

‘Een Japanse soldaat pakte het viooltje van het meisje af’

Amin, Tugra, Orhan en Mark van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord interviewen Anne-Ruth Wertheim via Zoom – op een rijtje voor de laptop in een leeg klaslokaal. Mevrouw Wertheim trekt het viertal ondanks de fysieke afstand haar verhaal in en weet precies wie aan de beurt is om een vraag te stellen. Soms zijn de leerlingen een beetje zenuwachtig of ze hun vraag wel goed formuleren, met een giechelbui als gevolg, maar dat deert mevrouw Wertheim niet. Als oud-docent weet ze wel raad met jongens van deze leeftijd.

Hoe was een normale dag in het Jappenkamp?
In de ochtend kregen we meestal een klein ontbijtje, en als je geluk had wat meer. Het ontbijt was vaak wat rijst, water en brood. Na het ontbijt ging ik spelen met de andere kinderen en hadden we veel lol. Er was ook een gat in de muur waardoor we naar buiten konden kijken, maar er was niet veel te zien. Toen de Japanse soldaten erachter kwamen dat er een gat was in de muur, werd er met opzet nog een muur achter de originele muur gebouwd. Bij het avondeten kregen we ongeveer hetzelfde: brood, rijst en water. Verder was het wel gezellig in het kamp, we speelden vaak Ganzenbord in de avond.’

Is er ooit een vriend of vriendin van u overleden?
‘Toen we werden verplaatst van het ene naar het andere kamp, was het een erg warme dag. We hadden honger en dorst dus niemand had zin om te lopen. We moesten ook onze spullen sjouwen, wat natuurlijk erg zwaar was in dat warme weer. Ook hadden velen van ons geen schoenen dus dat maakte het extra zwaar. De loopafstand was rond de 3 kilometer. Onderweg werd een van mijn vriendinnen onwel en viel flauw. Dit kwam waarschijnlijk door een gebrek aan water en voedingsstoffen, gecombineerd met vermoeidheid. Geen van de soldaten keken naar haar om, ze werd daar gewoon achtergelaten. Iedereen had zijn of haar handen vol, dus niemand hielp.

‘Een andere vriendin had een klein viooltje waar ze mee zat te spelen. Een Japanse soldaat pakte het van het meisje af. Ze werd natuurlijk erg verdrietig en vond het niet leuk, er was al erg weinig speelgoed en hij had het enige waarmee ze kon spelen afgepakt. Toen de generaal van de soldaat dit zag, werd hij boos en pakte het viooltje van de soldaat en gaf het gelukkig weer terug aan het meisje.’

Hoe ging uw reis naar Nederland?
‘Mijn vliegreis naar Nederland duurde wel vijf dagen, want het vliegtuig moest om het uur landen. In het vliegtuig was het gelukkig wel gezellig. Toen ik eenmaal in Nederland was aangekomen, ging ik eerst op zoek naar een slaapplek. Nadat ik deze gevonden had, dacht ik meteen aan al het lekkere eten dat ik had gemist: ik heb gelijk pannenkoeken en stroopwafels gegeten.’

Archieven: Verhalen

‘Toen ik hier was, is Suriname erg veranderd’

U ziet er zo jong uit, zegt Amira als ze hoort dat Yvonne Terborg in 1947 is geboren. Misschien dacht je: deze mevrouw heeft in de koloniale tijd geleefd dus die moet wel heel oud zijn, antwoordt Yvonne met een glimlach. Het is het begin van een heel bijzonder gesprek tussen Rivierenschoolleerlingen Younes, Jasmin, Amira, Fatoumata, Valentine en de in Paramaribo geboren verteller.

Hoe was het om op te groeien in de koloniale tijd?
‘De koloniale tijd is al heel lang geleden begonnen, maar is nog niet zolang geleden geëindigdWe vinden nog steeds sporen van de kolonisatie in Suriname, dat in 1975 onafhankelijk werd. Neem bijvoorbeeld straatnamen als Jodenbreestraat en Keizersstraat of gebouwen uit de tijd dat Nederland de baas was, zoals de Sint Petrus en Pauluskathedraal. En we spreken natuurlijk Nederlands in Suriname, terwijl de eigen taal Sranantongo is. Dat betekent ‘Surinaamse tong’, een mengelmoes van vele talen. Heel vroeger was het de taal van de slaven, zodat ze elkaar onderling konden verstaan. Voor mij persoonlijk was opgroeien daar gewoon. Ik wist niet beter. Ik groeide op in een gezin van zeven kinderen. Mijn vader was dominee in het binnenland. Hij had daar een schooltje opgericht en hielp met zijn medische kennis ook mensen met kwalen. Mijn moeder had er een vrouwenclub opgericht en organiseerde kinderactiviteiten. Vanaf mijn zesde woonde ik bij familie in Paramaribo, omdat er in het binnenland geen echte scholen waren voor ons. Mijn tante had een internaat voor kinderen zoals wij, van wie de vader dominee was. Hoewel het niet leuk is om je ouders heel weinig te zien, hadden we het daar heerlijk. Het was een heel groot huis met een hele grote tuin waar we konden spelenParamaribo is een heerlijke stad, warm en met heerlijke vruchten aan de bomen. We hadden daar ook veel familie. Het enige rare in die tijd was dat we over het verre Nederland, over molens, sneeuw en schaatsen, leerden.’

Zag u uw ouders wel eens?
’We zagen onze ouders twee keer per jaar. In de kleine vakantie gingen wij naar hen toe in het binnenland. In de grote vakantie kwamen ze naar ons in Paramaribo. De reis duurde twee dagen, maar in de vakanties waren we dus allemaal bij elkaar. Ik had het heel goed bij m’n tante. Toch gingen we weg. Er was daar een jongetje dat heel vervelend tegen mijn jongere broertje deed. Toen mijn ouders een keer op bezoek waren, vertelden we dat we niet wilden blijven. Onze ouders wilden dat we het leuk hadden. Dus toen gingen we bij een andere tante, die geen kinderen had, wonen. Na vier jaar weg van onze ouders kwamen ze terug uit het binnenland en gingen we weer bij hen wonen.’

Waarom ging u naar Nederland?
‘Na de kappersopleiding had ik in Paramaribo een goed lopende kapperszaak. Na een tijdje wilde ik een andere opleiding doen; tot schoonheidsspecialiste. Die opleiding had je niet in Suriname en daarom ben ik naar Nederland gegaan. Toen ik hier die opleiding volgde, is Suriname heel erg veranderd. Er gebeurden hele nare dingen; er werden mensen zomaar vermoord. Mijn familie zei: Het lijkt me niet verstandig als je terugkomt naar Suriname. Denk goed na wat je doet. En nu woon ik alweer veertig jaar in Nederland. Maar ik ga wel heel vaak terug naar Suriname.’

Wat viel u hier de eerste keer op?
‘Toen ik de eerste keer naar Nederland ging en ik in het vliegtuig zo boven Amsterdam vloog, zag ik heel veel hoge huizen en overal lichtIk dacht: wow dat is echt heel anders! Ik was het niet gewend. In Suriname vlieg je vooral boven het oerwoud;dat lijkt van bovenaf wel broccoli. Een van de eerste dingen die ik heb gedaan toen ik hier aankwam, was een molen bekijken. Ik had in Suriname veel molens in boekjes gezien. Nu wilde ik een echte zien! En de eerste keer sneeuw! Ik zat in de tram en zag allemaal witte vlokjes. Zou het sneeuw zijn, dacht ik? Maar ik durfde het niet hardop te vragen, want stel je voor dat ik het verkeerd had. Het waren van die kleine natte vlokjes. Toen we aankwamen, zeiden mensen: “Kijk, het sneeuwt.” Toen wist ik het zeker: dit is sneeuw!’

   

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader is nooit meer teruggekomen’

Viktor, Siem, Jelle en Joes fietsen naar het huis van Rolf Loewenstein. Ze worden er vriendelijk ontvangen door Rolf, zijn vrouw en hun logeerhond. Rolf komt uit Duitsland, waar zijn vader een schoenwinkel had, en woonde toen de oorlog begon in Eindhoven. Hij was toen pas twee jaar, maar kan zich toch nog veel herinneren.

Wat hebben uw ouders aan u verteld over de oorlog?
‘Ik heb mijn moeder zo vaak gevraagd naar wat er gebeurd is in de oorlog, maar ze zei altijd: “Das weiss ich nicht!” Ik vond dat als kind en later heel lastig. Daarom moest ik alles zelf uitzoeken en het aan andere mensen vragen. Het is zo belangrijk dat mensen open kunnen spreken over alles. Ook als het moeilijk of pijnlijk is. Daarom heb ik alles aan mijn twee kinderen verteld.
Na de oorlog woonde ik met mijn moeder en haar ouders, mijn opa en oma dus, in Eindhoven en toen vertelde ze op een dag dat ik nóg een opa had, de vader van mijn vader. Ik was heel boos op haar dat ze dat toen pas vertelde, want ik was graag eerder bij hem op bezoek gegaan. Ik denk dat mijn moeder heel erg getraumatiseerd was door de oorlog, dat ze daarom niks wilde vertellen. Maar ik vond het heel lastig. Zelf herinner ik me uit de oorlog dat ik apart van mijn ouders zat ondergedoken. Dat was veiliger. Toen mijn moeder me na de oorlog kwam ophalen, herkende ik haar niet. Ik zat tussen allemaal blonde mensen en mijn moeder had lang zwart haar en ik was bang van haar. Ik heb dagenlang gehuild. Dat was voor haar ook heel verdrietig.’

Hoe was het onderduiken voor u?
‘Samen met mijn opa en oma doken we onder bij een boer in Maarheeze. Daar sliepen we in een hooiberg. We maakten een gat in het hooi en dan kropen we er zo in. Zelfs in de winter sliepen we daar. Mijn broer was toen zes, ik pas twee. In Maarheeze is mijn vader opgepakt door de Duitsers. Hij is nooit meer teruggekomen. De boer en boerin wilden dat we weggingen, omdat wij kinderen huilden. Ze waren bang dat de Duitsers ons ook zouden ontdekken. Moet je je voorstellen hoe dat voor mijn moeder was… Toen kwamen er mensen van de illegale werken; zij hielpen mensen vluchten. Een vrouw nam mijn broer en mij mee. Achteraf bleek dat zij een verraadster was. Ik ben in Apeldoorn bij hele lieve mensen terechtgekomen, maar mijn broer is vermoord. Hoe dat gegaan is, heb ik proberen uit te zoeken, maar ik weet niet zeker of het zo is gegaan. Eén verhaal is dat die vrouw geen onderdak kon vinden voor mijn broer. Een ander verhaal is dat ze Joodse kinderen heeft verraden. Daar kreeg ze kopgeld voor, zeven gulden vijftig. Als mensen Joden aangaven bij de moffen, kregen ze dat bedrag. Na de oorlog is deze vrouw opgepakt. Ze heeft twintig jaar gevangenisstraf gekregen, omdat ze verschillende kinderen heeft verraden.’

Wat is er met uw broer gebeurd?
‘Hij is op transport gezet. Vier dagen zat hij in de trein, daarna is hij vergast. Ik weet niet of ik dit kan vertellen aan jullie, want het is heel griezelig. Mannen, vrouwen en kinderen moesten zich in een kamp helemaal uitkleden. Hun haren werden afgeschoren. Wat daar de bedoeling van is, dat weet ik niet. Dan moesten ze naar een grote ruimte gaan en daar kwam er gas uit de gaten. Binnen vijf minuten gingen de mensen dood. Dan werden die lijken door andere Joden, die nog sterk genoeg waren, opgetild en in de kachel gestopt. Daar werden ze verbrand. Wat ze met de haren deden, weet ik niet.’

Heeft u nog spullen van die tijd?
‘Toen ik in Apeldoorn ondergedoken zat, heb ik een cadeautje gekregen. Een klein spaarpotje, gemaakt in een houtfabriek daar in de buurt. Kijk maar eens wat erop staat: ter herinnering aan Wimpie. Dat was mijn naam in de oorlog, Wimpie Pol. De achternaam is van de lieve mensen waar ik toen ondergedoken zat.’

 

Archieven: Verhalen

‘Het brood werd een vieze plakkerige pap’

Als Miga, Dash, Liv en Yfke het huis van Jan Spoorenberg binnenkomen, zijn ze meteen onder de indruk. Aan de muur hangen prenten, kruisbeelden,  foto’s en schilderijen. Op de schouw staan beelden van heiligen en oude reliëfs. “Het lijkt wel een museum!’’ zegt de een. “Het ruikt hier als in de kerk,” zegt de ander. Een plakkaat van de Heilige Rochus leidt het gesprek naar de wijk waar hun school De Hasselbraam staat en zo naar de reden van hun bezoek. Jan is geboren aan de Emmasingel en was twee jaar toen de oorlog begon.

Wat herinnert u zich nog van het begin van de oorlog?
‘Ik was nog heel jong en weet daar niet veel meer van. Wel weet ik nog dat ineens de fanfare niet meer langskwam op zondag. Het einde van de oorlog herinner ik me wel nog goed; toen kwamen de Engelsen vanuit Valkenswaard Eindhoven binnen. Een hele lange stoet van jeeps en tanks reed over de Aalsterweg langs ons huis. Gevolgd door een hele rij vrachtwagens met daarin voorraad voor de soldaten en voertuigen. En ook het Sinterklaasbombardement herinner ik me. Er werd toen vlak bij ons huis gebombardeerd op de Philipsfabrieken. De hele binnenstad stond in brand, ook ons huis. We moesten vluchten. Ik zie me nog tussen m’n ouders in wegrennen. Mijn moeder had een grote tas bij zich, mijn vader had mijn broertje op de arm. We zijn op verschillende plekken opgevangen. Daardoor woonde ik tijdens de oorlog niet alleen in het centrum, maar ook in Tongelre en Stratum. Uiteindelijk kwamen we op de Aalsterweg terecht. Daar stond een heel groot kanon voor ons huis.’

Hadden jullie huisdieren in de oorlog?
‘Niemand had huisdieren, want dan had je zelf nog minder te eten. Als er huisdieren waren geweest, waren ze denk ik wel opgegeten. Er waren wel paarden, maar die dienden als vervoermiddel. Auto’s, toen nog schaars, waren er namelijk niet meer. Die had iedereen in moeten leveren. Midden in de stad zat een verhuur van rijtuigen. Je kon daar een rijtuig met paard huren, en als je genoeg geld had ook met een koetsier erbij. Mijn oma kwam een paar keer met paard en wagen naar ons toe. In de oorlog wilde ze ook een keer naar ons toe komen, maar de paarden waren toen zo verzwakt door de honger dat het rijtuig niet meer vooruitkwam. Ook wij hadden tekort aan eten. Er was bijna geen broodbeleg. Daarom maakte mijn moeder pudding voor op brood. Dat was heel ongemakkelijk eten, want het brood werd nat en al snel een vieze plakkerige pap. We hadden ook geen snoep. Mijn moeder schilde daarom appeltjes, sneed ze in kleine schijfjes, reeg ze aan een draad en hing ze buiten in de zon. Zo hadden we gedroogde appeltjes als snoep. Daar kwamen wel vliegjes op af. Dat werd een vieze boel.’

Hadden jullie een schuilkelder? 
‘Ja, in de tuin. De buren hadden niet zo’n grote tuin en mochten bij ons een schuilkelder maken. Er waren dus meerdere kelders in de tuin. Wij zaten met ons gezin alleen in onze kelder. De schuilkelder was gewoon een groot gat in de grond met balken eroverheen om het te beveiligen. Het verblijf in de kelder was wel veilig, maar niet zo prettig. Er was geen licht of toilet. Er lagen trouwens ook vaak Duitse soldaten in onze tuin. Die wachten daar op eventuele tegenstanders die ze dan vanuit een hinderlaag konden aanvallen. Of ik wel eens ben beschoten? Nee, gelukkig is ons gezin ongeschonden uit de oorlog gekomen. We hoorden wel schoten en bommen, maar hebben daar dus geen schade van gehad. Wel is mijn vader een keer van zijn fiets gevallen, waardoor hij zijn heup brak. Dat kwam niet door de oorlog, maar daardoor hoefde hij niet het leger in.’

Vond u de Duitsers leuk?
‘Nee, er was echt niemand die de Duitsers leuk vond. We mochten niks meer en zij namen alles in beslag: de scholen, de ziekenhuizen, radio’s en auto’s. Mijn vader had stiekem zijn radio achtergehouden. Die wilden ze hebben, zodat luisteraars geen berichten zouden horen over hoe slecht het met het Duitse leger ging. Ook hadden de Duitsers dus een kanon voor ons huis geplaatst om zich te verdedigen tegen de Amerikanen, die vanuit het zuiden, vanaf Valkenswaard, zouden komen. Maar de Engelsen kwamen en de Amerikanen vielen vanuit het noorden Eindhoven binnen. Er was te weinig tijd om het kanon om te draaien richting het noorden. Daardoor is het gelukkig nooit gebruikt.’

   

Archieven: Verhalen

‘We hoorde de vliegtuigen overkomen… sjiieieeieeeee boem!’

Felien, May, Milo en Gabriel bellen aan bij het huis van Wies van de Somme. Een beetje zenuwachtig, maar dat verdwijnt als Wies hen hartelijk ontvangt. Binnen wordt duidelijk dat de Eindhovense van verzamelen houdt. Op de kast staan tientallen, vrolijk gekleurde, kleine en grotere haantjes. Afkomstig uit landen van over de hele wereld, vertelt Wies. Ze verzamelt nu engeltjes. Haar toon wordt serieus als de leerlingen van De Hasselbraam in Eindhoven over de oorlog beginnen. Zes jaar was ze toen die begon. Wies woonde toen in de Kerkstraat en was de op een na jongste in een gezin van tien kinderen.

Wat herinnert u zich van het begin van de oorlog?
‘Dat we naar de kelder moesten als het luchtalarm afging. Als je niet thuis was, moest je heel snel naar huis lopen. Het was eng, je wist niet wat er ging gebeuren. En dan zat je daar te wachten… Vaak was het loos alarm. En toen had je het Sinterklaasbombardement. Dat was vreselijk, ik was heel bang. Ik wilde die dag bij mijn vriendinnetje langs om te kijken wat zij gekregen had voor Sinterklaas. Net toen ik daar was, ging het luchtalarm af. Ze gingen allemaal onder de tafel zitten, maar voor mij was geen plaats meer. Ik moest onder de naaimachinetafel. We hoorden de vliegtuigen overkomen… sjiieieeieeeee boem! Het plafond kwam half naar beneden, er was veel stof. Toen het afgelopen was, ben ik heel hard – op de tast – naar huis gelopen. Ook herinner ik me uit die tijd een poster met een vrouw die een beschuitje met jam at. Dat leek me zo heerlijk! We hadden geen snoep of iets lekkers in de oorlog. Toen de oorlog was afgelopen, ging ik meteen een beschuitje met jam eten en dat eet ik nog iedere ochtend!’

Kende u mensen die bij de NSB waren?
‘Ik had een vriendin op de Grote Berg, haar ouders waren bij de NSB. Ik kreeg van haar een speldje van de winterhulp. Heel mooi fluorescerend; ik was er ontzettend blij mee. Toen mijn moeder het zag, werd ze boos en smeet het weg. Dat snap je dan als kind niet. En een keer, toen ik acht was kreeg ik een briefje van een jongen of ik met hem wilde gaan. Ik zei ‘oké’ en toen kreeg ik een reep chocola van hem en toen was het aan. Toen ik er achter kwam dat zijn ouders bij de NSB waren, schreef ik een briefje om het uit te maken. Hij was heel kwaad.’

Is familie van u opgepakt tijdens de oorlog?
‘Mijn oudste broer Max studeerde in Tilburg. De Duitsers wisten precies wie er studeerde, met naam en adres. Studenten moesten van hen iets ondertekenen, waaruit blijkt dat je het met de Duitsers eens was. Mijn broer en zijn vrienden weigerden dat. Maar dan moesten ze naar Duitsland om daar in een fabriek gaan werken. Sommigen doken daarom onder, maar de Duitsers hadden gedreigd dat als ze op de dag van vertrek niet kwamen opdagen ze hun vaders zouden oppakken. Ze moesten dus wel naar Duitsland. Toen mijn broer terugkwam, was hij heel erg verzwakt. Hij had tuberculose en moest een half jaar op bed liggen. Dat was voor mijn ouders heel erg.’

Wat deed u na de bevrijding?
‘Ik stond op het balkon van de Wildeman. De hele markt was vol mensen. Het was heel leuk, met muziek. Wij hadden geleerd om aan de Amerikanen te vragen: “Do you have sigaretjes for papa, chocolade for mama, chewing gum for me and soap for the little baby.” Dat gingen we elke dag vragen. Ja, enten was er na de bevrijding nog een bombardement. We konden niet meer thuis slapen. We zijn toen met zijknallen op een platte kar naar Bergeijk gegaan. Daar was een melkfabriek waar we twee of drie maanden hebben geslapen. We sliepen op zakken van stro. Voor mijn oudere zussen en broers was het leuk. De Engelse soldaten waren daar en die hadden vaak feest.
Door de oorlog ben ik
nog steeds bang voor onweer. Als het dondert en flitst ga ik in bed liggen. Dat doet me namelijk denken aan het bombardement. Ik heb met mijn kinderen daarom ook nooit vuurwerk afgestoken.’

   

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892