Archieven: Verhalen

‘De buren schreeuwden dat we op de grond moesten liggen’

Dikkie Bos woont tegenwoordig vlak naast de H.J. Piekschool, in dezelfde straat als Luuk. Hij en zijn klasgenoten Noa, Jorinde en Hidde interviewen mevrouw Bos over de oorlog, die begon toen ze elf jaar was. Zij woonde toen op de Veerweg in Wageningen met haar zussen en ouders. ‘Zelfs de katten in de stal kregen beter te eten dan wij,’ vertelt ze over de evacuatieperiode.

Hoe was het in oorlog voor u?
‘Het was zeker niet leuk. Heel veel dingen mochten niet meer en je was bang. In mei 1940 moest heel Wageningen evacueren. Mijn vader moest de koeien uit de wei halen en ging daarom niet mee. Mijn moeder moest het allemaal alleen regelen. Ik was de oudste van drie meisjes. Mijn zusje van negen was al een jaar ziek. Het Rode Kruis zou haar ophalen en naar de haven brengen, maar ze werd vergeten. Mijn moeder weigerde toen te evacueren. Later werd ze gelukkig wel opgehaald. Op een rijnaken gingen we op weg. De boten waren heel erg vol. Op onze boot zat een NSB-vrouw. Ze stond op het dek naar de Duitse vliegtuigen te zwaaien. Nou, dat is niet goed voor haar afgelopen, ze werd door anderen geslagen. Beneden in de boot was het niet heel fris. Je behoefte deed je op een emmer, die boven werd geleegd. Dat ging een keer mis. De emmer viel bovenaan de trap. Dat was niet leuk voor de mensen die eronder zaten. Wij kwamen uiteindelijk in Groot Ammers terecht. Mijn zusje ging naar een ander dorp. Ik vond het heel leuk in Groot Ammers. We speelden verstoppertje in de grote rioleringsbuizen en ’s avonds sliepen we op stro.’

Kende u ook iemand die is opgepakt door de Duitsers?
‘Nee, gelukkig niet, maar het scheelde niet veel. Voordat we de tweede keer moesten evacueren had ik een vriendje. Later ben ik met hem getrouwd. Hij wilde altijd voetballen en dan gingen we naar de Wageningse berg. Op een dag kwamen we daar en toen waren de mensen in paniek. Ze zeiden dat we allemaal weg moesten wezen. Gelukkig waren we toen nog niet bij het stadion, want daar was net een razzia. Duitse soldaten pakten mannen op om hen te werk te stellen in Duitsland. Het voetbalveld is natuurlijk een goede plek, want daar zijn altijd heel veel mannen. Wij zijn heel snel de andere kant op gelopen en gelukkig is hij niet opgepakt.’

Hoe was de tweede evacuatie voor u?
‘In 1944 moesten we weer weg. Via mijn tante in Bennekom en Scherpenzeel kwamen we uiteindelijk in Bilthoven terecht bij een boer. Daar sliepen we ook boven in een stal. Naast de boerderij stonden allemaal mooie villa’s. Eentje daarvan was bezet door Duitse militairen. De boer bracht daar regelmatig eten langs en wij kregen niets, niet eens een sneetje brood. Zelfs de katten in de stal kregen beter te eten dan wij. Mijn zus en ik wachtten geregeld tot de boer weg was en aten dan het eten van de katten op. Dat was best lekker. Maar toen was alles lekker. In deze tijd heb ik ook de enige keer in mijn leven iets gejat. Een plakje spek. Ik lust eigenlijk helemaal geen spek, maar ja ik had zo’n erge honger.’

Heeft u ook iets grappigs meegemaakt in de oorlog?
‘Dan moet ik meteen denken aan onze tijd in Bennekom. We zaten daar met het hele gezin in een kelder bij mijn tante. Het was een fijne tijd; we hebben heel veel liedjes gezongen. Mijn vader wilde aan ons kinderen laten zien hoe we in een noodgeval zouden kunnen ontsnappen. In de kelder zat een klein raampje en daar ging hij doorheen. Maar toen zat hij klem. Hij kon niet meer naar voren of naar achteren. Dat was heel grappig. Daar hebben we het nog steeds over. In Bennekom zijn wel meerdere grappige dingen gebeurd. Mijn tante was wel een stoere dame. Ik ben een keer met haar op de fiets eten bij de boer gaan halen. Ik vond dat leuk, zij en ik samen op pad. We waren al bijna weer thuis toen er opeens allemaal vliegtuigen overvlogen. De buren klopten op de ramen en schreeuwden dat we op de grond moesten gaan liggen. Maar mijn tante trok zich daar helemaal niets van aan en zei dat die mensen gek waren geworden. Maar eigenlijk was het wel een gevaarlijke situatie.’

Hoe was het om na de Bevrijding weer terug te komen naar Wageningen?
‘Wel heel fijn, eindelijk weer thuis. Maar er was een granaat op ons huis gevallen. Mijn slaapkamer was er niet meer. Maar nog steeds we waren heel blij dat we weer thuis waren.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn oom had bijna niks en gaf een boterham weg’

Dick de Wit werd twee jaar voor de oorlog geboren. Hij groeide op aan de Brinkerweg in Wageningen, niet heel ver van de H.J. Piekschool, waar hij ook op heeft gezeten. Daar wordt hij geïnterviewd door Twan, Ilse, Iris en Tijn over zijn eerste schooldag, de evacuatie die snel daarop volgde en hoe hij de Hongerwinter en Bevrijding heeft ervaren.

Ging u tijdens de oorlog naar school?
‘Op 1 september 1944 ging ik naar de eerste klas. Ruim twee weken later, op 17 september, was de luchtlanding bij Renkum. Een dag later moesten we weer naar school, terwijl rondom Wageningen flink werd geschoten. Mijn moeder vertrouwde het niet helemaal en haalde me weer op. Twee weken later moesten we evacueren. Dus pas in september 1945 ging ik weer naar school. Meteen naar de tweede klas, terwijl ik maar twee weken in de eerste had gezeten. Daardoor miste ik een goede basis. De derde klas heb ik twee keer moeten doen en ik was niet de enige.’

Hoe was het om te moeten evacueren?
‘Deze keer was de evacuatie niet gepland. Ik ging met mijn ouders en zusje naar boer Breunissen aan de Rijnsteeg, die nog wat plek in de schuur had. Ik was zes en vond het prachtig; lekker slapen in het stro, spelen met de andere kinderen, het was een avontuur. Helaas moesten we na een paar dagen weer weg, omdat de Duitse soldaten ook dit stukje Wageningen tot Sperrgebiet hadden verklaard. We gingen naar een boer in Veenendaal, daarna naar een neef van mijn moeder daar. Ik had het overal naar mijn zin. Als je zo jong bent, heb je natuurlijk helemaal niet door hoe erg het allemaal is en heb je niet de zorgen die je ouders hebben.’

Ook niet tijdens de Hongerwinter?
‘We hebben in dit deel van Nederland niet echt honger geleden. Wel was er erg weinig. We zaten in Veenendaal met acht mensen. Van wat graan werd brood gebakken, waarvoor we zelf hout moesten zoeken om de oven op te stoken. Vers, warm brood, dat was echt feest. Soms werd er bij ons aangebeld door mensen uit het westen die op hongertocht waren. Ik herinner me dat een vrouw bij ons aan de deur kwam vragen of wij misschien een boterham voor haar kinderen hadden. “Een boterham kunnen we nog wel missen,” zei mijn oom en gaf in een papierenzak een boterham mee. Moet je je voorstellen, je hebt zelf te weinig, maar je geeft nog steeds iets aan iemand die het meer nodig heeft. We hebben haar helemaal nagekeken en zagen hoe ze verderop een hap nam en de rest weer in haar tas deed. Mijn nichtje was een beetje boos, want het was toch voor haar kinderen bedoeld. Mijn oom legde uit dat ze zelf ook erge honger had en de rest vast voor haar kinderen meenam.’

Hoe was het toen jullie bevrijd werden?
‘Vlakbij waar we woonden in Veenendaal was een grote wolfabriek. Op 5 mei 1945 werd daar een roodwitblauwe vlag gehesen. Iedereen dacht: “We zijn bevrijd!” Mijn moeder had van huis een vlag meegenomen en hing die meteen uit. Al vrij snel kwamen mensen ons waarschuwen dat ze die weg moest halen. “De moffen schieten ‘m eraf!” Dat hadden ze bij de wolfabriek ook al gedaan. Ze heeft de vlag meteen weggehaald. De Duitsers daar, en ook Nederlandse SS’ers, wilden zich niet overgeven. Die zaten met zo’n duizend man gelegerd in een oude sigarenfabriek. We moesten nog een poosje wachten op onze bevrijding, dat was pas op 9 mei. Mijn vader nam me die dag op de fiets mee richting station. Daar stonden rijen Engelse tanks, waar wij kinderen op mochten klimmen. Dat was prachtig. We waren vrij! Terug bij huis in Wageningen woonden er aardige Engelse soldaten bij ons in de buurt. Dat was leuk. We gingen bij ze langs om sigaretten voor je vader bietsen. Af en toe kregen we ook een reep chocola van ze.’

Archieven: Verhalen

‘Na de oorlog spraken mijn zus en ik opeens plat’

Cors Janssen is van 1934 en was aan het eind van de oorlog ongeveer de leeftijd van Fin, Hugo, Daniek en Sara, leerlingen van de H.J. Piekschool die hem gaan interviewen over deze periode. Hij woonde in die tijd met zijn ouders en zus op de Dijkgraaf in Wageningen. Aan de kinderen vertelt hij onder andere over het kindertransport en hoe zijn moeder zijn vader bevrijdde.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Je had toen geen televisie of internet, alleen de krant en de post. Het woord oorlog kende je, maar je had geen idee wat dat eigenlijk was. Nu weten we constant over alle ellende in de hele wereld. De dag dat de oorlog hier uitbrak werd ik ’s nachts om half vier wakker door een enorm gebrom. Ik ging naar mijn moeders slaapkamer, maar ze was er niet. Toen werd ik wel bang. Mijn moeder bleek in de tuin te staan. Ze huilde. Dan schrik je echt als kind. Als je moeder huilt dan is er iets ergs aan de hand. “Het is oorlog,” zei ze. “We moeten hier weg.” De volgende dag moesten we evacueren. Later in de oorlog kwam er nog een tweede evacuatie. Daar weet ik meer over te vertellen. We zaten toen in een schoolgebouw in Veenendaal. Daar waren ze heel streng. We moesten continu onze handen met Lysol wassen. Het hele gebouw stonk naar dat schoonmaakmiddel. Met zo’n lucht heb je niet echt trek in eten, kan ik jullie vertellen. Bij de boer in Leersum, waar we daarna woonden, hadden we het geweldig. Door een razzia moesten we daar weg en toen kwamen we in Zeist terecht. Meer naar het westen, waar hongersnood was. Dan moest je op pad om eten te zoeken. Net buiten Zeist waren velden waar spruitjes gekweekt waren. De overgebleven blaadjes na de oogst plukten we eraf. Dan at je zogenaamd spruitjes. Dat viel vies tegen. We hebben daar echt honger geleden. Ook werd mijn vader bij een razzia opgepakt en tewerkgesteld op het vliegveld Soesterberg. We hadden het geluk dat ie zo dichtbij bleef en elke dag naar huis kon. Ook bracht hij twee keer per week een paar plakjes zwart roggenbrood en een heel klein stukje boter mee. Alleen mijn moeder mocht de boter smeren. We zeiden altijd: “Moeder smeert het er op en ze smeert het er weer net zo af voor de volgende.” Ze was ontzettend zuinig. Het tafelkleed uitkloppen was bij ons niet nodig. Daar zat geen kruimel op.’

Hoe heeft u dat tot de Bevrijding overleefd?
‘Mijn zusje en ik konden mee op het kindertransport naar het oosten, waar genoeg te eten was. Mijn moeder was het er niet mee eens. Het was allemaal zo onzeker. Hoe lang we weg zouden blijven of we elkaar ooit weer zouden zien? Maar we gingen toch. Ik kwam op een kleine boerderij in Hengevelde, in Overijssel, terecht. Met drie volwassen dochters in huis ben ik daar vreselijk verwend. Ik ga er nog elk jaar op bezoek. Pas in juli 1945 ging ik weer naar huis. Mijn ouders kwamen al eerder thuis. Ik hoorde van hen later dat ons huis helemaal leeg was. Alle meubels waren weg; wel lagen er overal sierkussens. Geen idee waar die vandaan kwamen. Het terugkomen ging voor mij en mijn zus niet zo eenvoudig. De kinderuitzending was vanuit Zeist georganiseerd en daar werden we ook weer naartoe gebracht. Maar ja, we kwamen uit Wageningen. Ze wisten niet zo goed wat ze met ons moesten. Toen zijn wij naar ons oude evacuatieadres gelopen. Gelukkig mochten we daar een nachtje slapen en de volgende dag zijn we naar Wageningen gelopen. Mijn ouders waren natuurlijk heel blij ons weer te zien. Het was wel raar voor hen dat we na zes maanden in het oosten het plaatselijke accent hadden overgenomen. Moet je je voorstellen. Twee kinderen, geboren en getogen in Wageningen, die opeens plat praten. Nou dat paste niet.’

Heeft u veel mazzel in de oorlog gehad?
‘Nou, één keer zeker. Mijn vader had uit militaire dienst een vriend die in Amsterdam woonde. Mijn zus en ik mochten daar een keer een week logeren. Dat was in 1942. Het was een avontuur om met de trein naar Amsterdam te gaan. Die familie had ook een Joods jongetje in huis. Twee dagen nadat wij weer weg waren, vielen de Duitsers daar binnen, op zoek naar drie kinderen. Bleek dat iemand het adres had verraden en dacht dat er drie onderduikkinderen in huis waren. Het jongetje is meegenomen. Daar hebben ze nooit meer iets van gehoord.’

Bent u ooit wél in aanraking geweest met Duitse soldaten?
‘Ik gelukkig niet. Mijn vader wel. Die heeft in Assen een tijdje als krijgsgevangene gezeten. Alle Nederlandse soldaten moesten zich in die tijd melden. Mijn vader wilde natuurlijk niet, maar hij wilde ons ook niet in gevaar brengen, dus is hij gegaan. Mijn vader had eczeem. Dat is niet besmettelijk, maar ziet er wel naar uit. Mijn moeder heeft toen bij de huisarts een briefje gevraagd waarop stond dat zijn uitslag besmettelijk was. Ook is ze naar zijn werkgever gegaan om een brief te regelen waarop stond dat hij niet gemist kon worden op het werk. Met die brieven is mijn kleine moeder met het openbaar vervoer naar Assen gegaan. En waar kwam ze mee terug…  met mijn vader! Ze sprak geen woord Duits, maar heeft het toch voor elkaar gekregen. Je kunt zeggen dat mijn moeder mijn vader heeft bevrijd.’

Archieven: Verhalen

‘Toen ik negen was, ging het vreselijk mis’

Co de Bruijn (Steenwijk, 1935) en zijn vrouw komen op een zonnige dag vanuit Velp naar Wageningen gereden. Roosje, Marjolein en Norah van de H.J. Piekschool wachten hen voor de school op. Als ze allemaal in het lokaal zitten, begint meneer de Bruijn meteen te vertellen over zijn spannende oorlogsherinneringen. De leerlingen hebben hem veel te vragen.

Ging u naar school tijdens de bezetting?
‘Ik zat op de Wilhelminaschool. Tijdens de oorlog was het in Wageningen relatief rustig wat betreft bombardementen of neerstortende vliegtuigen. Wel kregen we op school oefeningen. Dan hadden we de grootste lol. Ging er een sirene af en dan moest je onder de schoolbank kruipen. Voor de meester was het daarna wel lastig ons weer rustig te krijgen. Bij de oefening voor als er een bombardement verwacht werd, moesten alle klassen de gang in. Iedereen met de rug tegen de muur, zo ver mogelijk van de ramen af. Dat was ook leuk. Maar later werd het wel ernst.’

Hoe was het om in de Sahara te wonen?
‘Ik ben geboren in Steenwijk en verhuisde in 1942 naar Wageningen, omdat mijn vader hier een baan als kantoorrechter kreeg. Op de Sahara was het prachtig wonen. Maar toen ik negen was, ging het vreselijk mis. Het was een zondagmorgen in september. Normaal gingen we op zondag met het hele gezin naar de kerk. Maar mijn moeder zei tegen mijn vader: “Ga jij maar met de oudste, ik houd de drie jongens liever bij mij thuis.” Het was toen al heel onrustig in de lucht, overal waren vliegtuigen. Maar goed, we waren geen binnenzitters en het was buiten heel lekker weer. Mijn broer en ik wilden graag naar de Generaal Foulkesweg om kastanjes te plukken. Dat mocht, als we mijn jongste broer Dikkie van vier meenamen. Opeens vielen er bommen op onze wijk. “Dekken, dekken! Het zijn bommen!” riepen kinderen in de buurt. Wij zijn toen in de groot gaan liggen. Het was heel gevaarlijk, overal vlogen scherven en takken, maar we zijn niet geraakt. Daarna liepen we zo snel mogelijk naar huis. We werden meteen tegengehouden. Huizen stonden in brand, het was heel akelig. Ons huis stond niet in brand maar mijn moeder heeft het bombardement niet overleefd. We denken dat toen de bommen begonnen te vallen ze ging kijken of wij er al aankwamen. Ze is in de tuin geraakt. Vrienden van mijn vader hebben haar geborgen. Ze wilden niet dat wij en mijn vader haar zo zouden zien. Pas drie jaar geleden is bij de Sahara een monument gekomen. De huidige bewoners wilden in deze wijk, waar zo veel leed toen was, een monument. Tijdens de onthulling op het Ericaplein heb ik ook gesproken.’

Een paar dagen na het bombardement moest u evacueren. Waar kwam u terecht?
‘Ons eerste evacuatieadres was in Bennekom. Daar hebben we de hele nacht in de gang van een boerderij gestaan, met onze ruggen tegen de muur vanwege het zware artillerievuur. Dat was een hele angstige nacht. Op een gegeven moment waren we zo geoefend dat we aan het geluid wisten hoever of hoe dichtbij een granaat was. Uiteindelijk kwamen we terecht op een boerderij in Voorthuizen. Daar kregen we een heel warm ontvangst. We zijn er acht maanden gebleven.’

Heeft u ook een leuke herinnering aan de oorlog?
‘Op de boerderij probeerde mijn vader wel het beste ervan te maken. Wij vierden zelfs Sinterklaas, waar ik toen nog in geloofde. Ik had helemaal niet door dat de boer verkleed was als Sinterklaas. Wij kinderen moesten liedjes zingen en de Zwarte Piet speelde op het orgel. Toen hij ook begon te zingen, wisten we al heel snel dat het Ben was, de achttienjarige onderduiker. Hij zat in het verzet en stuurde als radiotelegrafist berichtjes naar Engeland. Binnengekomen berichtjes speelde hij door aan de ondergrondse. Het Sinterklaasfeest was heel leuk. Een paar dagen later vonden we de staf van Sinterklaas boven op zolder. Toen waren we echt van ons geloof af. Verder ben ik vooral heel blij dat we op deze boerderij zijn terechtgekomen. Dat waren echt hele goede mensen. De boerin kookte altijd voor hun en ons gezin, in een hele grote pan. Vaak was er zelfs nog eten over. Dan zette de boerin de pan buiten voor de mensen uit het westen, die op hongertocht waren. Na een uurtje was de pan altijd leeg. Die was zo schoon, daar zat geen korreltje meer in.’
  

Archieven: Verhalen

‘De boterham was zo groot dat ik twee handen nodig had’

Druk van de spanning en van enthousiasme staan Tess, Deon, Tom en Lotta op de uitkijk. Ze wachten op Wout Hol (1940), die in de buurt van hun school, de H.J. Piekschool in Wageningen, woont. Het viertal valt plotseling stil als meneer Hol het lokaal binnen komt wandelen. ‘Zo’, zegt hij. ‘Jullie willen wat vragen?’ Ze antwoorden met vier knikkende hoofden en beginnen voorzichtig met de eerste vraag: ‘hoe gaat het me u?’ En dan volgen er meer.

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Dat mijn vader heel bang was. Hij werd opgepakt om te werken voor de Duitsers. Ze stonden op een zondagmorgen bij de kerk en toen de mensen naar buiten liepen, pikten ze de sterke mannen eruit. Die werden naar Oosterbeek gebracht. Tijdens het marcheren naar het werk is mijn vader op een dag samen met een andere jongen uit de groep gesprongen. Zo het bos in. De hele nacht hebben ze gelopen, richting Lunteren, waar wij toen zaten. De volgende ochtend werden we wakker en was mijn vader ineens weer terug! Hij hield zich stil, maar diezelfde week werd een Duitse officier te paard vanuit de lucht beschoten door een Engelse jager. De officier stoof bij ons het erf op, zo door de achterdeuren van de boerderij naar binnen. Mijn vader vluchtte het voorhuis in om zich te verstoppen. Ik zag op dat moment hoe bang hij was. Ik was vier jaar en dat heeft enorm veel indruk op me gemaakt.’

Kent u mensen die zijn omgekomen tijdens de oorlog?
‘Toen we geëvacueerd waren, is onze buurman terug naar Wageningen gegaan. Dat mocht niet, het was Sperrgebiet, verboden terrein voor burgers. Hij had voer voor zijn koeien nodig en wilde het gras maaien en dat op een kar meenemen naar zijn evacuatieadres. De Duitsers betrapten hem en hebben hem aan de Mansholtlaan doodgeschoten en in de sloot gegooid. Pas na de Bevrijding is zijn lichaam gevonden toen ze de sloot gingen schoonmaken.’

Heeft u een goede herinneringen aan de Bevrijding?
‘Ik herinner me een lange colonne vrachtwagens, jeeps en kleine tanks over de grote weg tussen Lunteren en Ede. Wij renden ernaartoe. We holden als kwajongens tussen de voertuigen door naar de andere kant van de weg en weer terug. Een Canadese militair smeerde brood voor iedereen. Ik kreeg een plak met een dikke laag boter erop. De boterham was zo groot dat ik het met twee handen moest vasthouden. Ik liet het mijn moeder zien en ze vroeg of ze ook een hapje mocht. Samen hebben we die boterham toen opgegeten.’

Was het leven na de oorlog heel anders dan ervoor?
‘Na de oorlog moesten we alles weer opbouwen. De Duitsers hadden bijvoorbeeld het hout van onze schuur gebruikt in de stellingen, in de loopgraven. Ze hadden ook gebruik gemaakt van onze wc en zich afgeveegd met mijn moeders trui. Verder was het huis nog wel heel. Ze durfden niet bij ons naar binnen. Mijn broer had namelijk tekenen van kinderverlamming en lag geïsoleerd boven in zijn slaapkamer. Bij de voordeur hing een plakkaat dat we een besmet huis hadden.
Tijdens de oorlog leerde ik dat de Duitsers niet oké waren. Veel later na de oorlog ben ik met mijn kinderen in Duitsland op vakantie gegaan. Dan zag ik een Duitser lopen op krukken en zei ik: “Kijk, die hebben ze ook goed geraakt”. Mijn kinderen hebben me toen wel op m’n vingers getikt, want dat kan natuurlijk niet. Dat was niet netjes van me. En daar hadden ze groot gelijk in.’

Archieven: Verhalen

‘Jochie, breng jij deze brief even weg?’

Als Gert Jansen het lokaal op de H.J.Piekschool binnenloopt, blijft het even onwennig stil. Maar leerlingen Edith, Mira, Simon en Maxim hebben zich goed voorbereid en kunnen al snel van start. Gert Jansen is geboren in 1930 en woonde toen aan de Van Uvenweg. Hij was dus maar net ietsje jonger dan de leerlingen nu toen de oorlog begon.

Hoe was het om te evacueren aan het eind van de oorlog?
‘Dat was een hele reis. Op zondag 17 september was de luchtlanding op de Ginkelse Hei. Weer moesten we evacueren, maar het was niet zo georganiseerd zoals tijdens de evacuatie aan het begin van de oorlog. We hadden gelukkig een kruiwagen. Daar hebben we wat spullen opgeladen en zijn we mee richting Veenendaal gaan lopen, waar we gehuisvest werden in een groot lokaal van de Klompse School. Eten kregen we via de gaarkeuken; suikerbieten, gestampt met rode bieten. Ik at het op omdat ik honger had, maar lekker was het niet. Na een tijd gingen we op een platte boerenwagen richting Leersum en kregen we onderdak in de stal van een boerderij. Aan de ene kant stonden de koeien, aan de andere kant sliepen wij. Vanaf daar gingen we naar Zeist en daarna naar Maarssen. Mijn oudste broer en ik kwamen daar bij een directeur van een schoenfabriek terecht. Mijn ouders en de jongsten kregen elders onderdak.’

Waar haalden jullie eten vandaan tijdens de Hongerwinter?
‘Om te eten moesten we naar het tijdelijke adres van mijn ouders. Ik ging dan in de buurt op zoek naar groente en bracht dat naar mijn moeder die het in een pan met een stukje liksteen – een brok zout waar koeien aan likken – kookte. Het was hele lichte soep. Na vijf borden had je nog honger.
Uit Wageningen hadden we een fiets meegenomen en daar zaten massieve banden op; oude versneden autobanden waren dat. Het hobbelde enorm. Met mijn vader ging ik zo naar Staphorst, op zoek naar eten. Hij ruilde zijn kaplaarzen voor een zak rogge. Onze tweede tocht was naar familie in Raalte. Daar kregen we een wagentje met eten mee. Onderweg brak er een wiel, maar gelukkig konden we toen een melkkarretje lenen van een neef. Daar konden we niet mee fietsen, dus we moesten teruglopen naar Maarssen. Dat duurde twee dagen en bij aankomst was mijn moeder met de drie jongsten verdwenen. De oude tuinman vertelde dat ze naar Friesland waren gegaan, met een eenmalig geregeld transport voor evacués. Mijn vader is toen naar Leeuwarden gefietst en na vijf dagen vond hij mijn moeder in Drachten. Ik ben weer naar mijn oom en tante in Raalte gegaan en heb daar tot aan de Bevrijding gezeten.’

Heeft u ooit iets gedaan wat niet mocht van de Duitsers?
‘Niet dat ik me er bewust van was. Maar één van de verzetshelden van Wageningen woonde in de Asterstraat bij ons in de buurt. Kees Mulder heette hij. Hij kwam wel eens langs en dan zei hij: “Jochie, wil je wat voor me doen? Wil je deze brief even wegbrengen?” Ik werd eropuit gestuurd om berichtjes weg te brengen, maar ik had geen idee waarvoor. Later bleek dus dat dat berichten van het verzet waren. Of ik bang was? Toen niet. Maar wel op andere momenten. Zoals die keer van de enorme explosie in de Beekstraat in het Rode Dorp, dat ik vanuit mijn raam kon zien. En die keer toen ik met mijn vader op de fiets naar Staphorst ging en er net met geschut langs de weg werd geschoten. “Eraf!” riep mijn vader. Er stak een granaatscherf in de band. We konden het er gewoon uittrekken, maar stel dat die scherf ons had geraakt en niet de band?’

Ging u gewoon naar school tijdens de bezetting?
‘Ja, maar in de hoogste klas ben ik van school afgestuurd. Ik had wat uitgehaald en moest nablijven. Terwijl ik na school wilde voetballen. De Buurtseschool grensde aan de achterkant aan de Gravinnenstraat. Vanuit het raam kon je ontsnappen, zo door een heg heen. Toen de meester de klas naar buiten bracht, klom ik door het raam. De volgende dag op school werd ik meteen naar huis gestuurd. De leraar had gezegd dat ik niet meer terug hoefde te komen als ik geen excuses aanbood. Toen zei ik: “Nou dan kom ik niet meer”. Ik ben gaan werken, bij mijn vader in de bouw. Er waren een hoop daken waar nieuwe pannen op moesten.’

Archieven: Verhalen

‘De eerste jaren in Nederland heb ik veel gehuild’

Gespannen zit Nadia Bouza samen met haar kleindochter te wachten op haar interviewers, Dychinairo en Salma van de Dapperschool in Amsterdam-Oost. ‘Ik ben erg zenuwachtig,’ zegt ze. ‘Maar ik vind het heel leuk om te doen!’ Een voorstelrondje breekt het ijs. Nadia verontschuldigt zich voor haar Nederlands. Maar leerling Salma kan vanwege haar Marokkaanse roots bijspringen als het nodig is. Toevallig komen ze ook allebei uit Tetouan.

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Mijn man is op zijn achttiende voor werk naar Nederland verhuisd. Nadat wij getrouwd zijn, ben ik samen met hem naar Nederland vertrokken. Dat was in 1980. Ik was toen achttien jaar. We kwamen terecht op een boerderij in de buurt van Enschede. Twee jaar later gingen we in Amsterdam wonen. De eerste paar jaar heb ik vaak gehuild. Ik miste mijn ouders enorm en verlangde vaak terug naar Marokko. Nu mijn ouders zijn overleden, woon ik liever in Nederland. Dit is mijn land.’

Gaat u nog vaak terug naar Marokko?
‘Ik ga niet vaak terug; soms voor vakantie. Dan blijven we een week of vier, vijf en bezoeken we voornamelijk familieleden, waaronder mijn broers en zussen. Ik heb twee broers en twee zussen in Marokko. Zij hebben allemaal kinderen. Ik mis ze heel erg. Het grootste gemis zijn toch mijn ouders die zijn overleden. Ik vind het heel fijn dat mijn kinderen dichtbij mij wonen.’

Wat waren u verwachtingen in Nederland?
‘Ik wilde graag met mijn man zijn. We gingen trouwen en wilden een gezin starten. Maar eenmaal in Nederland aangekomen, voelde ik mij eenzaam. Ik had hier geen familie, geen vriendinnen. Die woonden allemaal in Marokko. Het was wel anders dan ik had verwacht. Ik heb de eerste jaren ook veel gehuild. Inmiddels ben ik gewend. Ook aan het eten. Ik houd van alles. Mijn lievelingseten is frietjes en pannenkoeken. Ook houd ik van Surinaams eten.’

Zou u ooit weer in Marokko willen wonen?
‘Nee, ik kan niet meer terug. Ik woon al veertig jaar in Nederland. Ik weet niet beter en ben niks anders meer gewend. Mijn kinderen en kleinkinderen wonen allemaal in Nederland en die kan ik niet missen of achterlaten.’

Archieven: Verhalen

‘Hier haalden witte mensen het vuilnis op’

Sara, Nadir, Vincent en Dilivan van de Dapperschool in Amsterdam-Oost komen enthousiast de klas in lopen. Daar wacht Nellie Bakboord al op de leerlingen. Na een korte voorstelronde, waarbij iedereen vertelt waar zijn of haar roots liggen, stellen de kinderen hun vragen aan de in Suriname geboren Nellie.

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Mijn vader verdiende niet zoveel in Suriname. Hij wilde een betere baan en meer verdienen. Zo besloot hij om naar Nederland te gaan om daar een baan en huis te zoeken. Werk had hij vrij snel gevonden, maar een geschikte woning voor zijn vrouw en zeven kinderen was lastig. Hij leerde een mevrouw kennen die in haar huis twee kamers beschikbaar stelde. Een jaar laten kwamen wij. Mijn neefje wilde ook graag mee. En zo deelden wij met tien mensen twee slaapkamers. Dat was veel te klein en er was ook geen douche. Vroeger had bijna niemand in Nederland een douche. De vijf oudste kinderen en mijn neefje moesten naar een internaat. Dat vonden we heel erg, maar we bezochten bijna elke dag mijn ouders.’

Wat vond u ervan toen uw vader vertelde dat jullie naar Nederland gingen verhuizen?
‘Ik vond het helemaal niet leuk. Wij woonden in een leuke straat en ik had veel vriendinnen. Mijn broers en zussen vonden het heel spannend. Ik had een lieve tante en vroeg of ik bij haar kon blijven, maar ik had geen keus. Ik kreeg een poëziealbum mee van mijn vriendinnen.’

Wat viel u in Nederland op?
‘In Suriname had je ook witte mensen, maar hier zag ik witte mensen die het vuil ophaalden! De witte mensen in Suriname hadden een goede baan en mooie huizen. In Nederland was dit een ander verhaal. Zo had je hier dus ook witte mensen met een baan als vuilnisman en dat had ik nog nooit eerder gezien. Ook hadden we in Suriname geen flats, alleen vrijstaande huizen op een groot erf. In Nederland staan de huizen vrij dicht op elkaar, je hebt veel smalle stegen en de huizen vond ik vrij klein.’

Welk land vindt u leuker: Nederland of Suriname?
‘Eigenlijk alle twee. Ik vind het in Suriname leuk én in Nederland. Ik ben na mijn studie teruggekeerd naar Suriname. Ik heb daar tien jaar gewoond, maar het was een moeilijk periode. Het ging niet goed met de economie en je kon niet aan alles komen qua boodschappen. Wij verbouwden op het erf onze eigen groente en fruit. Uiteindelijk ben ik weer teruggekeerd naar Nederland. Amsterdam vind ik een prachtige stad.’

Archieven: Verhalen

‘Ik kwam naar Nederland als avonturier’

Ahmed el Mesri kwam in 1976 op 16-jarige leeftijd vanuit Marokko naar Nederland. Hij was op zoek naar een uitdaging, naar zijn identiteit. Niet het werk trok hem aan, zoals bij veel andere Marokkaanse mannen, maar vooral het westen. Izaan en Suhavana van de Dapperschool in Amsterdam-Oost stellen hem vragen.

Waarom bent u weggegaan uit Marokko?
‘Ik had al jong een eigen souvenirwinkel in Tetouan. Maar toen ging ik puberen. Ik was pas zestien, maar in mijn hoofd was ik groot en kon ik wel opkomen voor mezelf. Ik wilde weg, wilde reizen. De wereld zien. Ik was nieuwsgierig en wilde meer zien en leren. Dus op een dag vertrok ik gewoon. Mijn vader werkte en woonde in Spanje, maar dat land was het niet voor mij. Ook in België, waar ik naartoe ging, kon ik mijn draai niet vinden en voelde ik me niet thuis. Voor mijn gevoel moest ik meer naar het noorden reizen. Zo kwam ik aan in Nederland, Ik was gelijk verliefd op Amsterdam en ben gebleven. Ik ben hier dus niet gekomen als gastarbeider, maar als een echte avonturier.’

Wilde u hier voor altijd blijven?
‘Ik ging af en toe nog wel naar andere landen, maar ik kwam altijd terug naar Nederland. Ik kende hier niemand. Ik sprak de taal niet, had geen geld en geen accommodatie. Ik heb in een kraakpand gewoond. Na drie jaar wilde ik terug naar Marokko. Ik zou in maart gaan, maar kreeg in december een ernstig auto-ongeluk, dat mijn leven drastisch veranderde. Dat gebeurde middenin de nacht tussen Sneek, waar ik met een kennis was stappen, en Amsterdam. Door gladheid vloog de auto uit de bocht gevlogen en ik werd wakker in het ziekenhuis. Ik heb twee jaar moeten revalideren. Worstelend met het idee wat ik nou moest doen met mijn leven. Ik wilde terug naar Marokko, maar door dat ongeluk kon ik niet terug. Ik zou er als gehandicapte geen normaal leven kunnen leiden.’

Bent u nooit meer teruggegaan?
‘De eerste vijf jaar na het ongeluk niet. Nu ga ik elk jaar om mijn familie te zien. Mijn lot heeft mij hier gebracht om anderen te helpen. Er is altijd hoop in het leven. Met mijn stichting Assadaaka, die ik dertig jaar geleden oprichtte, wil ik mensen verbinden. Mensen die ons hard nodig hebben: kwetsbare, arme en eenzame mensen uit alle culturen en religies.’

Bent u blij dat u hier woont?
‘Ik ben blij dat ik in Nederland ben. Ik ben een heel makkelijk mens. Wat ik van het eten vond toen? Ik ben opgegroeid met eten wat de pot schaft. Ik vind zuurkool lekker, maar ook Chinees. Maar Marokkaans eten vind ik nog wel het lekkerst. En ja, de taal leren was moeilijk. Een taal leren is een vak. Als je iets wilt leren dan ga je ervoor.’

 

Archieven: Verhalen

‘Door mijn salaris konden mijn broer en zus studeren’

Gloria Tidula kwam in 1970 op 24-jarige leeftijd vanuit de Filipijnen naar Nederland. In het militaire ziekenhuis waar ze werkte, zag ze een vacature voor vroedvrouw in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. Al sprak ze matig Engels en zeker geen Nederlands, ze besloot te solliciteren, omdat ze wilde reizen en geld wilde verdienen voor haar familie. Aan Aryan en Sabriana van de Dapperschool in Amsterdam-Oost vertelt ze tijdens de zomerschool haar verhaal.

Hoe vond u het in het begin in Nederland?
‘Mijn eerste weken in Nederland waren ontzettend zwaar. Ik had ontzettend veel heimwee en het eerste jaar huilde ik elke avond. Ik miste mijn familie, ik miste het eten en ik miste de manier van leven in mijn geboorteland. Ik begreep mijn werk, maar niet de taal. Door een cursus sprak ik na drie maanden wel wat Nederlands, maar nog was het moeilijk om de patiënten te begrijpen. Het leven buiten mijn werk was hier ook zo ontzettend anders. Ik woonde met 33 andere Filipijnse vrouwen, die ook vanwege personeelstekort waren geworven, in Huize Onze Lieve Vrouwe. Door die kost en inwoning kon ik een deel van mijn salaris naar mijn familie sturen. Zo konden mijn broer en zus studeren.’

Waar moest u nog meer aan wennen?
‘Ik kwam in de zomer aan en vond het hier erg lang licht. Het werd maar niet donker. Als ik de nachtdienst inging, was het licht en als ik eruitkwam ook. Ik kon ook niet zwemmen en heb hier zwemles genomen, als enige volwassene tussen de kinderen. Het eten vond ik hier een groot probleem. We kregen eten van het ziekenhuis. Zoals spinazie met een gekookte ei en aardappelpuree. Ik was niet gewend spinazie zo te eten, wel als bladspinazie. De eerste weken hebben we niet echt goed gegeten. Ook de karnemelk, die voor ons niet bekend was, gooiden we weg, omdat we dachten dat de melk over datum was vanwege de zure smaak.’

Heeft u nog veel familie op de Filipijnen?
‘Ja, mijn ouders, broer en zus wonen daar nog. Een keer per jaar ga ik naar ze toe. Behalve vorig jaar door corona. Ik mis mijn familie, ik mis mijn huis daar. Toch wil ik niet terug, want ik heb hier een dochter in Almere. Maar als ik niet meer kan lopen en ik mag niet meer vliegen dan wil ik wel verhuizen naar de Filipijnen. Dan komen mijn dochter en mijn kleindochter mij daar opzoeken.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892