Archieven: Verhalen

‘Hoe lichter je kleur, hoe hoger op de maatschappelijke ladder’

Het is meteen gezellig als Helen Wijngaarde aanschuift op het MLA. De 83-jarige Helen is geboren op Curaçao (‘Waar de zon altijd schijnt’) en verhuisde op haar twaalfde naar Suriname vanwege het werk van haar vader. Sinds 1957 woont ze in Nederland. Samya, Lucia, Yke en Wies hebben haar veel te vragen.

Waar kwamen uw ouders vandaan? En wat voor werk deden zij?
‘Mijn moeder komt van Curaçao; zij was onderwijzeres. Ik zat bij haar in de klas en dat was niet altijd een pretje. Tegen mij was ze extra streng. Ook overhoorde ze alles. Maar dat vond ik niet erg, want ik hou van leren. Mijn vader kwam uit Suriname en was een zakenman. Wij spraken altijd overal Nederlands. Mijn vader stimuleerde dat, want als je dat sprak, kwam je verder. Natuurlijk heb ik ook Papiaments gesproken op Curaçao en Sranangtongo op straat in Paramaribo. Maar Nederlands was de hoofdtaal!
Het verschil tussen Curaçao en Suriname is heel groot. Vooral op school, die op Curaçao gescheiden was voor jongens en meisjes. Er stond zelfs een grote muur tussen de scholen. In Suriname liep alles door elkaar, het was er vrijer, met veel verschillende culturen en religies: Creolen, Javanen, Hollanders, Boslandcreolen, Hindoestanen. Het was kleurrijker. Er werd wel gediscrimineerd. Hoe lichter je van kleur was hoe hoger je op de maatschappelijke ladder stond. Dat is nog steeds zo helaas. We hadden in Suriname toen geen president, maar een gouverneur. En mijn koningin was Wilhelmina. Koninginnedag was altijd een heel groot feest.’

Hoe was het op school?
‘Ik zat op de Hendrikschool in Paramaribo. Het was een prachtig houten gebouw. Hier op de foto zie je het. In de pauze kwam altijd de ‘bollenman’ langs met lekkere kraukrau en broodjes. Je kon er voor één of twee centen boter bij vragen. De leraren waren streng. Als je te laat kwam moest je wachten en dan moest je meteen naar het hoofd van de school voor straf. Het ergste was het weekboekje, waar opmerkingen van de leraren in stonden. Dat moest je elke vrijdag thuis laten zien. Bij een slecht weekboekje kreeg je een weekend huisarrest. Maar… wij hadden weekboekjesvervalsers! Ik was het ook. Tot mijn ouders dit merkten. Ik heb een week niet kunnen zitten!
Op school leerde ik alles over Nederland. Over ijs en schaatsen, over molens en koeien in de wei. Ik vond het leuk,  want ik leerde over dingen die ik niet kende. Kijk, hier heb ik het leesplankje waarmee ik heb leren lezen: Aap – Noot – Mies… Ik leerde Nederlandse liedjes en dat er allemaal provincies waren. Pas in Nederland kwam ik erachter dat je gewoon van de ene provincie naar de andere kon rijden, zonder grenzen.’

Hoe was het om naar Nederland te verhuizen?
‘Mijn moeder en mijn broer woonden hier al. Ik kwam bij hen in huis, dus ik kwam eigenlijk thuis. Wel moest ik ineens meer kleren aan. Het was best handig dat ik al veel van Nederland wist. Suriname was toen nog Nederlands, een kolonie. Kijk hier heb ik een herdenkingsdoek uit 1965. Zie je de letters van Juliana en Bernard en de appeltjes van oranje? En hier afbeeldingen van traditionele kleding, zoals koto’s, en van verschillende hoofddeksels, angisa’s, waarmee vrouwen ‘geheime’ boodschappen aan elkaar doorgaven via de manieren van vouwen. Dit is ooit uit Afrika meegekomen met de slaven. En kijk, daar is de tuba. Daarmee werd je bij een verjaardag-met-een-rondgetal uit je bed geblazen. Je moest puur verrast zijn, maar natuurlijk had je het lekkers om uit te delen al onder je bed klaar staan.’

Wat voor werk heeft u gedaan?
‘Ik ben juf geworden. Eerst een jaar op Curaçao, daarna in Nederland. Hier leerde iedereen toen ook nog met het leesplankje. Ik dacht dat het was afgeschaft. Dus dat was best handig. Op mijn vijftigste ben ik alsnog gaan studeren en ben ik doctorandus in de Culturele Wetenschappen geworden. Dat opende vele deuren voor me.
Pas in Nederland ben ik me ervan bewust geworden dat Suriname een kolonie was. Hier hoorde ik pas hoe mooi het Sranantongo is. Hier mocht ik het wel spreken. Kijk dit is de vlag van Suriname nu: groen staat voor vruchtbaarheid, rood voor samen bouwen we het land op, wit staat voor vrede. En de gele ster staat op twee punten naar beneden: meneer Ferrier, de eerste president, zei: “We staan met twee benen stevig op de grond.”
Mijn kleinkinderen kan ik vertellen hoe het vroeger was. Dat vind ik heel belangrijk. Ook dat ze begrijpen waarom ik iets wel of niet accepteer. Ik wil bijvoorbeeld dat ze me groeten als ze binnenkomen en niet zomaar op de bank ploffen met hun telefoontje. Ik ben met een van hen een hele middag naar het Holocaust Museum geweest. We hebben toen samen gepraat over de Tweede Wereldoorlog en hoe dat voor mij was. En ook over wat ik heb meegemaakt op Curaçao. En nu vertel ik het graag aan jullie.’

Archieven: Verhalen

‘Wij waren Hollandser opgevoed dan de dorpelingen’

Herbert Boerboom werd in 1941 in Batavia geboren. Het hele gezin overleefde de oorlog. Herbert kwam door de erop volgende onafhankelijkheidsstrijd op zijn negende naar Nederland. Daar zag hij iets waar hij van schrok: witte mensen die koffers droegen. Dayo, Boaz, Daan en Emil van het Montessori Lyceum in Amsterdam-Zuid interviewden Herbert over zijn jeugd daar en hier.

In wat voor gezin groeide u op?
‘Mijn vader en moeder zijn allebei in Jakarta, dat toen Batavia heette, geboren. Mijn vader was inspecteur bij de douane, een ambtenaar dus, in dienst van Nederland. Mijn moeder deed sociaal werk. Ik ben Nederlands opgevoed en zat op christelijke scholen. Het onderwijs was helemaal Nederlands; ik leerde van alles over Nederland, zelfs Nederlandse liedjes. We mochten geen Indonesisch of Maleis spreken, maar toch ving ik wel Maleise woorden op. Weet je wat cengeng betekent? Dan ben je een huilebalk!
Er was een hiërarchie in de maatschappij. De Hollanders stonden bovenaan en hadden de beste banen. Daarna kwamen de Indo’s en daarna de Indonesiërs. We merkten het verschil in behandeling. Er was ook echt sprake van discriminatie en van pesten. Misschien is dat nog steeds zo. Als je trouwens wilt weten hoe wij daar leefden, dan moet je maar eens naar het Tropenmuseum gaan. Daar kun je dat zien.’

Hoe hebben zij en u de oorlog ervaren?
‘Mijn moeder was een Indo; daarom hoefde zij tijdens de oorlog niet naar een kamp. Maar ze had niets om van te leven. Dat was niet makkelijk. Ze mocht met haar vier kinderen – ik heb twee oudere zusjes en een broer – in een huisje van haar zwager wonen. Ze verkocht spulletjes om in leven te blijven. Mijn vader moest aan de Birmaspoorlijn werken. Dat was een soort strafkamp en heel zwaar. Ik heb dit allemaal pas later gehoord, want toen was ik zelf nog een baby.
Na de oorlog kreeg mijn moeder te horen dat mijn vader gelukkig nog leefde. We zagen elkaar weer op Bali en hebben nog een tijd als gezin in Jakarta gewoond. Maar alles was anders geworden. De Indonesiërs wilden onafhankelijkheid en de Nederlanders werden weggepest; daar wilden ze niets meer mee te maken hebben. De kampen waar zij toen woonden, moesten beschermd worden door de Japanners, die eerst zelf de vijand waren. Wij zijn toen naar Nederland gegaan. Mijn vader wilde weer teruggaan, maar een collega gaf hem het advies om hier te blijven. Dat was beter, voor ons allemaal.’

Hoe was het in Nederland bij aankomst?
‘Toen we van boord waren en op de kade stonden, kreeg ik echt een schok. Ik zag witte mensen met koffers tillen! In Indonesië was dat werk voor de Indonesiërs. Daar moesten we dus wel even aan wennen. We werden in een kamp opgevangen en na twee maanden gingen we in het dorp Goirle wonen. Daar begrepen ze helemaal niets van ‘die bruintjes’. Wij spraken Nederlands, zij spraken een dialect. We verstonden elkaar niet. Wij waren eigenlijk Hollandser opgevoed dan de dorpelingen. We speelden buiten wel met de andere kinderen, maar kwamen niet bij elkaar over de vloer. We werden gepest met ons uiterlijk: scheve ogen en een bruine kleur. Voor mijn oudere broer en mijn zusjes was het veel zwaarder. Zij waren langer de tropen gewend geweest en hadden heel bewust de oorlog meegemaakt. Hun verhalen helpen mij te begrijpen hoe het toen was.’

Hoe was het bij jullie thuis toen?
‘Mijn vader was heel streng en ouderwets. Voor een goede toekomst moesten we hard leren. Als ik iets fout deed, kreeg ik klappen. Hij zei tegen mijn broer: “Als je niet slaagt voor je school ga je de fabriek in!” En dat was een straf. Hij slaagde dan ook. En mijn zusje had een vriendje dat volgens mijn vader niet goed genoeg was. Hij zei tegen die jongen: “Ga eerst leren en kom dan nog maar eens terug. Nou, dat heeft hij gedaan!! Hij is zelfs binnenhuisarchitect geworden. Toen mocht hij wel het vriendje van mijn zusje zijn. Van mijn vader leerden we: maak je studie af, zodat je van niemand afhankelijk hoeft te zijn. Ik heb leren doorzetten. Niet alles is vanzelfsprekend in het leven. Als het eens wat tegenzit, ga dan niet bij de pakken neerzitten. Geen zelfmedelijden hebben, maar doorgaan. Weet wat je bent, heb lak aan wat de omgeving vindt. En wees blij met wat er is!’

Archieven: Verhalen

‘Ik dacht ‘wat doe ik hier’, maar het wende’

Tommi, Elise, Laetitia en Pipa zitten al klaar met hun vragenlijstjes als Frank Mansro binnenkomt. Hij groet de MLA-leerlingen en haalt foto’s van zijn familie en nog wat boeken uit zijn tas. Ondertussen vertelt hij dat het deze maand juni Keti Koti-maand is en vraagt of zij weten wat dat inhoudt. ‘Keti Koti betekent in het Surinaams ‘ketenen gebroken’. Deze maand herdenken we de tijd van de slavernij. Het gaat vooraf aan de viering van het einde van de slavernij op 1 juli’.

Hoe was het voor u om op te groeien in een kolonie?
‘Ik heb een heel goede jeugd gehad in Paramaribo. Het is een tropisch land, iedere dag schijnt de zon. Ik woonde er met mijn moeder en stiefvader en mijn broers en zus. Op de lagere school leerden we over Nederland. Mijn vader was in de jaren vijftig naar Nederland verhuisd en mijn moeder stelde voor dat ik daar ook naartoe zou gaan. Maar ik wilde in Suriname blijven. Ook toen ik ouder was, had ik geen plannen hiernaartoe te verhuizen. Dat Suriname een kolonie was van Nederland, daar stond ik nooit zo bij stil. Het was zoals het was en ik heb dat toen als normaal ervaren omdat ik er geboren ben. We leefden gewoon en er werd niet veel over de koloniale tijd gesproken bij ons thuis. Zo heb ik dat ervaren.’

Waarom  bent u toch naar Nederland gegaan?
‘Op mijn achttiende begon ik aan mijn baan voor de Nederlandse overheid. Ik bracht in de binnenlanden de waterhuishouding in kaart. We deden onder andere regenmetingen, keken hoe snel regen afgevoerd werd door de rivieren en onderzochten de bewolking. In het begin vond ik het moeilijk, want ik was bijna altijd weg van huis en miste de sociale contacten. Maar nu zie ik dat ik geluk heb gehad, want ik ken Suriname en de binnenlanden nu heel goed. In de binnenlanden leven mensen die afstammen van gevluchte tot slaaf gemaakten. Zij staan veel dichter bij de originele Afrikaanse cultuur dan wij in Paramaribo. Wij hebben ook een deel van de Nederlandse cultuur meegekregen.
In Suriname gold een regel dat als je tien jaar voor de Nederlandse overheid werkte je recht had op ‘koloniaal verlof’. Je mocht dan acht maanden naar Nederland, met vrije overtocht. Een paar collega’s en ik besloten er gebruik van te maken en zo kwam het.
Op 1 juli 1975 kwam ik in Nederland aan, ik was toen 28 jaar.’

Wat was uw eerste indruk van Nederland?
‘Het viel me op dat Nederland verder was in ontwikkeling dan Suriname. Er was een heel andere infrastructuur en een heel andere bouw. Bij ons was er bijvoorbeeld geen brug over de Surinamerivier, we konden niet eens naar de ander kant van Paramaribo komen. Verder vond ik het, ondanks dat het zomer was toen ik in Nederland aankwam, koud. Ik werd meteen verkouden. Ik was bang dat ik de hele tijd ziek zou blijven en dacht wat doe ik hier? Maar het wende. Na acht maanden besloot ik in Nederland te blijven. Omdat ik geen middelbareschooldiploma had, heb ik dat hier gehaald. Daarna heb ik jaren tegelijkertijd gewerkt en gestudeerd. Ik deed de Sociale Academie en werkte bij Fokker. Weer had ik het geluk dat ik door mijn werk veel van Nederland en Europa zag. Nu heb ik alweer dertig jaar een café in De Pijp waar ook veel Surinaamse mensen komen.’

Vindt u het belangrijk dat er aandacht is voor de koloniale geschiedenis?
‘Ik vind het heel belangrijk en fijn dat er nu steeds meer interesse is voor deze geschiedenis. Er wordt weleens aan mij gevraagd waarom ik in Nederland ben. Ik heb, net als alle Surinaamse mensen, een band met Nederland en ben geboren in een land dat bij Nederland hoorde. Als je de geschiedenis kent, weet je dat de Europeanen Afrikanen naar Suriname brachten, en daarna mensen uit India en van Java erheen brachten. Nederland heeft een smeltkroes van Suriname gemaakt. En sommigen, zoals ik, wonen nu in Nederland en dat heeft alles met de geschiedenis te maken. Bijna iedereen uit de Surinaamse gemeenschap heeft daarom familie in Nederland én in Suriname. Hier wonen mijn broer en veel neven en nichten. In Suriname wonen mijn andere broers en mijn zus. Mijn moeder is een paar jaar geleden op haar 99e overleden. Ik ben bij haar begrafenis geweest. Dat was de laatste keer dat ik in Suriname was.
Het is pijnlijk dat er gediscrimineerd wordt en dat mensen op afkomst in hokjes worden geplaatst, dat er etnisch geprofileerd wordt. Ik vind het heel belangrijk dat we elkaar dingen gunnen en dat we het met elkaar kunnen vinden en met elkaar kunnen leven.’

Archieven: Verhalen

‘De pijn van de riem was beter dan honger voelen’

Henriëtte Vics-Teensma steekt meteen van wal als ze aan tafel zit met Byron, Kyano en Joeri uit de tweede klas van het MLA. ‘Weet je, er zijn verschillende manieren om over je ervaringen te vertellen. Sommige mensen schrijven alles op. Ik maak kunstwerken. Ik ben nu bezig met een drieluik: drie doeken over mijn ervaringen in Indië. Mijn laatste doek laat ik straks zien. Het is nog niet klaar, de naalden zitten er nog in. Maar eerst ga ik vertellen…’

Hoe was het om in Nederlands-Indië op te groeien?
‘Mijn hele familie is in Indië geboren. Mijn vader, die in Wageningen had gestudeerd en tropisch landbouwingenieur van beroep was, zag Indië als zijn land. Ik ben in 1930 op Sumatra geboren. We woonden op een zeer afgelegen plek, in een ruim huis vlakbij zee. Er waren daar niet veel Nederlanders. Ik zat op de Hollands-Inlandse School; daar zaten ook Indonesische kinderen op, als ze goed Nederlands konden spreken. Het schoolsysteem was helemaal Nederlands. Wij leerden ook Nederlandse liedjes. Er was discriminatie, ja. Stel je maar een piramide voor: het topje dat waren de Hollanders, daarna kwamen de Indo’s, een menging van Nederlanders en Indiërs, en onderaan de Indiërs zelf. Die stelden dus zogenaamd het minste voor.
Na de oorlog begon de bersiap, de onafhankelijkheidsstrijd van Nederlands-Indië. Soekarno was de leider; ik heb hem een keer gezien in Batavia. Hij had genoeg van al die buitenlanders. Indië moest zelfstandig worden. Het land kreeg een nieuwe naam: Indonesië. Het was een verschrikkelijke periode. De Japanners die eerst onze vijand waren, moesten ons nu beschermen. Gelukkig konden we eindelijk naar Nederland. Maar daar zat niemand op ons te wachten.’

Wat merkte u van de oorlog ervoor?
‘Mijn ouders hielden ons zo veel mogelijk buiten de oorlog. Maar na het bombardement op Pearl Harbour kwam de Japanse invasie. Wij werden uit huis gehaald, in een goederenwagon gepropt en na een heel lange reis achter prikkeldraad gezet. Ik had alleen twee delen van Winnie de Poeh en twee knuffeltjes mee. Die heb ik nog steeds. Mijn vader mocht niet mee. Die moest aan de Birmaspoorlijn gaan werken. In het kamp werd ik letterlijk ziek van het niet kunnen accepteren dat we gevangen waren. We sliepen op veldbedden achterin een groot lokaal. Er waren geen medicijnen, er was bijna geen eten. We hebben enorme honger gehad. Ik snoerde mijn riem heel strak om me heen; die pijn was beter te verdragen dan de honger. Ik verbeeldde me een mier te zijn, die overal naartoe kon gaan. Dat heeft mij gered in de drieënhalf jaar dat we daar zaten. De Kempeitai, de Japanse politie, wist wat martelen was! Op een dag was er een razzia; jonge meisjes werden geronseld om voor de Japanners te werken. Mijn moeder wikkelde mij in een matras. Ik mocht me niet verroeren. Je hoorde de weggevoerde meisjes krijsen. Dat was beschamend voor de Jappen en ze brachten hen terug. Een zieke vrouw met twee dochters heeft zich toen voor ons opgeofferd. We hebben hen nooit meer teruggezien. Er was ook veel malaria. Met een bitter drankje hebben artsen, die waren aangespoeld op Sumatra, mij gered. Ik denk dat het kinine was. Hoe dan ook, het was een wonder. In de laatste periode moesten we een groot gat graven bij de uitgang van het kamp. Dat gat was eigenlijk voor ons bedoeld, want de Jappen wilden ons niet overgeven aan de Amerikanen die ons kwamen bevrijden. Het is een wonder dat we het hebben overleefd.’

Bent u wel eens teruggegaan naar Indonesië?
‘Toen ik vijftig werd. Ik voelde meteen: ik kom thuis. Alleen al het gras, het rumput gajah! Alles klopte, alles wist ik weer, zelfs mijn taal – het Maleis – kwam terug. Ik reisde als backpacker en kwam midden in de nacht in het dorpje Panglong aan. Het was pikdonker, in de verte zag ik een lichtje. Dat was gelukkig een kroeg. Bij binnenkomst werd me gevraagd wat ik kwam doen. Ik kon alleen maar zeggen: “Ik kom thuis!” Ik werd er ontvangen als familie, ik mocht overal komen eten en logeren. De burgemeester gaf me een jeep, een chauffeur en een ambtenaar mee om het graf van mijn broertje te zoeken. Iedereen die mijn vader had gekend, kwam naar me toe om me te zien. Tot aan het hoofd van de kampong aan toe.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeders kroepoekoffensief was een kantelpunt’

In de theaterzaal van het MLA ontmoeten Fjodor, Stijn en Jaap meneer Ton Rapp. Er is meteen een openhartige sfeer van elkaar bevragen en hij geeft aan dat hij graag met Ton wordt aangesproken. Bij de introductie vertelt hij dat hij in 1948 is geboren in Surabaya, Indonesië. Het toen behoorlijk chaotisch in het land, zo net na de oorlog. In 1957 werd hij met zijn ouders op de boot naar Nederland gezet.

Wanneer en hoe bent u in Nederland gekomen?
‘Eerst gingen we in 1953 van Surabaya naar Oost-Java met het gezin. We woonden op een suikerbietplantage, waar mijn vader een soort manager was. Ik had er een fijne jeugd. Totdat opeens op een avond een man kwam zeggen dat we binnen twee uur in de auto moesten zitten richting boot. Je mocht per volwassene twee koffers vullen. Ik was negen jaar en ineens ontheemd. De reden was de haat tegen alles wat Nederlands was, en ik had een Nederlands paspoort. Ik zie die man nog staan, met zijn kreteksigaretje met penetrante geur, roepend: “der uit, der uit, der uit!”

Wat was uw eerste indruk van Nederland?
‘Varend over het Noordzeekanaal zag ik ‘witte regen’. Ik had nog nooit sneeuw gezien. Het was heel koud en we hadden geen warme kleding. Dat kregen we bij de terminal in Amsterdam. Wol kenden we niet en vonden we jeuken. Met z’n negenen werden we in een pension in Boxtel geplaatst. Toiletten en douches moest je delen met andere families. Uiteindelijk kwamen we in een leuke volksbuurt in Helmond te wonen.’

Wat heeft u meegekregen van de oorlog?
‘Ik ben zelf na de oorlog geboren, maar de oorlog was continu in huis. Mijn ouders hebben in een Japans interneringskamp gezeten en waren getraumatiseerde mensen. Mijn moeder kwam bijna nooit uit haar pyjama en was zwaar depressief. Het was haar gelukt om drie dochters in het kamp in leven te houden. Over die periode heeft ze nooit kunnen praten. Van mijn zus hoorde ik dat ze stijfsel aten als maagvulling, om de hongerprikkel te dempen. Ook mijn vader kon er niet over praten, toen ik hem als tiener vragen wilde stellen voor een werkstuk. Wel met anderen, dat nam ik hem kwalijk en dat vond hij dan weer niet leuk. Later kon ik daar milder naar kijken.’

Had u last van racisme in Nederland?
‘Ja, maar ik noem het liever onbekendheid. We werden elke dag uitgescholden voor pindavreters en knoflookvreters. Mijn moeder leerde me dat je dan niet moest slaan, want dat wilde ik, maar je mond als wapen moest gebruiken. En er was nog een oplossing… Ze maakte vier pannen met dampende kroepoek. Aan ons kinderen de taak dat uit te delen in de buurt. Ze vonden het lekker, wilden meer. Dat was een kantelpunt; ze deden minder gemeen door het kroepoekoffensief van Cecile von Naarenberg, mijn moeder dus. Daar ben ik zo trots op, dat ze dat bedacht had. Zo heb ik mijn dochter ook opgevoed, niet slaan en vechten want het wordt altijd erger. Je hebt een winnaar en een verliezer en een verliezer zal altijd winnaar willen worden.’

Vindt u het vervelend dat Nederland nog steeds geen excuses heeft gemaakt voor het koloniale verleden?
‘De Indische kwestie is nog steeds actueel. Het gaat over de achterstelling van Nederlandse militairen in hun salaris. Dat Nederland geen schadevergoeding wil betalen, zet kwaad bloed. Daar hebben heel veel Indo’s buikpijn van. De mannen hebben wel de Nederlandse vlag in ere gehouden, maar konden daarna opdonderen. Er zijn vele pijnlijke gebeurtenissen geweest. Excuses mogen er, per bevolkingsgroep, komen.’

Archieven: Verhalen

‘Nederlanders wilden onze verhalen niet horen’

De 90-jarige Annemarie ten Brink is geboren in Surabaya op Java. Aan de hand van de kaart van Indonesië vertelt ze leerlingen van het MLA in Amsterdam over haar achtergrond. Esmee, Meike, Rosalinde en Matteo hebben hun vragen aan haar na de gastlessen op school goed voorbereid.

Waarom woonde u op Java?
‘Mijn vader was marineofficier; daarom woonden mijn ouders in Nederlands-Indië en groeide ik er op. Mijn moeder was voor haar trouwen onderwijzeres, maar moest stoppen met werken toen ze ging trouwen. Dat was zo in die tijd. Ik ging van zeven tot twaalf naar school. In de tropen is het tussen twaalf en drie uur te heet om iets te doen. Dus dan hielden we ons rustig thuis. Met mijn zusje lag ik dan op onze slaapkamer te lezen of te schrijven. Nederlands-Indië werd in 1942 door de Jappen bezet – sorry ik moet Japanners zeggen. Mijn vader was gelegerd op zee. De grootste zeeslag in Indonesië was op de Javazee en duurde vier dagen. Alle Nederlandse schepen zijn daarbij de grond ingeboord. De admiraal is toen naar Australië gevlucht. Mijn vader heeft hun schip bij Jakarta tot zinken gebracht, zodat het niet in handen van de Japanners zou vallen. Toen mijn vader weer thuis was, was hij niet meer de man die hij daarvoor was. Hij was ongeduldig en meteen kwaad en ik maakte veel ruzie met hem. Ik heb het nooit goed kunnen maken met hem. Hij is opgepakt en in een kamp overleden.’

U moest zelf ook naar een kamp.
‘Eerst gingen de mannen en de jongens vanaf elf jaar naar het kamp, later de vrouwen en jonge kinderen. Je had mannenkampen en vrouwenkampen. Ik was elf jaar toen we het kamp in gingen. Als kind accepteerde je dat gewoon. Je maakt je ook geen zorgen. Mijn moeder had onze spullen over verschillende hutkoffers verdeeld, zodat als er een verdwenen we toch nog wat kleding hadden. We sliepen in barakken op britsen; lange banken tegen de muur. Iedereen kreeg vijftig centimeter. Omdat we al vooraf wisten dat er geen matrassen waren, had mijn moeder van één matras vijf kleine matrasjes gemaakt. In het kamp hadden mijn zus Jettie en ik corvee. We moesten bijvoorbeeld koffers sjouwen op het station, het grasveld bijknippen met een schaartje of de grond omspitten. De kleinste kinderen moesten de wc’s schoonmaken. Die wc was trouwens boven een stromende sloot. Je stond dan in betonnen voetafdrukken te hurken erboven. Omdat mensen vaak diarree hadden, was het er vies. Als kinderen plensden we dan het water tegen de muren om het schoon te maken. En natuurlijk ook over elkaar. Dat was leuk. Maar veel natuurlijk niet. De jongere kinderen zaten hele dagen voor de keuken in de hoop dat ze wat te eten kregen. En je moest vaak op appèl staan, in de brandende zon. Er vielen mensen flauw. Mijn moeder had nachtmerries, omdat ze het zo erg vond dat ze niet voor eten, kleding en een opleiding voor ons kon zorgen.’

Wat gebeurde er toen de oorlog voorbij was?
‘Na de oorlog wilde Indonesië onafhankelijk zijn. Men wilde de Nederlanders niet terug. Omdat het een hele gevaarlijke situatie voor ons was – we werden ook aangevallen – bleven we in het kamp. Gezinnen wisten niet wie er van elkaar nog leefde. Brieven kwamen na de oorlog weer aan. De ene dag kon je van iemand een brief krijgen en de volgende dag het doodsbericht van diegene, of zelfs andersom. Dat was heel emotioneel. Wij wisten al dat mijn vader was overleden aan de ziekte van Weil, dat is een besmetting door ratten. Er bestonden wel medicijnen, maar die had je niet in de kampen.
Vanaf het kamp zijn wij op een schip naar Nederland gezet. Omdat het schip niet warm gehouden kon worden en dus midden in de winter door Europa zou kunnen varen, hebben ze ons eerst naar Ceylon, nu Sri Lanka, gebracht. Daar zijn we vier maanden gebleven. We werden bijgevoed en kregen warmere kleding en konden er weer naar school.
In Nederland woonden we eerst bij mijn grootouders van vaders kant. Mijn broertje Jan was voor hen eigenlijk een vervanging van mijn vader. Hij was toen acht jaar en heel ondeugend, onopgevoed en verveeld. Op de foto’s zie je hoe mager wij toen waren en onzeker we keken. Ik heb vroeger prenten gemaakt; van het kamp en van Nederland. Nederland was net niet echt. Het leek in vakjes verdeeld met kleurige bollenvelden en schone huisjes. Iedereen was zijn straatje aan het schrobben en matten kloppen. Dat was wel anders dan in het smerige kamp, waar iedereen op elkaar gepakt zat en versleten kleren aanhad. Na een half jaar zijn we vanuit Den Haag, waar heel veel mensen uit Indonesië woonden, naar Harderwijk verhuisd en ben ik daar naar de tweede klas van de HBS gegaan.’

Bent u ooit teruggegaan naar Java?
‘Ja, na dertig jaar. Daarvoor had ik het te druk met mijn gezin. Ik had geen tijd om terug te kijken. Nederlanders wilden onze verhalen ook niet horen. Ze vonden dat wij het goed hadden gehad, want zíj hadden de oorlog en de Hongerwinter hier meegemaakt. Ze begrepen niet dat wij het ook heel moeilijk hadden gehad. Toen ik in Indonesië terug was, voelde ik me direct thuis. De hitte viel als een warme deken over me heen. En de geuren! Maar de taal bleek ik niet meer te kennen, dat duurde even. Het was heel verdrietig dat ik het graf van mijn vader niet meer kon vinden. Wel de begraafplaats, maar die was onverzorgd. Er lagen allemaal kruizen met nummers, alles lag er door elkaar.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Twee landen waar ik me thuis voel, dat is toch prachtig!’

Als Eldon Cherry de leerlingen van het MLA een foto wil laten zien, wordt hij gebeld. Zijn zus moet maar even wachten, hij is nu in gesprek met Stella, Jelle, Marijn en Lina. Of het goed met hem gaat, willen ze als eerste weten. ‘Het gaat goed met me, ik ga mee met het weer. De zon helpt me heel erg.’ Eldon Krafton Cherry is in 1942 in Paramaribo geboren. Zijn vader kwam uit Saint Lucia, zijn moeder was Surinaamse. Op zijn 23e kwam hij naar Nederland.

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Ik had een fijne jeugd in Suriname. Ik speelde als het regende graag op het erf in het water. Dat was heerlijk. Op school leerden we alleen maar Nederlands. Alles was Nederlands. Surinaams spreken leerde ik van mijn ouders. Ik merkte toen ik er woonde niet dat Suriname een kolonie was. Na de onafhankelijkheid, toen woonde ik al hier, wel. Het werd meteen veel slechter. En toen kwamen er ook nog de soldaten. Toen was het helemaal erg. Ik ben in de jaren zestig naar Nederland gegaan, omdat ik het beter wilde hebben. In Nederland kan veel meer; studeren, werken. Toen ik wegging, maakte mijn moeder een heerlijk afscheidsmaal. Daarna stapte ik op de boot, de MS Oranjestad, met een zak rijst van honderd kilo. Ik denk dat mijn moeder dacht: dan heb je in elk geval wat te eten als je daar aankomt. Het was gezellig aan boord. Ik deelde een hut met een zigeuner, die zijn broertje had meegesmokkeld. Wat een vrolijke boel was dat. Ik heb hem later nog vaak opgezocht.
Ik kwam bij een gastgezin in Den Haag. Het was daar best goed, maar een keer zag ik dat de moeder haar directoire (haar onderbroek) meekookte met de aardappelen! Wegwezen hier, dacht ik toen. Ik stapte op de trein naar Amsterdam. Daar ging ik in de Javastraat wonen. Ik had nog wel een baan in Den Haag, dus ik moest elke dag op en neer. Daar kreeg ik op een gegeven moment wel genoeg van. Ik werkte op een accountantskantoor en wilde ook iets anders doen. Ik ben naar de technische school Concordia gegaan en heb daarna jarenlang heel fijn gewerkt, als tegelzetter, loodgieter en metselaar. Als ik in een gebouw kom waar ik heb gewerkt, herken ik het meteen!’

Waar woont uw familie in Suriname en zou u ooit terug willen?
‘Ik heb nog een broer daar. We bellen elke dag met elkaar. Hij is rijk en woont in een groot huis in een bos, vlakbij Paramaribo. Ik spaar mijn vakantiegeld op om hem te bezoeken als het straks weer kan. Ik wil er heel graag naartoe. Mijn dochter woont er ook. Ik heb hier ook familie, mijn twee zussen. Ze wonen in Osdorp. Zij kookten vaak voor mij, maar door corona kon dat niet meer en nu kook ik zelf. Ik doe dat graag. Na mijn slokdarmoperatie moest ik eigenlijk minder eten, maar niks hoor, ik eet me rot! Aardappelen, groente, saus, vlees, heerlijk allemaal. Als je me vraagt waar ik gelukkiger ben? Tja, weet je, als ik daar ben, mis ik Nederland, en ben ik hier dan mis ik Suriname. Twee landen waar ik me thuis voel, dat is toch prachtig!’

Heeft u iets van de slavernij meegekregen? En had u last van discriminatie?
‘Ik was te jong om iets te beseffen daarover. We hebben het er eigenlijk nooit over gehad. Ik heb van mijn ouders weinig meegekregen over de slavernij.  En nu kan ik het niet meer vragen. Ze zijn al overleden. Mijn vrouw is ook overleden vier jaar geleden. Mijn zoon Jimmy en ik waren daarbij. Ik voel haar nog om me heen. Mijn beste herinnering aan haar is dat we samen naar Harlingen gingen om een visje te halen.
Van discriminatie heb ik geen last gehad. Er was vroeger wel een leerkracht die anders over de dingen dacht. Maar er is gelukkig niets naars gebeurd. En ja, ik werd weleens gepest op school. Nou ja joh, dat gebeurt toch wel eens met iedereen?’

Nog even blikt meneer Cherry terug op zijn komst naar Nederland: ‘Er waren Jehova’s Getuigen die predikten dat de wereld zou vergaan. Ik moest volgens hen Suriname niet verlaten. Maar ik dacht: weet je wat, ik neem dat risico wel. En kijk mij nou: ik zit hier en leef nog! Onthoud: wat je wel of niet wilt geloven… dat is aan jou.’

 

Archieven: Verhalen

‘De Duitsers lagen in de kelder op hun knieën te bidden’

Omdat het heel warm is, is het interview met Giny Tiebot en Linda, Juliette, Willen en Ignacio van de Zonnewijzer in Diepenveen buiten in het bos. Uit de klas hebben ze een tafeltje en krukjes meegenomen. Mevrouw Tiebot zorgt voor de limonade, koffie en koekjes, net alsof ze aan het picknicken zijn. Ze is opgegroeid op een boerderij, op de plek die nu Keizerslanden heet. Ze was de jongste van negen kinderen. Het tiende kind werd na de oorlog geboren.

Hoe was het leven voor u in de oorlog?
‘Wat me het meest is bijgebleven is de angst die je kon voelen door bombardementen, vliegtuigen die laag over kwamen vliegen en V1’s (onbemand straalvliegtuig) en V2’s die vlak over de boerderij vlogen. De V1 vloog laag over, maakte een gillend geluid en had een lange vlam als staart. Een V1 stortte neer op het huis van een vriendinnetje. Er was brand en paniek. De kinderen werden gered. De vader ging het brandende huis weer in om kleren te halen, maar het dak stortte in en hij overleefde het niet. Ik heb nog steeds contact met dit vriendinnetje. Na de oorlog zagen we elkaar weer op school. We praten niet veel over de oorlog.

‘Mijn broer moest in Duitsland werken, op een boerderij, bij de spoorwegen en in een fabriek. Hij kwam in 1944 terug, op de fiets, in gezelschap van een vriend. Mijn zus werkte in een Joods gezin. Hun enige kind, een meisje, speelde graag bij ons drukke gezin. Deze familie is ondergedoken en heeft zo de oorlog overleefd.

‘Ik was vooral erg bang als het luchtalarm afging. We renden dan naar de schuilkelder. Ik weet nog dat mijn schoolmeester een bezoek aan ons huis had gebracht en op de terugreis werd overvallen door een bombardement; was hij 10 minuten eerder vertrokken, dan was een bom op hem gevallen. Hij overleefde gelukkig, maar stief bijna van angst. Hij viel met zijn knieën in het gras en begon te bidden.’

Woonden er tijdens de oorlog ook Duitsers bij u in huis?
‘De oorlog was niet alleen angstig, er gebeurde ook goede dingen die je niet zou verwachten. Bij ons waren veel Duitse militairen ingekwartierd, soms meer dan tien. Ze sliepen op de deel of op de hooizolder. Deze Duitsers waren aardig. Op vrijdagmiddag verwenden ze ons met snoepjes. Ze speelden met ons, gaven ons lekkere hapjes en koekjes. Als er tijd voor was, dan speelden we verstoppertje of boompje-wissel. Dat mocht niet altijd; de soldaten konden opgeroepen worden om te vechten. Het waren in mijn ogen gewone mensen. Ze hadden ook een gezin in Duitsland en waren ook bang voor de bommenwerpers die over onze boerderij naar Duitsland vlogen. Door de ingekwartierde Duitse soldaten waren we wel extra bang voor een bombardement.

‘Ook waren er Nederlanders bij ons ingekwartierd. Het waren gewone burgers en politieagenten uit Nijverdal, Holten en Amsterdam, herinner ik me, die voor straf aan het werk moesten. Ze moesten zwaar werk doen, zoals met een schop een diepe tankwal graven, een geul waar geallieerde voertuigen niet overheen konden rijden.’

Wat herinnert u zich nog van de bevrijding?
‘Op een dag, zo tegen het einde van de oorlog, waarschuwde een Duitse militair ons dat we gevaar liepen, dat het risico bestond dat de boerderij zou worden aangevallen door de geallieerden. Halsoverkop verhuisde ons hele gezin naar de boerderij van een neef in de buurt. Koeien en paarden werden op verschillende plekken ondergebracht. De vijf meisjes sliepen in één bed, de jongens op de hooizolder. De Duitsers lagen in de kelder op hun knieën te bidden. Dit duurde niet lang.
Al snel kwamen de Canadese bevrijders met hun grote tanks, een spannende tijd. Ze hadden lekkere dingen bij zich, koekjes en kauwgum. Ze maakten grapjes en probeerden onze taal te spreken. Het was spannend en gezellig. Twee weken later gingen we terug naar onze eigen boerderij. We zagen dat er kogelgaten in de muren zaten. Op de zolder lag veel troep, wapens en munitie. De Duitsers waren gevlucht en hadden hun geweren laten liggen.’

Archieven: Verhalen

‘In 1944 gingen we met de trein naar een ander jappenkamp’

Gulia Venema is in 1933 geboren op Oost-Java in Nederlands-Indië, zoals Indonesië destijds heette. Sinds haar man met pensioen is, woont zij in Diepenveen. Hier ontvangt ze Yfke, Miley en Evi van De Zonnewijzer met snoepjes en limonade. Ze zijn wat aan de vroege kant. Maar mevrouw Venema heeft een indrukkend verhaal te vertellen, dus die extra tijd komt goed uit.

Heeft u nog herinneringen aan uw leven in Indonesië van vóór de oorlog?
Ik ben opgegroeid in de plaats Solo, in een huis met een groot zwembad in de tuin, want het was ontzettend warm in Indië. Toen ik ongeveer 2 jaar was, kon ik al zwemmen, maar zonder zwemles hoor. Het huis bestond uit twee gedeeltes en met elkaar verbonden waren door de ‘emper’, een lange gang die aan een kant open was. Je kon op de rand van de emper zitten, terwijl je benen in de tuin bungelden. We speelden een spel met metalen bikkels en een balletje. Het leven speelde zich voornamelijk buiten af. Als de regentijd aanbrak, de moesson, dansten we in onze onderbroek in de harde, warme regen. Dat was heerlijk na alle kurkdroge maanden.’

Wat dacht u toen de oorlog begon?
In 1942 brak de oorlog met de Japanners uit. Mijn vader was reserve-luitenant en werd opgehaald om te vechten, maar hij heeft z’n geweer niet aangeraakt en werd al snel opgepakt door de Japanners en naar een krijgsgevangenenkamp gebracht. In Solo werd het al wat gevaarlijk en samen met mijn moeder en drie broers verhuisden we naar Bandung, waar het klimaat wat minder heet was. We woonden er bij een vriendin van mijn ouders in huis en waren nog vrij om overal naar toe te gaan, maar uiteindelijk moesten ook wij het kamp in. Ik vond het aan de ene kant heel eng, maar ook wel weer spannend. Mijn moeder bracht het ook allemaal als een avontuur, alhoewel ze mijn vader natuurlijk erg miste. Als kind wen je snel aan andere omstandigheden.’

Hoe zag het jappenkamp eruit?
Een wijk van Bandung werd afgezet met stevige muren van gevlochten riet met prikkeldraad erop. We kregen een adres toegewezen, waar wij met z’n vijven één kamer bewoonden. Er stonden geen meubels in, maar we waren toch heel veel buiten. Er woonden nog vijftien anderen in dat huis en we deelden de keuken en het toilet. Ik laat jullie het identiteitsplaatje zien dat ik om mijn nek had. Hierop staat mijn naam, adres en bloedgroep.

‘Ik was erg bang voor de Japanners. Ze spraken een rare taal, het klonk altijd boos en ze waren onvoorspelbaar. Twee keer per dag (’s ochtends en ’s avonds) kwamen ze langs en moesten we buiten gaan staan voor appèl. Ze schreeuwden een commando en dan moesten we allemaal tegelijk in een rij staan, in de houding en vervolgens heel diep buigen. En als het niet allemaal tegelijk ging, moest het nóg een keer en nóg een keer…

‘Mijn moeder gaf ons een beetje les, want er was geen school. Na twee jaar kamp hadden we ook geen boeken en schriften meer. We moesten naar een ander kamp verhuizen en daar werden we gefouilleerd op ‘leuke spullen’, dus alles werd afgepakt. Het enige dat ik kon bewaren, zat in een koffertje. Kijk, ik heb het nog steeds… het is een spel en het heet MahJongg. Mijn oudste broer van 13 moest naar een ander kamp. In het kamp had iedereen veel wonden en tropenzweren. Door het slechte eten, genazen de wonden nauwelijks. Overledenen werden snel weggevoerd en buiten het kamp begraven, zonder familie erbij.’

‘In 1944 gingen we met de trein naar een ander kamp. De ramen en de gordijnen in de trein bleven dicht en we zaten heel dicht op elkaar. Het was erg heet en wij wisten niet waar we heen gingen, maar de reis duurde wel 8 of 9 uur. In Batavia (nu Jakarta) stapten we uit. In het kamp stonden barakken; dat zijn een soort lange schuren met plat dak. We sliepen daar met 40 personen in houten bedden langs de kant, je had maar 40 centimeter om op te liggen.’

Was er genoeg te eten?
‘Nee, iedereen had constant honger, er waren wandluizen en veel mensen werden ziek. Mijn moeder werd ook ziek, ze had hongeroedeem en ging naar een ziekenhuis. Ze werd niet beter, maar overleed in het ziekenhuis, helemaal in haar eentje.

‘In het kamp was een gaarkeuken. Je moest daar met twee personen eten voor de hele barak ophalen in een teil. Iedereen kreeg 1 lepel per persoon, dus we leerden al snel héél precies te verdelen. Soms was het eten heel vies, bijvoorbeeld de oranje broodpap. We stopten soms ook onkruid met zout en peper in een glas water en zetten dat in de zon zodat het warm werd. Het werd een soort bouillon. Verder aten we iets wat eruit zag als behangplaksel. Bij de bevrijding kregen we eten van het Rode Kruis. Blikken corned beef en dikke zoete melk; heerlijk was dat!

‘Na de oorlog ging ik met mijn broers met een boot naar Nederland, die reis duurde een maand. Daar kregen we lekker eten en er was altijd te veel. Wat over was, werd overboord gekieperd voor de vissen. Onderweg werd ik 13 jaar. Ik kreeg een zak drop! Dat had ik nog nooit gegeten.’

Archieven: Verhalen

‘Wij waren altijd bang als er een trein aankwam’

Noah, Sylvan, Isa en Rosa van De Zonnewijzer in Diepenveen fietsen in 10 minuten naar de boerderij van Harm Keizer toe. De kinderen zijn een beetje zenuwachtig: wat gaat hij hen vertellen over de oorlog? Het is heel bijzonder dat meneer Keizer nog woont in hetzelfde huis waarin hij geboren is. Hij laat de plaats zien waar dat gebeurde: in de bedstee bij de woonkamer.

Wat merkte u dichtbij de boerderij van de oorlog?
Vlakbij de boerderij waren loopgraven en schuttersputjes (putjes waar een schutter in komt te zitten). De organisatie Todt voerde de werkzaamheden uit (grote bouwkundige-organisatie gevestigd in Duitsland). Mensen uit de buurt waren verplicht om daaraan mee te helpen. Je had niets te vertellen, het was een tijd vol risico’s want als je weigerde dan kon het best zijn dat je op transport werd gezet en in Duitsland tewerkgesteld werd. We kenden een Duitser, hij is later een kennis geworden, die werkte voor de Todt. Bij bombardementen op de treinen schuilde hij ook weleens met ons in de kelder. Hij zou zelf het liefst zo snel mogelijk uit de Wehrmacht stappen en naar zijn gezin gaan, maar dat kon niet.’

Wat merkte u van de spoorlijn vlak langs de boerderij?
De spoorlijn was in Duitse handen. De Landwacht (Nederlanders die Duits-gezind waren) patrouilleerde er en controleerde of het verzet de spoorlijn niet had kapotgemaakt. ’s Avonds moest alles verduisterd zijn, daar letten ze ook op, en het was zelfs zo erg dat als ze ergens een lichtje zagen branden, ze op het licht schoten. Zo is er aan de overkant van de spoorlijn bij de buurman boven door het slaapkamer raam geschoten.

‘Wij waren altijd bang als er een trein aankwam. Dan hoorde ik mijn ouders tegen elkaar zeggen: ‘Rijdt ie nog wel?’. Als ie bleef rijden had je geen last, maar als de trein stilstond moesten we maken dat we de kelder inkwamen. Het verzet werkte snel, want de trein stond nog niet stil of hij werd al door de Engelsen beschoten. Ik kan me nog herinneren dat er een en al stoom uit de locomotief kwam en de ketel explodeerde door de kogels die erop afgevuurd werden. Dat waren angstige momenten. Er zijn ook veel missers geweest met bombardementen en we zaten zo dichtbij de spoorlijn, dus je kon hier ook een voltreffer krijgen natuurlijk.’

Waar schuilde u als er gevaar was?
We hadden een schuilkelder in huis, maar als het door bombardementen heel gevaarlijk werd, gingen we naar het bunkertje dat we zelf gegraven hadden. Het lag halverwege onze boerderij en die van de buren in het weiland, want dat deden de boeren onder mekaar. In de grond was een gat gegraven van zo’n halve meter diep. Met balken en platen en daar weer plaggen op was het gecamoufleerd. In het gat zat je dicht tegen elkaar aan, met zo’n 15 á 20 man. Het was heel vochtig en je rook een grondlucht, maar je zat toch een beetje veilig.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892