School: Wereldwijs

‘Opeens werd er vanaf een dak op de menigte geschoten’

Fotograaf Femke begeleidt Remmert Tekelenburg (87) van zijn huis naar OBS Wereldwijs in Zuidoost. Remmert is slecht ter been, maar dat weerhoudt hem er niet van om aan Chardonnay, Aicha, Jahime, Amber en Tiela uit groep 8 zijn oorlogsherinneringen te vertellen. Hij hoopt dat de kinderen zelf nooit een oorlog mee hoeven te maken.

Was u wel eens bang tijdens de oorlog?
‘De oorlog begon in 1940 en dat was precies het jaar waarin ik voor het eerst naar school zou gaan. Het gebouw werd gevorderd; de soldaten werden daar ondergebracht. Toen moest ik naar een andere school, die een stuk verder weg was. In die tijd ging er ook vaak een luchtalarm af. Dan gingen de leerlingen per klas keurig in een rijtje naar de schuilkelder toe. Die zat onder een brug aan de Vijzelstraat. Dan ging je in je groep naar beneden, op een plek vlak boven het water. Het was hartstikke donker en daar moest je dan maar zitten wachten. Ik vond het doodeng. In de havens was er een opslag voor olievoorraden. De regering wilde niet dat dat in handen kwam van de Duitsers. Die zijn toen in brand gestoken, het schijnt door de Engelsen. Dat gaf een enorme zwarte rookwolk. Als je als kind thuis uit het raam kijkt en je ziet dat, dan vraag je je wel af wat daar aan de hand is.’

Wat is er aan het einde van de oorlog op de Dam gebeurd?
‘Officieel was de vorige dag de vrede getekend. Duitsland had zich overgegeven. Op papier was de oorlog beëindigd, maar dat was niet bij iedereen meteen bekend, ook niet bij de soldaten. Wij hadden het wel al gehoord, op de radio. Heel veel Amsterdammers gingen naar de Dam, want de Canadezen zouden komen. Mijn vriendjes en ik gingen daar ook heen. Mijn moeder vond het maar niks, die was altijd een beetje bang. Er waren een heleboel mensen bij elkaar. Opeens werd er vanaf een dak geschoten op de menigte. Ik was met een paar andere leeftijdsgenoten en die riepen: “We gaan naar De Roode Leeuw!” Ik wist helemaal niet waar dat was. Ik besloot de andere kant op te rennen. Ik liep een steeg in, maar die liep dood. Dat was eng, want toen moest ik weer terug. Gelukkig heb ik niet gezien dat er mensen waren neergeschoten. Dat heb ik achteraf pas op foto’s en filmpjes gezien. Toen ik thuiskwam, schrok mijn moeder heel erg. Mijn vader was namelijk ook naar de Dam gegaan met mijn kleine broertje, maar dat wist ik helemaal niet. En we wisten op dat moment nog helemaal niks van hun lot. De volgende dag was er een parade. Toen kwamen er echt veel Canadezen. En enkele dagen later was er nog een hele optocht. Die kwam ook door de Vijzelstraat.’

Wat vindt u ervan dat er nu weer oorlog is?
‘De tijd was toen zo anders dan nu. Ik vind die oorlog in Oekraïne echt heel afschuwelijk. Zoals het nu is, heb ik het niet meegemaakt. Ik woonde toen in Amsterdam. Daar is ook wel wat gebeurd, maar niet van die vernielingen zoals je daar ziet. Er waren in het begin veel minder vliegtuigen. We vinden een vliegtuig nu heel gewoon, maar toen was het iets heel bijzonders. De Duitsers die ons land binnenvielen in 1940, die hadden veel werk gemaakt van het ontwikkelen van vliegtuigen. Dat waren altijd militaire vliegtuigen, geen passagiersvliegtuigen. Die maakten een heel raar geluid. Ik vind dat geluid van een vliegtuig nog steeds eng. Dan moet ik meteen denken aan de vijand, terwijl er nu mensen in zitten die lekker op vakantie gaan.’

School: Wereldwijs

‘Driemaal zijn ze opgepakt door de Duitse politie’

Jurriaan en IJvon Meiresonne komen naar OBS Wereldwijs om in gesprek te gaan over de Tweede Wereldoorlog met Tahirah, Faris, Resham, Gabrielle en Joep. Na een kennismakingsronde haalt meneer Meiresonne hele bijzondere brieven van zijn oom tevoorschijn. Zelf is Jurriaan Meiresonne geboren in 1943. Zijn vrouw IJvon Meiresonne is van zeven jaar na de oorlog geboren, maar zit vol met oorlogsverhalen over haar vader. Hoewel het lang geleden is, emotioneerde het gesprek het echtpaar.

Meneer Meiersonne, wat heeft u voor spullen uit de oorlog meegenomen?
‘Mijn ouders hebben veel brieven bewaard uit die tijd. Daartussen vond ik brieven van mijn oom aan hen. Hij had op zijn achttiende een oproep gekregen om in Duitsland te gaan werken. Per trein ging hij met een paar collega’s naar Duitsland. Daar heeft hij bijna twee jaar, tot het einde van de oorlog, gewerkt. Ze werden niet echt gevangen gehouden. Ze sliepen in een soort pension en konden gaan en staan waar ze wilden. Ze ging ook wel eens uit. En ze verdienden gewoon geld. Maar ze moesten wel hard werken in een staalfabriek, onder andere kolen scheppen, totdat hun handen kapot waren.’

Hoe is hij weer thuisgekomen?
‘Toen de Amerikanen in maart, april 1945 naderden, moesten ze opeens weg. Ze werden op de trein gezet, maar na tien kilometer moesten ze eruit en verder lopen met hun zware bagage. Het regende keihard. Na twee dagen lopen, konden ze niet meer. Zo hebben ze twee dagen gelopen. Toen gingen ze zitten en wilden niet verder. Een auto heeft toen de bagage opgehaald en daarna hebben ze nog een week gelopen richting een stad waar ze in een kamp gestopt zouden worden. Maar die stad werd ontzettend gebombardeerd. Met vijf andere Nederlanders is mijn oom toen weggelopen. Overdag schuilden ze in de bossen en ‘s nachts sliepen ze stiekem in schuren. Ze hadden zelf geen eten, dus ze leefden van de goedheid van de mensen. Ze kookten zelf aardappels boven een vuurtje. Driemaal zijn ze gepakt door Duitse politie. Elke keer konden ze zichzelf eruit praten. En toen hoorden ze schoten. De Amerikanen waren er! Na vijf weken rondzwerven kregen ze schoenen en ondergoed. Dat kwam goed uit, want ze waren alle bagage kwijtgeraakt. De mannen gingen terug via Frankrijk, Luxemburg en België. Ze moesten eerst nog drie dagen wachten voor onderzoek. Toen konden de ouders van mijn oom hem eindelijk ophalen.’

Mevrouw Meiresonne, wat hebben uw ouders meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Mijn vader zag er heel Joods uit. Al kon hij tig keer bewijzen dat hij was wie hij was, hij werd toch steeds opgepakt. Hij is ook tewerkgesteld. Niet in Duitsland, maar ergens in Nederland. Gelukkig waren er tijdens de oorlog ook hele goede Nederlanders die elkaar hielpen. Mijn vader had zich een keer gesneden tijdens dat werk en toen ging hij naar de dokter. De dokter zei toen dat hij suiker in de wond moest doen, zodat het ging infecteren en hij daardoor een lange tijd niet kon werken. Om de hoek bij mijn ouders was een melkboer die ook altijd hielp. Op een gegeven moment kon hij daardoor zelf niet meer de rekeningen betalen. Hij heeft toen uit wanhoop zijn polsen doorgesneden. Hij heeft het overleefd, maar de rekeningen waren nog steeds niet betaald. Dat kan de oorlog ook met mensen doen. Dat je zo goed bent voor anderen, dat je zelf geen uitweg meer ziet.’

Hadden uw ouders altijd genoeg te eten?
‘Mijn ouders woonden in Amsterdam. Daar was heel veel honger. Ze aten tulpenbollen. Er was verder niks. Mijn ouders waren voor de oorlog getrouwd. Als je ging trouwen, kreeg je allemaal spullen cadeau. Vaak gingen ze op de fiets op houten banden van Amsterdam naar Brabant om die spullen, bijvoorbeeld lakens en handdoeken, te ruilen voor eten. Op het platteland hadden de mensen het beter dan de mensen in de stad. In de stad hadden ze ook geen elektriciteit. Mijn vader had van blikken een stellage gemaakt voor in de woonkamer waar de fiets in kon. Als je dan trapte, had je een beetje licht.’

Hoe vinden jullie het dat er nu weer oorlog is na alles wat er is gebeurd?
Jurriaan: ‘Het is misdadig wat daar gebeurt. Dat één man bepaalt wat er gebeurt. Wat heb je nou aan zo’n land wat helemaal kapot gebombardeerd is en waar alle mensen zijn gevlucht?’
IJvon: ‘Als twee landen een probleem met elkaar hebben, praat het dan met elkaar uit.’
Jurriaan: ‘Rotterdam is in de oorlog gebombardeerd en al snel gaf Nederland zich over. De Oekraïners van nu vechten door, tot het bittere einde.’

School: Wereldwijs

‘Ik had geen andere keus dan mee te doen aan die oorlog’

Max Sordam is 95 jaar oud, maar doet het interview gewoon via beeldbellen. Hij is geboren en getogen in Suriname en woont nu al veertig jaar in Nederland. Wie denkt dat ze in Suriname niks hebben gemerkt van de Tweede Wereldoorlog heeft het mis. Angel, Faith en Chabelly van OBS Wereldwijs willen alles te weten komen.

Hoe merkte u dat de Tweede Wereldoorlog was uitgebroken?
‘Het was duidelijk te merken. De Amerikanen waren ook in Suriname gestationeerd. En ik was op een leeftijd dat het me allemaal wel fascineerde. Ik wilde piloot worden. Ik had een test gedaan en was geslaagd. Maar omdat ik minderjarig was, moest mijn vader tekenen. Hij weigerde echter, dus ging het niet door. Anders was ik piloot geworden bij de Amerikanen. Dan had ik daadwerkelijk deelgenomen aan de oorlog. Vrienden en collega’s van me werden wel uitgezonden naar het oorlogsgebied. Ik bleef in Suriname.’

Wat deed u tijdens de oorlog?
‘Ik ben anderhalf jaar in militaire dienst geweest. In Suriname moest de oudste van het gezin in dienst en dat was ik. Ik heb een opleiding gehad op Zanderij, waar ook Amerikanen gestationeerd waren. Ik vond het wel spannend, vooral de trainingen diep in Suriname. Je kreeg een volledige training als militair. Tijdens deze gevechtstrainingen leerde je schieten en aanvallen. Toen ik de opleiding achter de rug had, kon ik bij de compagnie van kapitein Dijkstra terecht. Ik was een beetje brutaal. Ik nam bijvoorbeeld zonder toestemming de auto van de sergeant mee. Op een dag kreeg ik streng arrest. Dat heeft mij wel de les geleerd om me een beetje in te houden en niet meer zo brutaal te zijn. Soms miste ik daar mijn ouders. Je bent in de binnenlanden, in militaire dienst. Pas als je weer in de stad was, kreeg je verlof. Ik moest jong volwassen worden. Maar het was leerzaam.’

Waren er ook Duitsers in Suriname?
‘Ja, er waren ook Duitsers. Ze werden opgesloten in het streng bewaakte kamp bij de Jodensavanne, in de binnenlanden van Suriname. Later in de oorlog kreeg ik de taak om alle post die uit Duitsland daar binnenkwam te controleren, voordat de gevangenen het mochten lezen. Als ik dan iets vond dat niet in orde leek, moest ik dat doorgeven.’

Wat at u in de oorlog?
‘In het kamp was er goed eten. Dat was geen probleem. Ik had ook wel dienst in het binnenland en daar was weer ander eten. Maar het leger zorgde goed voor hun manschappen, dus het eten was altijd goed. Dat moest wel, want ze hadden sterke soldaten nodig om te kunnen vechten als het nodig was.’

Hoe was het na de oorlog?
‘De oorlog eindigde terwijl ik nog in dienst was. Er viel een atoombom op Hiroshima, Japan, en dat betekende het einde van de oorlog. Toen kon ik naar huis. Na de oorlog was ik blij en opgelucht. Ik moest in dienst en had geen andere keus dan mee te doen aan die oorlog. Oorlog is nooit prettig, want er gaan mensen dood. Kort erna ben ik naar de Antillen vertrokken. Daar heb ik zeventien jaar gewerkt bij KLM en Shell. Daarna ben ik naar Nederland gekomen.’

School: Wereldwijs

‘We hoorden zijn geschreeuw in de nacht’

Kaylin, Jinan en Chevelly lopen samen met mevrouw Juno Welter lang over de gangen op zoek naar een rustige plek op OBS Wereldwijs. Het is overal druk, maar mevrouw Welter is al heel lang niet meer op een school geweest en vindt het heerlijk. Als ze zitten, met wat te drinken, kan het interview beginnen.

Hoe kwam uw familie aan eten tijdens de oorlog?
‘Ik ben in het laatste jaar van de oorlog tijdens de Hongerwinter geboren. Ik heb dus gelukkig geen herinneringen aan die tijd. Ik weet van mijn ouders dat er niks meer was in Den Haag. Toen ik een maand oud was, zijn ze naar het dorp Stolwijk waar mijn moeder is opgegroeid gegaan. Mijn grootouders hadden een boerderij en zo altijd te eten. Omdat ik in de eerste maand van mijn leven zo weinig binnenkreeg, had ik een groeiachterstand. Ik ben ook niet erg groot geworden. Die tocht naar oma en opa was nogal avontuurlijk, heb ik ook gehoord. Mijn vader had de kinderwagen met mij erin achter zijn fiets gebonden. Aan de wagen hing hij een grote lamp, zodat mijn moeder, die slechtziend was, ons nog net kon zien als ze erachter fietste. Zo zijn we naar Stolwijk gefietst. Dat was een barre tocht in een gevaarlijke tijd. Mijn vader zat al een tijd ondergedoken. Die mocht echt geen Duitser tegenkomen.’

Waarom zat uw vader ondergedoken?
‘Alle jonge mannen moesten werken in Duitsland. Mijn vader weigerde dat. Daarom zat hij ondergedoken, ergens in de Betuwe bij een ontzettend lieve familie. Op een gegeven moment was hij het toch zo zat, dat hij naar huis is gekomen. Dat was gevaarlijk, want er waren veel razzia’s in die tijd in Den Haag. Een keer kwamen ze bij ons langs. Toen heeft hij zich verborgen op het dak. Dat waren hele spannende dingen voor mijn ouders, maar ze hebben het overleefd. Al is mijn vader wel gewond geraakt toen hij meevocht op de Grebbeberg aan het begin van de oorlog. Hij had daarbij een stuk granaat in zijn been gekregen en dat is er nooit uitgehaald. Als het koud of vochtig weer was, had hij altijd nog last van die plek. Ook had hij vaak nachtmerries. Hij heeft nooit willen zeggen wat voor nachtmerries dat waren, maar we hoorden zijn geschreeuw in de nacht.’

Was het moeilijk voor uw familie dat uw vader ondergedoken zat?
‘Ik had een broer die acht jaar ouder was dan ik. Hij heeft dus veel meer meegemaakt dan ik. Hij wist ook waar mijn vader was ondergedoken en moest dat geheim houden. Dat was best zwaar voor een klein kind. Elke dag werd het gezegd: niet erover praten, niet erover praten. Hij is met veel meer angst opgegroeid dan ik en is veel meer getraumatiseerd. Hij had later een kast vol met boeken over de oorlog en heeft zich zijn hele leven daarin verdiept. Hij heeft het nooit los kunnen laten. Ik op een gegeven moment wel, toen ik ouder werd en de wereld veranderde.’

Hoe kijkt u nu tegen oorlog aan?
‘Ik ben blij dat ik het heb overleefd. En al helemaal als ik nu op de televisie zie wat er in Oekraïne gebeurt. Dan moeten wij ontzettend dankbaar zijn. Ik word razend als ik op tv iets zie over die oorlog daar. Ik weet niet of dat komt omdat ik de oorlog heb meegemaakt. Het is barbaars. Ik hoop dat jullie het niet al te veel zien. En onthoud: je mag niemand uitsluiten. We zijn allemaal gelijk.’

School: Wereldwijs

‘De NSB-burgemeester had alle radio’s in zijn kamer!’

Barbara Ouwerkerk is geboren tijdens de Tweede Wereldoorlog en woonde relatief veilig op het platteland van Drenthe. Hoewel ze zegt dat ze niet veel herinneringen aan die periode heeft, komen er genoeg bijzondere verhalen naar boven tijdens het interview dat Roshan, Joyselyn, Safwaan, Yasser en Neveah van OBS Wereldwijs met haar houden. En niet alleen de oorlog van toen, maar ook de oorlog van nu in Oekraïne komt aan bod.

Wat merkte u op het platteland van de oorlog?
‘We merkten er wel wat van, maar niet zoals in de stad. Er werd niet gebombardeerd, maar er kwamen wel heel veel vliegtuigen over. Dat was wel eng. Vooral mijn moeder was daar erg bang voor. Mijn vader was juist sterk en vond dat we door moesten gaan met alles. Af en toe ging het luchtalarm af en dan moesten we onder de keukentafel schuilen. Wij hadden gelukkig altijd te eten, omdat mijn vader hoofd was van een overheidsinstelling voor jongens die niet in militaire dienst wilden. En je had ook de boeren in de buurt, die altijd eten hadden. Vanuit het westen van Nederland kwamen mensen op de fiets met houten banden of alleen op velgen om eten te halen. Wij konden in die tijd alleen geen nieuwe kleren kopen. Er was niks; de winkels waren dicht. Mijn tante kon heel goed naaien en maakte van oude kleren de meest leuke jurkjes voor me. Zij en andere familieleden kwamen af en toe logeren, omdat wij dus wel altijd eten hadden en zij in het westen niet. Dan konden ze weer een beetje bij-eten.’

Heeft uw vader of moeder ooit illegale kranten gedrukt?
‘Nee, maar mijn vader heeft ze wel verspreid. Hij had ook een papiertje met daarop welke boeren allemaal goed, dus tegen de nazi’s waren. Dat zat in het zakje van zijn overhemd. Een keer kwam er een motor met zijspan met Duitsers erin aan. Hij heeft toen het snel het briefje doorgeslikt. Anders zou hij die goede boeren verraden hebben. Er zijn nog wel meer dingen gebeurd, die mijn ouders mij nooit verteld hebben omdat ze dat naar vonden. Maar je hoort alles als kind.’

Wat deden die goede boeren precies?
‘Om ons dorp was een heide. ’s Nachts werden daar geregeld parachutisten, vooral Engelsen, gedropt. Mijn vader ging daar dan naartoe om te kijken of ze hulp nodig hadden. Hij bracht ze naar de ‘goede’ boeren in de buurt. Die wilden best mensen in huis nemen, want die hadden toch een groot huis en een grote stal. Mijn vader zei dat dat altijd zulke aardige jongens waren, die Engelsen. Hij kreeg wel eens repen chocola en kauwgom van ze. Nou, dat vonden wij heerlijk natuurlijk! En de parachutisten waren allang blij dat er iemand kwam om ze te helpen en onderdak te geven.’

Luisterde u naar de radio?
‘Ja. Dat mocht niet van de Duitsers. Mijn vader deed dat stiekem. We hadden een linnenkast met onderin een radio. Ik mocht het eigenlijk niet weten, maar ik had toch een keer stiekem gekeken. We luisterden naar Radio Oranje, waar we allemaal berichten uit Engeland hoorden. In het dorp waar we woonden, hadden we een NSB-burgemeester. Dat vonden wij verschrikkelijk. We moesten van hem alle radio’s inleveren. De man die de radio’s kwam ophalen, deed die niet weg, maar verborg ze onder de vloer in de burgemeesterskamer. Dat was heel handig, want zo kregen we onze radio’s ook weer terug na de oorlog. De burgemeester wist al die tijd niet dat hij op die radio’s zat.’

Kwamen er wel eens Duitse soldaten naar uw huis?
‘Ze wilden heel graag die instelling overnemen om er soldaten in te zetten. Mijn vader wilde dat natuurlijk niet. Hij had een heel groot bord op het toegangshek opgehangen: difterie. Dat is een hele besmettelijke ziekte. Dat vonden die Duitsers maar niks, dus kwamen ze niet langs. Iedereen verzon in de oorlog van alles om maar niet door die Duitsers gepakt te worden. Die soldaten waren eigenlijk heel erg aardig voor me. Het waren ook maar vaders die van huis weg moesten, omdat het oorlog was. Ik werd soms door ze opgetild; ze vonden me allemaal leuk. Ik was ook niet bang voor ze, maar ik mocht bepaalde dingen niet zeggen van mijn moeder. We hadden ook een grote schuur en ik dacht dat daar allemaal stro lag, maar dat was haver of aardappelen. Dat mochten die Duitsers natuurlijk niet weten. Eén keer heb ik tegen ze gezegd: “Je mag niet in de schuur kijken, hoor!”’

 

 

School: Wereldwijs

‘Als je niet diep genoeg boog, kreeg je klappen’

Ab Alexandre (79) heeft de oorlog niet in Amsterdam meegemaakt, maar in Indonesië. Dat heette toen nog Nederlands-Indië en was een kolonie van Nederland. De oorlog in Oekraïne brengt herinneringen naar boven bij Ab. Soms kan hij niet eens naar de beelden op televisie kijken. Jordan, Da-Shawn, Loiz, Jaelynn, Indira en Tyron van OBS Wereldwijd in Amsterdam-Zuidoost vragen hem over zijn leven in voormalig Nederlands-Indië.

Hoe merkte u voor het eerst dat het oorlog was?
‘Ik ben op 2 november 1942, in de oorlog dus, geboren in een krijgsgevangenkamp op Midden-Java, Indonesië. Alle mensen met de Nederlandse nationaliteit werden in een kamp gestopt. Mijn moeder werd met zeven kinderen in een vrachtwagen gestopt en naar een kamp in Batavia, nu Jakarta, gebracht. Dat was een vrouwenkamp. Toen mijn broers twaalf waren, werden ze overgebracht naar een mannenkamp. Mijn vader was ook gevangengenomen, maar heel ergens anders. Ik was een baby in de oorlog, dus ik heb zelf gelukkig nauwelijks herinneringen daaraan. Ik heb later aan mijn zussen gevraagd hoe het allemaal ging. Daar heb ik tekeningen bij gemaakt, bijvoorbeeld van hoe we in de vrachtwagen moesten.’

Hoe zag zo’n kamp eruit?
‘In het kamp was je helemaal afgesloten. Het was een bestaande buurt en daar werd een hek omheen geplaatst, zodat je niet naar buiten kon. Het moest ook bewaakt worden. Daarbuiten door de Japanse soldaten, maar binnen het kamp hadden de gevangenen zelf nachtdienst. Mijn moeder en zus deden dat ook. Voor die Japanse soldaten en de Japanse vlag moest je altijd buigen, heel diep. Als je niet diep genoeg boog, kreeg je klappen met een geweer. Mijn moeder was een hele trotse vrouw die niet wilde buigen. Dan werd ze geslagen en moest ze urenlang in de zon staan, zodat iedereen kon zien dat ze straf had. Er was geen hongerwinter zoals in Nederland, er was in Nederlands-Indië sowieso geen winter, maar er was wel enorme honger. Er was heel weinig eten in de kampen. Misschien een beetje soep of water. Mijn vader at slakken en wormen. Als je een rat gevangen had, had je mazzel. Dan had je vlees! Ik ben klein gebleven, omdat ik in het kamp te weinig moedermelk kreeg.’

Hoe was het voor uw ouders om gescheiden te zijn van elkaar?
‘Mijn vader zat dus in een krijgsgevangenkamp voor mannen. Mijn moeder wist niet waar hij was. Drie jaar lang heeft ze zich afgevraagd of hij nog leefde. En mijn vader wist niks van mijn moeder. Die vroeg zich af; leeft ze nog, heeft ze ellende, heeft ze honger, hoe is het met de kinderen? Hij wist nog helemaal niet dat ik bestond. Hij zat eerst in een kamp op Java. Daarna moest hij op een schip naar Birma, via Singapore. Ze zaten daar met wel duizend mensen, op elkaar gestapeld. Er was nauwelijks lucht om te ademen. Veel mensen zijn doodgegaan op die boot. Bij Birma moesten ze van de Japanners een spoorlijn aanleggen. Het was heel zwaar werk en er was weinig eten. Je moest het niet wagen te vluchten; dan werd je gemarteld op het plein, zodat iedereen het kon zien. Meestal werd je daarna nog doodgeschoten ook. In de garage van mijn zus stond wel een halve eeuw spullen van mijn vader zonder dat we het inkeken. Op een dag maakten we een doos open en vonden daarin het blik waaruit hij had gegeten in die tijd. Met een spijkertje had hij alle kampen waar hij was geweest getekend.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Toen de oorlog voorbij was, dacht mijn vader snel terug te kunnen naar zijn familie. Eerst kwam hij een aantal maanden in een Australisch kamp. Mijn moeder kreeg lijsten te zien met mensen die het hadden overleefd en mensen die het niet hadden overleefd. Het was heel spannend, want leefde hij nou wel of niet? Ik was inmiddels drie. Op een dag stond er een man in een soldatenpak in ons huis. Ik dacht: wat een engerd is die soldaat. Ik had mijn hele leven tot dan toe alleen maar in een vrouwenkamp gezeten. De enige mannen die ik kende, waren enge, Japanse soldaten. Deze soldaat bleek mijn vader te zijn. Ik was bang en verschool me achter de jurk van mijn moeder. Toen gaf hij mij een zakje met snoepjes en was het goed. Na de oorlog wilde Indonesië onafhankelijk zijn. Indonesiërs gingen met speren de straat op om Nederlanders te vermoorden. Dat heet de Bersiap. Bij ons aan de overkant werden vier mensen uit huis gesleurd en onthoofd. Het bloed stroomde over straat. Dat was doodeng. Als je geweerschoten hoorde, moest ik onder het bed kruipen en doodstil zijn. Het was een enge tijd. Wij waren niet meer welkom in Indonesië. We moesten weg. Toen gingen we met de boot naar Nederland.’

School: Wereldwijs

‘Het was een onrustige tijd en ik wilde niet terug’

Of Yvonne Terborg soms familie is van hun theaterjuf die dezelfde achternaam heeft, vragen Sara, Darice, Faizaan en Kyano zich af. Dat blijkt het geval; het is haar tante. In de ouderkamer van OBS Wereldwijs laat Yvonne prachtige foto’s van haar familie zien, een boekje van haar vader met handgeschreven medicijnrecepten en zelfgemaakte handwerkjes van haar oma uit 1882.

Wat kunt u vertellen over uw familie?
‘De achternaam Terborg, van mijn vader, is een hele Nederlandse naam. Vroeger hadden de tot slaaf gemaakten alleen een nummer. Toen kregen ze de namen van hun Nederlandse eigenaren. Daarom hebben wij die achternaam. Mijn vader was dominee, maar eigenlijk ook arts en onderwijzer. In het binnenland van Suriname was geen arts of onderwijzer. Daarom ging mijn vader dat doen. Hij heeft denk ik een soort EHBO-cursus gedaan. Ik heb twee jaar geleden een boekje van hem gevonden. Daarin beschreef hij medicijnen en behandelingen. Dat binnenland was toen niet zo bereikbaar als nu, met de auto. Je moest eerst een hele dag varen vanaf Paramaribo. Dan bleef je ergens overnachten en dan moest je de volgende ochtend met de bus en dan nog eens een paar uur varen. Je was bijna twee dagen onderweg. Hij deed daar de kerkdiensten en had er een schooltje opgezet. Mijn tante heeft heel lang geleden een uitgebreid stamboomonderzoek gedaan van mijn moeders kant. Mijn stamvader was eigenaar van de plantage Carolina, dat hij voor vijftig gulden had gekocht. Hij heette Wijngaarde en zijn vader was Portugees.’

Hoe was uw schooltijd?
‘Wij woonden voor mijn vaders werk dus in de binnenlanden van Suriname. Toen ik naar de basisschool ging, moest ik naar Paramaribo. Toen ben ik bij een tante gaan wonen die een internaat had. Dat was leuk, want er waren veel kinderen. Maar er was één jongetje dat wij niet leuk vonden. Toen wij over hem gingen klagen, moesten wij zelf weg. Daarna kwam ik bij een hele strenge tante terecht, maar ook daar was het heel leuk, want zij had een groot erf waar we altijd speelden. Het was net een kleine plantage, met koffiebomen en citrusbomen. We hadden geen speelgoed, maar de bomen, waarin we klommen, waren ons speelgoed. Later gingen we ook vliegers maken. Maar er waren zoveel bomen dat de vliegers vaak vast bleven zitten. Ik vond het niet moeilijk om zo te leven. We wisten dat we onze ouders twee keer in het jaar zagen. Alleen het afscheid was elke keer vervelend.’

Wat voor koloniale sporen zijn er nog in Suriname te vinden?
‘Als je in Suriname rondloopt, zie je nog heel veel Nederlandse sporen, zoals de Nederlandse straatnamen. Ik woonde zelf bijvoorbeeld op de Gravenstraat en in de Rust en Vredestraat. Je had verder ook de Jodenbreestraat, de Herenstraat, de Wilhelminastraat en noem maar op. Ook kwam de koningin vaak naar Suriname, want ze was ook onze koningin. Wij waren gewoon Nederlanders, want wij hadden de Nederlandse nationaliteit. De koningin was heel geliefd in Suriname. Als ze kwam, moesten wij het Wilhelmus en andere liederen zingen. Op school zongen we ook altijd het Wilhelmus en dan werd de Nederlandse vlag gehesen. We hadden kleren aan in dezelfde kleuren als de vlag. Zo stonden we in de volle zon te zingen en met vlaggetjes te zwaaien.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Ik was in 1975 al eens voor een korte vakantie in Nederland geweest. Het viel mij op hoe licht het hier in Nederland was en ik zag alleen maar hoge flats. Het was heel anders dan in Suriname. Als je in Suriname aankomt, zie je alleen maar groen, alleen maar jungle. In 1981 kwam ik nog een keer, toen om een opleiding te volgen. In Paramaribo had ik een kapsalon, maar ik wilde ook een schoonheidssalon erbij hebben. Die opleiding kon je niet in Suriname doen, dus ging ik dat in Nederland doen. Een groot deel van mijn familie was ook al hier. Toen ik die tweede keer hier was, vonden de Decembermoorden plaats in Suriname. Het was een onrustige tijd, het was eigenlijk een burgeroorlog. Ik wilde toen niet meer terug, dus ben ik na het afronden van mijn opleiding gebleven. Toen ik hier nog niet zo lang was – ik woonde hier bij Kraaiennest – ging ik naar het winkelcentrum. Ik pakte een potje om het etiket te lezen en ik zette het weer terug. Toen kwam een winkelmedewerker naar me toe en vroeg me waar het potje was gebleven. Ik zei dat zij eerst in het rek moest kijken. Ik was heel boos. Ik vertelde het thuis aan mijn zus en die zei dat ik er maar rekening mee moest houden, want in dit winkelcentrum houden ze je in de gaten als je een kleurtje hebt.’

School: Wereldwijs

‘Je moet harder werken dan een witte Nederlander’

Bodyll, Gernaiska en Efe van basisschool Wereldwijs zijn onder de indruk van basketballer/sportleraar en inspirator Waldy Neijhorst. Die wil als eerste weten wat de kinderen later willen worden. Hij hoort stewardess, vroedvrouw en garagemedewerker. Zijn advies: zorg dat je de beste wordt in wat je ook wil doen.’ Meneer Neijhorst is geboren op Curaçao en heeft in Suriname gewoond.

Voelt u zich meer Antilliaan of Surinamer?
‘Ik heb de neiging om te zeggen dat ik me meer Surinamer voel. Omdat ik de mooiste jaren van mijn jeugd daar heb doorgebracht, van mijn 13e tot mijn 24e. Ik speelde op hoog niveau basketbal en had het goed thuis. Mijn moeder verwende me. Maar ik groeide ook op met het idee dat witte mensen veel konden en dat je moest zijn zoals zij waren. Mijn vader leerde me dat. Ik kreeg de indruk dat als ik een geslaagde jongen wilde zijn, ik dan veel moest doen wat witte mensen deden. Ik voelde me een beetje gespleten toen ik in Nederland aankwam. Ik had een Surinaamse achtergrond en in Nederland zag ik alleen maar witte mensen.’

Waarom ging u naar Nederland en hoe was dat?
‘Ik kwam hier om te studeren. Ik deed een sportopleiding. In Nederland moest ik heel erg wennen. Ik had een kamer bij een hospita. Ik kon daar niet koken, voor de wc moest ik buitenom en kon me er ook niet wassen. Elke ochtend douchte ik bij mijn opleiding. Het was een nare periode. De eerste kerst op mijn koude kamer was verschrikkelijk. Het sneeuwde buiten, ik had nog nooit sneeuw gezien. Nog steeds vind ik daardoor kerst niet leuk. Maar ik had toen een doel: ik wilde mijn opleiding halen. Mijn doel was groter. En ik wilde de beste zijn. Ik ben sportleraar en psychomotorisch therapeut geworden.’

Heeft u ooit problemen gehad met racisme?
‘Ja, ik ben weleens geweigerd bij een dancing. Daar ging ik dan nooit meer naartoe. Ik heb altijd in mijn hoofd gehad: niemand kan mij breken. Als je zegt tegen mij dat ik lelijk ben, dan is dat jouw probleem. Ik vind mezelf mooi. Met racisme en discriminatie proberen ze je anders te laten voelen dan jij jezelf voelt. Als je je daarin mee laat sleuren dan heb je het moeilijk. Ik heb het omgezet in doelgericht leven en werken. Je kan hier wel je doel uitstippelen, maar op weg naar je doel kom je zoveel strubbelingen tegen. Je moet harder werken dan een witte Nederlander. Ik wist eerst niet hoe je al die hordes moest nemen. Dan raak je teleurgesteld. Je moet je incasseringsvermogen en je doorzettingsvermogen vergroten. Als jij zegt: “Ik wil later automonteur worden” dan lijkt dat mooi en makkelijk. Maar als je elke dag onder de auto’s ligt, je nagels vies zijn en je ruikt naar benzine… dan moet je doorzetten om je doel te bereiken. Sporten heeft mij geleerd door te zetten en mijn doel te bereiken.’

School: Wereldwijs

‘Ik organiseerde dagjes uit om Nederland te ontdekken’

Trees Samuel (71), ook wel tante Trees genoemd, komt met de taxi naar OBS Wereldwijs om geïnterviewd te worden over het koloniale verleden. Zelf woont ze in Holendrecht. Helaas heeft ze last van haar knie, anders was ze gewoon op de fiets gekomen. Aan Dila, Angela, Thishaineley en Carla geeft ze wijze lessen mee: doe je best op school, wees eerlijk en oprecht en dan word je een grote meid.

Hoe bent u opgegroeid in Suriname?
‘Ik had een hele fijne jeugd, totdat ik ongeveer tien jaar was. Toen gingen mijn ouders scheiden. Ik werd steeds van mijn moeder naar mijn vader gesleept en andersom. Als ik bij mijn vader was, bracht hij mij altijd naar zijn zus, mijn tante. Dat vond ik nooit leuk. Mijn tante had zelf een dochter en dat was haar prinses. Ik was niks voor haar. Toen ik zeventien was, ben ik terug naar mijn moeder gegaan en heb ik school afgemaakt en ben ik gaan werken. Later heb ik het mijn tante wel vergeven. Ze kwam naar Nederland en ze had hulp nodig. Ik heb er nooit meer wat van gezegd en ben gewoon doorgegaan.’

Welke koloniale sporen kent u?
‘We woonden niet in Nederland, maar we wisten alles over Nederland. Waar de Rijn was bijvoorbeeld. In Suriname heb je allemaal plaatsen met Nederlandse namen, zoals Groningen of Berg en Dal. Ook zie je het aan de achternamen van mensen. In Zeeland heb je allemaal huizen met achternamen van Surinamers op de gevel. Dat waren de huizen van plantagehouders en die hadden slaven in Suriname. De slaven werden vaak vernoemd naar die eigenaren.’

Waarom ging u weg uit Suriname?
‘In 1971 was mijn moeder met mijn stiefvader al naar Nederland gegaan. In de jaren daarna vertrokken ook mijn jongere broer en mijn zus. Toen ben ik ook gekomen, in januari 1975. Ik was toen vierentwintig. Het was wel wennen voor mij en mijn eenjarige dochter. Ik moest vooral wennen aan de kou. Maar mijn familie was hier al dus die vingen me goed op. Ik ontdekte zoveel mogelijk plekken in Nederland. Ik organiseerde ook dagjes uit voor Surinaamse mensen om de rest van Nederland te ontdekken. Nu ben ik hier al vijftig jaar. Al mijn vrienden en kinderen zijn hier. Ik zou niet meer terug willen naar Suriname, alleen als mijn kinderen ook zouden gaan. Ik weet ook niet hoe mijn leven eruit had gezien als ik in Suriname zou zijn gebleven. Soms ga ik natuurlijk wel terug voor vakantie. Dan ga ik het liefst naar het binnenland. Daar voel ik me fijn tussen de rotsen en met het water om me heen.’

Bent u wel eens anders behandeld om uw huidskleur?
‘Ik zat vroeger op een internaat waar nonnen aan het hoofd van de school stonden. Zij sloegen de kinderen. Ik heb dat nooit begrepen; hoe je zo gelovig kan zijn, maar tegelijk mensen zo slecht kan behandelen. Later toen ik in Nederland was, heb ik ook wel eens discriminatie meegemaakt op mijn werk. Er verdwenen elke dag spullen. Ik ben nooit direct beschuldigd, maar dat idee kreeg je wel. Op een dag werd ik boos, heb ik iedereen bij elkaar geroepen en gezegd waar het op staat. “Ik hoef jullie spullen niet. Jullie moeten je spullen netjes opbergen als je het gebruikt hebt.” Daarna heb ik nooit meer wat gehoord en is er ook nooit meer iets kwijtgeraakt.’

 

School: Wereldwijs

‘Laat de wereld zien hoe ze ons behandeld hebben’

Yve, Ginger en Jennaley geloven niet dat Romeo Hoost bijna 75 jaar is. De leerlingen van OBS Wereldwijs interviewen hem over zijn ervaringen met het koloniale verleden. Romeo heeft Surinaamse ouders, is opgegroeid op Curaçao, heeft later in Suriname gewoond en is op latere leeftijd naar Nederland gekomen. Hij voelt zich Surinaams, Antilliaans én Nederlands en vindt het een verrijking. Ook Yve, Ginger en Jennaley hebben Antilliaanse en Surinaamse roots. Romeo vindt het een prachtige mix van afkomsten.

Hoe merkte u dat het de koloniale tijd was?
‘Ik ben Surinaams, maar woonde met mijn ouders op Curaçao. Mijn vader werkte daar voor Shell. Op Curaçao heb ik eigenlijk apartheid leren kennen. Je had daar vier aparte dorpen, afgesloten met hoge hekken, waar de Nederlandse Shell-medewerkers woonden. Als Curaçaoënaar kwam je daar niet binnen. Of je bezoek moest worden aangemeld bij de portier. Bij het hek moest je je naam opgeven en vertellen bij wie je op bezoek ging. De portier belde diegene om te vragen of het klopte en dan pas mocht je doorlopen. De Surinamers en Curaçaoënaars van Shell, zoals wij, woonden onder de rook van de fabriek. Wij kregen roet uit de schoorstenen over ons dorpje heen. Ook merkte je het aan de taal. Op Curaçao sprak iedereen Papiamento onderling, maar in Suriname praatte iedereen Nederlands met elkaar. Op school, zowel in Suriname als op Curaçao, moest je wel Nederlands praten. Ook in de pauze. Als ze je betrapten, kreeg je strafwerk, moest je in de hoek staan of werd je geslagen. Als ik nu terugkijk en zie wat jullie tegenwoordig op school allemaal leren over het kolonialisme, vind ik het jammer dat ik dat heb gemist. Op Curaçao heb ik bijna niks geleerd over het slavernijverleden.’

Ging u ook wel eens naar Suriname?
‘Ik houd van Suriname, het is een prachtig land. Ik ben zelfs in Suriname geboren. We gingen om de vier jaar op vakantie naar Suriname, betaald door Shell. Mijn moeder was hoogzwanger van mij en mocht eigenlijk niet meer vliegen. Ze loog dat ze pas zeven maanden zwanger was en mocht toch gaan. Ze kwamen om acht uur aan en om twaalf uur werd ik geboren. Toen ik volwassen was, ging ik zelf elk jaar op vakantie naar Suriname. Bij de onafhankelijkheid in 1975 ging ik daar naartoe om het te vieren. Ik heb een baan gezocht en ben gebleven. Mensen lachten mij uit, want de lonen waren veel lager dan op Curaçao. Daar verdiende ik 3500 gulden en in Suriname nog maar 500. Toen ik tijdelijk in Nederland was om op een congres te spreken, vonden in Suriname de decembermoorden plaats. Ik kon niet meer teruggaan. Ik dacht dat ik maar twee weken naar Nederland zou gaan, maar dat werd dus langer. Iedereen kreeg geld om een winterjas te kopen, maar ik kocht geen jas, want ik zou toch weer snel naar Suriname gaan. Ik ben uiteindelijk nooit meer teruggegaan. Ik ben heel principieel. Zolang Bouterse niet in de gevangenis zit, ga ik niet naar Suriname.’

Wat voor koloniale sporen ziet u tegenwoordig nog om u heen?
‘Er is tegenwoordig veel discussie over de gouden koets. Daar staat een tekening op waar Indonesiërs, Surinamers en Antillianen cadeaus aanbieden aan een witte vrouw. Het is een teken van onderdanigheid. Veel Surinamers willen dat de koets weggaat en dat het in een museum moet staan. Ik niet. Mensen nemen mij dat niet in dank af. Het is de geschiedenis van Nederland. De koning is zo trots om in die koets te rijden één keer per jaar. Heel Nederland en ook de rest van de wereld kijkt op die dag mee. Dan moet je die geschiedenis juist tonen. Dan geeft de koning dus toe dat wij slaven zijn geweest. Wij gaan die geschiedenis niet wegzetten. Laten we erover praten. Zet er desnoods een bordje bij. Laat de wereld zien hoe ze ons behandeld hebben. Als je de gouden koets wegzet, zal iedereen het op een gegeven moment vergeten zijn.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892