School: 't Karregat

‘Via een vreselijke treinreis kwamen we aan in een weeshuis in Semarang’

Hidde, Brenda en Liselot van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven zijn blij, ze mogen met de auto en via een weelderig groen park komen ze bij het gebouw waar Anton Stephan woont. Meneer Stephan, die als 13-jarige in 1946 vanuit voormalig Nederlands-Indië naar Nederland kwam, staat al klaar in de gang en zijn poes verwelkomt iedereen ook hartelijk. Hij laat trots zien hoe hij op het groen uitkijkt, ook heeft hij de tv al aanstaan voor een film die hij zelf heeft gemaakt en meer vertelt over het leven in de kampen.

Vertel eens over uw familie?
‘In 1859 kwam mijn overgrootvader naar Nederland-Indië, mijn overgrootmoeder was een Javaanse vrouw. Hun kinderen waren gemengd en werden gedoopt, waardoor ze naar school mochten. Ik ben geboren in Bandung, in de bergen, waar mijn vader officier en vlieginstructeur was. In Bandung was het koeler dan aan de kust, wat het leven daar aangenaam maakte.

Op zesjarige leeftijd ging ik naar school. In 1940 brak de oorlog uit, Japan won, en ik mocht niet meer naar school. Mijn vader moest vechten tegen de Japanners en sneuvelde. Hij had ons voorbereid met de woorden: ‘Ik ben militair en strijd voor mijn land’. We wisten dat Japan machtiger werd, maar hadden niet verwacht dat ze zouden winnen.

Later kreeg ik een stiefvader. Mijn moeder ontmoette hem in een kamp onder de Indonesiërs en trouwde met hem voordat we naar Nederland vluchtten. Aanvankelijk vond ik dat niet leuk. In Nederland werden we slecht behandeld. We hadden geen eigen huis en verhuisden van pension naar pension. Onze rantsoenbonnen werden afgepakt en op de zwarte markt verkocht.

Mijn stiefvader kon niet wennen en kon een jaar later een baan op een cacaoplantage in Suriname krijgen. De plantage was verwaarloosd en het werd een mislukking. Ik voltooide mijn middelbare school in Suriname en ging daarna studeren in Delft.’

Kan u vertellen wat u heeft meegemaakt in de kampen?
‘De verzamelingswijk in Malang bestond uit een stuk van de stad dat werd afgezet met prikkeldraad, en de mensen die daar woonden moesten kamers vrijmaken voor andere families. De huizen werden steeds voller. In maart 1942 viel Japan Indonesië binnen, en in december moesten we naar het vrouwenkamp. Ik was 9 jaar. Via een vreselijke treinreis kwamen we aan in een weeshuis in Semarang. Daar woonden oorspronkelijk zeshonderd wezen en er was een basisschool. Uiteindelijk woonden we daar met vierduizend mensen, met slechts 50 cm ruimte om te slapen. We lagen opgepropt.

Het voedsel bestond uit drie eetlepels rijst en één eetlepel groenten, met slechts 10 gram vlees. Het eten werd bereid in een gaarkeuken op een open vuur, het was niet gaar en niet lekker. ’s Ochtends kregen we pap, gemaakt van knollen, die eigenlijk alleen maar uit zetmeel bestond. Het was weinig, niet voedzaam, en erg zout, waardoor we makkelijk ziek werden, vooral met buikklachten.

We moesten ook zelf schoonmaken, maar er was nauwelijks iets om mee schoon te maken. Iedereen had een taak; ik werd ingedeeld bij de wc-ploeg. Er waren slechts twintig wc’s voor vierduizend mensen. Je moest in de rij staan en veel mensen hadden buikloop, waardoor ze het vaak niet op tijd konden ophouden.’

Hoe was het werken op het land?
‘In 1944 was ik 10 jaar oud. Met een tasje en een matje moest ik weg naar het jongenskamp. In dit kamp moest ik op het land werken, de grond bewerken en groenten planten in de hete zon. We gebruikten een ‘pasjol’, een schop, en ik had bijna geen kleren meer aan. Ik moest de torretjes uit de planten halen en aan het einde van de dag in een doosje laten zien hoeveel ik gevonden had. Als het te weinig was, kreeg ik een draai om mijn oren.

Mijn oudere broer zat ook in het kamp. Ik had veel steun aan hem. De grote jongens kregen net zoveel eten als ik. Hij kreeg hongeroedeem, waardoor zijn lichaam opzwol. De meeste mensen overleden aan dysenterie en hongeroedeem. De Japanners waren heel meedogenloos en soms moest ik toezien als anderen gestraft werden. Dit beeldje laat zien hoe ik eruitzag.’

School: 't Karregat

‘Mijn ouders gaven elkaar een kus en zaten naast elkaar in stilte’

Tineke van der Woude-Zulver ontvangt Libi, Benjamin en Louis hartelijk in haar appartement met bonbons, cakejes en iets lekkers te drinken. De leerlingen van basisschool ’t Karregat in Eindhoven hebben hun vragen goed voorbereid en voor ze beginnen, vertelt mevrouw Van der Woude-Zulver dat er geen rare vragen zijn: alles mag gevraagd worden. Ze vertelt hoe prachtig en zorgeloos haar leven was als kind in Nederland-Indië. Als ze 12 wordt, begint de oorlog en twee jaar later gaat haar hele familie naar een Japans kamp. Pas na ruim drie jaar worden ze vrijgelaten en mogen ze terug naar Nederland. Ze is dan 19 jaar oud.

Kunt u vertellen hoe het was toen uw vader opgepakt was?
‘We hoorden verhalen over mensen die in kampen werden gezet en de dreiging van de Japanners was overal aanwezig. Er was een avondklok en steeds minder vrijheid. Op een dag kregen we te horen dat mijn vader thuis moest blijven omdat hij opgehaald zou worden. Mijn moeder had wat droge levensmiddelen klaargemaakt en in een rugzak gepakt, maar we wisten niet waar hij naartoe zou gaan.

‘s Avonds stopte er een open vrachtauto voor ons huis. We wisten meteen wat er ging gebeuren. De militairen belden aan en zeiden dat mijn vader mee moest. We namen kort afscheid. Hij gaf ons alle vier een zoen, aaide de hond over zijn kop en zei tegen de hond: ‘Radja, pas goed op die meiden’. Daarna stapte hij op de vrachtwagen en reed weg. We stonden achter de voordeur, zonder man, en het voelde verschrikkelijk. Het duurde maanden voordat we iets van hem hoorden en wisten waar hij was.’

Hoe kwamen jullie in een Japans kamp?
‘We kregen de opdracht om naar het kamp in Jakarta te gaan. Met een becak, een fietstaxi, vertrokken we. We konden niet veel meenemen, dus mijn moeder verkocht alles wat we kwijt konden om wat geld te hebben. In het kamp kregen we een klein huisje toegewezen. Er was nauwelijks ruimte, maar we moesten het accepteren. We hadden een tweepersoonsbed waar we met drie mensen in sliepen en een veldbed voor mijn oudste zus. We leefden drieënhalf jaar zo, en zaten vaak buiten op stoeltjes als het weer het toeliet. Iedereen zat in dezelfde benarde situatie en we moesten gewoon doorgaan.’

Hoe werden jullie bevrijd?
‘De bevrijding kwam onverwacht en werd aanvankelijk niet geloofd door de geïnterneerden vanwege eerdere valse geruchten. Na vele teleurstellingen hoorden we eindelijk van de echte bevrijding, maar we mochten het kamp nog niet uit. Op een dag kwam een meisje naar mij toe en zei dat mijn vader aan de poort stond. Ik geloofde het eerst niet, maar ging toch kijken. Toen ik hem zag, herkende ik hem bijna niet vanwege zijn veranderde uiterlijk.

Mijn vader riep mijn naam en vroeg meteen naar mijn moeder. Ik ging terug naar onze barak, waar mijn moeder zat te breien. Voorzichtig vertelde ik haar dat er mannen aan de poort waren en dat mogelijk mijn vader erbij was. Mijn moeder was heel verzwakt en woog op dat moment enkel 33 kilo, ze kon het nauwelijks geloven. Die dag ontmoetten mijn ouders elkaar weer. Ze gaven elkaar een kus en zaten naast elkaar in stilte. Vanwege alle gebeurtenissen en hun zeer verzwakte toestand, konden ze niet echt blij zijn.

Na de bevrijding konden we het kamp nog steeds niet verlaten omdat de situatie buiten het kamp heel gevaarlijk was. Mijn vader kon ons af en toe bezoeken. We moesten aansterken en wachten tot er transport beschikbaar was om ons naar Nederland te brengen. Uiteindelijk, in februari, zes maanden na de bevrijding op 15 augustus, konden we vertrekken naar Nederland.’

School: 't Karregat

‘Langzaam werd de zee rustig, maar ik bleef erg bang’

Guus, Livia en Thomas van basisschool ’t Karregat in Eindhoven gaan Charlotte Johann interviewen. Zij is in 1952 op 6-jarige leeftijd vanuit voormalig Nederlands-Indië naar Nederland gekomen. Wat haar verhaal extra bijzonder maakt is dat ze slechtziend is en dat ze als kleuter de reis naar het verre, onbekende Nederland alléén gemaakt heeft. Mevrouw Johann staat ze al op te wachten in de deuropening van haar knusse aanleunwoning. Prominent in de kamer staat een dierbaar voorwerp uitgestald: de koffer die ze als klein meisje bij zich had op de boot naar Nederland.

Hoe was het dat u als enige naar Nederland moest?
‘Vanaf mijn geboorte ben ik heel slechtziend. Ik ben geboren met staar, die ze toen niet konden verhelpen. Op 2-jarige leeftijd kreeg ik mijn eerste operatie in Surabaya. Dat was best wel zwaar, vooral voor mijn ouders. Laten we het nou maar doen, straks is ze helemaal blind en ziet ze helemaal niks meer, dachten ze. Ik moest van Surabaya naar Amsterdam om in Nederland te worden geopereerd, maar het lukte niet om met het gezin in één keer over te komen. Je weet als 6-jarige kind nog niet wat je overkomt… Ze zeiden me doodleuk: ‘Je gaat met de boot, onder begeleiding van lieve zusters van het Rode Kruis’. Ik werd de boot op geholpen, maar mijn ouders moesten terug. Dat is natuurlijk best wel eng. De eerste dagen was ik behoorlijk zeeziek, huilerig en hysterisch, want waar waren papa en mama? Alle mensen op de boot, inclusief het personeel, waren ontzettend lief voor mij. Ik mocht overal rondscharrelen en iedereen hield me in de gaten. Toch zielig: zo’n bijna blind kleurtje dat overal tussendoor probeert te kruipen. Ik werd echt hartstikke verwend. Op schoot, snoepje hier, knabbeltje daar. Ik vergat inderdaad mijn heimwee.

Tot we in de Golf van Biskaje kwamen. Daar heb je hele hevige stormen en toen kwam ik er eindelijk achter dat ik helemaal alleen stond. Waar waren pa en ma ? Dat was mijn eerste hele enge ervaring, want we moesten achter de patrijspoorten blijven, we konden niet naar het dek. Ik zag hele rare bewegende muren van grijs-zwart. Ik kan het je moeilijk uitleggen, maar als kind is het een nachtmerrie. Langzaam werd de zee rustig, maar ik bleef erg bang en een heel gesloten kind tot aan Amsterdam.

In Amsterdam werd ik opgevangen door vreemden. Twee vreemde mensen gingen met mij met de taxi naar Utrecht, naar het ziekenhuis, om mijn ogen te laten opereren. De lucht was hartstikke grijs en het regende ook nog. Hollandser kan het natuurlijk niet, hè. En toen werd ik in Utrecht in het ziekenhuis geopereerd. Nog een nachtmerrie ervaring…’

Daarna kwam u in een kindertehuis, hoe was dat?
‘Ik ben eerst opgevangen door ooms en tantes. Later, in maart 1953, kwamen mijn ouders naar Eindhoven. Ik ben toen met de stoomtrein naar Eindhoven gegaan. Het was heel even vreemd om mijn ouders weer te zien, maar het wende snel. We kwamen in een kamp met Indiërs en Molukken terecht, en in oktober van dat jaar zijn we naar Helmond verhuist

In februari 1954 ging ik met mijn ouders met de bus naar het blindeninstituut Grave. Het vroor dat het kraakte, ik had het koud. Ik kwam terecht in een groep van dertig kinderen, in de leeftijd van 6 tot 18 jaar. Ik was al heel erg gewend aan mijn Indisch gezin en mijn broers en mijn zussen in Helmond. Dan kom je ineens in zo’n klooster en dan moet je van alles. Ik moest wennen aan het eten, aan de kleffe witte boterhammen die ik kreeg. Ik gooide ze altijd stiekem weg in de vuilnisbak of gaf ze aan de eendjes. Daar ben ik stevig voor gestraft.

Al die kinderen moest ik leren kennen. Vriendinnetjes begonnen me te beschermen, ik was de enige buitenlander. In het begin werd ik uitgescholden, maar dat was vrij snel over. Van pesten heb ik gelukkig maar weinig gemerkt. Ik kwam in het bijzonder onderwijs omdat we als slechtzienden hulpmiddelen nodig hadden. We kregen het normale rekenen en schrijven, maar ook heel veel muziek en improvisatietoneel. Dat was wel echt heel erg leuk. Ik heb nooit een hekel gehad aan school. Ik heb wel veel heimwee gehad tot met 14e aan toe. Vaak was ik ziek, niet alleen van de griep. Vooral in de winter, dus ik heb veel school gemist. Ik heb daar de basisschool en de middelbare school gehad. Voor mijn oogstaar was geen goede bril te vinden, dus ik was altijd met een loep aan de slag. Lezen vond ik heel leuk, dat was mijn geluk. Ik heb alles op alles gezet om de leuke vakken goed in me op te nemen.’

Wat is u bij gebleven uit het koloniaal verleden ?
‘We waren Indische Nederlanders, zoals we nu genoemd worden. We spraken Nederlands en een beetje Maleis door elkaar. Mijn vader was in dienst van de Nederlandse regering. Mijn ouders hebben tot 1942 altijd goede betrekkingen gehad met de inlanders. Ze hebben weinig nadeel ondervonden van het koloniale verleden, voor hen was het allemaal romantisch en leuk. De echte inlandse bevolking werd achtergesteld met baantjes en school. Ze mochten niet naar de Nederlands-Indische school, terwijl ze net zoveel verstand hadden als de Nederlandse kinderen. Het koloniale heeft wel veel gebracht wat betreft aanleg van wegen en spoorwegen. Mijn ouders hadden twee man inlands personeel in dienst: een baboe (een kindermeid en werkster) en een wasvrouw. Zij kwamen nooit zomaar bij ons binnenlopen, er was wel een afstand. Dat was het nadeel van het kolonialisme, we werden altijd gezien als gezaghebbende. Dat was natuurlijk vaak ook zo.’

School: 't Karregat

‘Mijn overgrootvader had het niet veel beter dan de slaven die net vrij waren’

Als Cas, Roan en Merijn basisschool ’t Karregat in Eindhoven om zich heen kijken in de woning van Prem Dihal worden ze direct nieuwsgierig. Wat zijn al die potten? Komen die uit Suriname waar meneer Dihal in 1954 geboren werd? En al die oude instrumenten, waar komen die vandaan? Zijn ze uit Suriname, of juist van zijn tijd in Nederland die in 1972 begon?

Hoe was het om op te groeien in Suriname?
‘Mijn overgrootvader kwam als arbeider naar Suriname. Hij had het nauwelijks beter dan de slaven die net vrij waren. Ze werden geronseld als arbeiders, toen ze op de vlucht waren voor de pest in India. De mensen in India werden met mooie beloftes overgehaald om op een maandenlange reis naar Suriname te gaan. Het loon was slecht en ze zochten altijd naar manieren om de arbeiders te straffen en nog minder te betalen. Toch gingen de meeste aan het einde van hun contract niet terug! Mijn overgrootvader was ondernemend. Hij spaarde geld en kocht grond waarop hij wat gewassen kon verbouwen. Mijn overgrootoma kocht een naaimachine en deed daarmee verstelwerk om geld te verdienen. Mijn opa bouwde het werk van zijn vader uit en verbouwde groente en fruit die hij verkocht aan instellingen, zoals ziekenhuizen. Mijn vader ging weer verder met het bedrijf en opende een winkel. We hadden het daardoor goed als gezin. Mijn jeugd in Suriname was goed.’

Wat zijn uw fijnste herinneringen uit Suriname?
‘Als ik aan Suriname denk, dan denk ik vooral aan de vrijheid die ik daar had. We waren niet arm, ik zat op goede scholen. Ik kon veel sporten (voetbal en volleybal) en kattenkwaad uithalen. Ik zal jullie daar een verhaal van vertellen. We hadden mangobomen waar een groep jongens altijd uit wilde stelen. Niet alleen de rijpe, maar ook de onrijpe mango’s werden geplukt. Dat moest stoppen. We hebben ons een keer verstopt en toen de jongens in onze boom zaten, hebben wij ze opgewacht en flink klappen gegeven. Daarna bonden we ze vast aan de boom. We stonden klaar om ze een klein stroomstootje te geven met de draadjes van de bougie van een brommer. De vader van die jongen kwam later met grote stok verhaal halen. Ik ga naar de politie, zei hij. Dat moet je doen, zei mijn vader, want uw zoon is een dief. Daarna vertrok hij, maar naar de politie ging hij niet. Nog altijd moet ik lachen om dit verhaal. Dat we dat durfden!’

Wat heeft u meegemaakt en merkt u nu nog door uw verleden?
‘Toen ik in Suriname woonde, kende ik uiteraard blanke Nederlanders. Dit waren ondernemende mensen, avonturiers. Ik dacht dat alle Nederlanders zo waren. Toen ik op mijn 18de in Leiden ging wonen om farmacie te studeren, leerde ik snel dat het helemaal niet zo was dat alle Nederlanders avontuurlijke ondernemers waren. Ik heb zeker zelf ook discriminatie mee gemaakt. Van slaan en agressie, omdat ze je bijvoorbeeld lelijk vinden. Maar ook bijvoorbeeld dat jonge kinderen denken dat ik zwarte piet ben, zelfs nu ik 69 ben en grijze haren heb! Die kinderen kunnen er niets aan doen, die weten niet beter, maar ik ben blij dat er de laatste jaren echt anders naar dit feest wordt gekeken. Ook in Suriname vierden we Sinterklaas. Dat hadden de Nederlanders naar Suriname meegenomen, maar bij iedere overgang gaat er iets verloren. Pas in Nederland ontdekte ik dat ik de essentie van gedichtjes en surprises helemaal niet kende, dat heb ik hier geleerd. In India heb ik nooit gewoond, maar als ik daar ben, dan voel ik me ook direct thuis. Ik spreek de taal, ken de muziek en vier de godsdienst. Het land is me heel eigen. Mijn overgrootoma heeft de cultuur van India mee naar Suriname genomen en die herken ik nog altijd als de mijne.’

School: 't Karregat

‘Ik heb meer discriminatie ervaren in Nederland dan in Curaçao of Suriname’

Birte, Elfie en Eric worden hartelijk ontvangen door Loes Vianen. Ze staat al te wachten bij de deur als de leerlingen van basisschool ’t Karregat in Eindhoven aankomen. Koekjes en een Surinaams drankje, groene Fernandes, staan klaar voor de kinderen. Ze woont in een multicultureel appartementencomplex in Eindhoven waar de oranje vlaggetjes voor het EK wapperen. Een foto van haar oma in Suriname staat op het dressoir. Loes Vianen is geboren in Suriname onder de Nederlandse vlag, haar vijf broers en zussen zijn allemaal geboren op Curaçao, waar zij ook opgegroeid is. Haar voorouders waren tot slaaf gemaakten. In 1973 kwam ze op 23-jarige leeftijd naar Nederland om zich bij haar man te voegen.

Wat weet u van de geschiedenis van uw voorouders?
‘Ik heb het moeten opzoeken want ik kon mijn ouders geen vragen stellen over vroeger. De voorouders van mijn ouders komen van een plantage, plantage Overtoom. Dat was een suikerrietplantage en daarna een houtplantage. De plantage telde in 1742 zo’n 197 tot slaafgemaakten die in 32 huisjes woonden. In 1863 werden 193 personen vrijgemaakt. Ook mijn betovergrootvader, Marcellina Menig, werd vrijgekocht. Maar omdat zijn drie kinderen op plantage Overtoom werden geboren vanuit een tot slaafgemaakte moeder, Compresse, waren zijn kinderen niet automatisch ook vrij. Hij wilde zijn kinderen vrijkopen, maar voordat dat gebeurde is hij overleden. Tot slaaf gemaakten kunnen niet erven. In zijn testament liet hij opnemen dat zijn kinderen de vrijheid moesten krijgen. De kinderen zijn toen ze de tienerleeftijd hadden een rechtszaak begonnen om het erfdom te krijgen en zich vrij te kunnen kopen. Het werd afgewezen omdat zij als zwarte mensen en niet als mensen werden gezien. Na het voor de derde keer geprobeerd te hebben ze het volgens de Romeinse wet uiteindelijk verkregen. Die wet gaf aan dat ook tot slaaf gemaakten konden erven. De regering gaf hun toen de naam Muntslag.

Samen met tien anderen hebben ze uiteindelijk de plantage gekocht. Ik mag nu, als ik dat wil, nog een stukje grond op de plantage opeisen om een huis op te bouwen, maar ik mag het niet verkopen.

Hoe was uw jeugd?
‘Wij hadden een goed leven als we maar ons best deden op school. We waren niet rijk, maar ook niet arm. Mijn vader had een goede baan. Ik zat op ballet en judo en werd naar school gebracht met de auto. Ik had dat toen niet zo in de gaten. We gingen naar een Nederlandse protestantse school. Ik wist niet dat het een betaalde school was. Er zaten maar een paar donkere kinderen op, maar voor mij was het normaal om met blanken te zijn. Mijn vriendinnen waren allemaal blank. Eén keer heeft een leraar gezegd dat ik ‘toch maar schoonmaakster’ zou worden. Dat heeft me wel geraakt. Daarom was ik bij mijn eigen kinderen heel alert dat ze een eerlijke kans kregen.’

Hoe voelde het toen u gediscrimineerd werd?
‘Niet leuk. Ik dacht: iedereen is hetzelfde. Ik ben opgegroeid op een witte school, daar heb ik geen discriminatie gevoeld. Ik heb meer discriminatie ervaren in Nederland dan in Curaçao of Suriname. Opmerkingen, kleine steekjes onder water maar ook heel openlijk. Toen ik ‘s avonds een keer afscheid nam van mijn medebewoners na een bbq, vroeg iemand mij om te glimlachen. ‘Dan kan ik je, door je witte tanden, tenminste zien.’ En dat gebeurt dan in een multicultureel wooncomplex… Het ergste was nog dat niemand diegene daarop aansprak. Als dat niet gebeurt dan verandert er niks. Daarom wil ik het ook zo graag aan jullie vertellen. Het is niet nodig. We zijn allemaal mensen, alleen ons kleurtje is anders.

Nog een voorbeeld is zwarte piet. Dan hebben we de poppen aan het dansen. Jonge kinderen in Nederland zeggen als ze mij zien: daar is zwarte piet. Van een kind vind ik dat niet erg, maar het is de ouder die dat dan niet corrigeert en niet zegt, nee, dat is een bruine mevrouw. Als je het corrigeert dan wordt het anders. Ik vind daarom de Sinterklaastijd niet prettig.

Ik ging eens kaarten halen voor Carnaval, maar in de winkel zeiden ze dat er geen kaarten meer waren. Later is mijn blanke vriendin het gaan proberen en toen waren er ineens nog wel kaarten. En het was bij dezelfde vrouw. De discriminatie is er. Als je er zelf niet mee te maken hebt, dan weet je dat niet.’

Welke sporen heeft het koloniale verleden achtergelaten?
‘Je moet veel meer doen om een goede baan te krijgen. Als kapster had ik daar minder moeite mee want het was mijn eigen zaak. Nadat ik afgekeurd was als kapster, werd ik er afhankelijk van of iemand mij wilde aannemen. Een kennis van mij had in Suriname een goede baan, maar kon in Nederland alleen werk in een boekbinderij vinden. Je moet hier dubbel werken om iets te bereiken. Als ik papieren heb, neem mij dan voor mijn papieren. Weiger me niet om mijn kleur.
Neem iedereen om wat ze gestudeerd hebben.’

School: 't Karregat

‘Als we Javaans of Surinaams spraken, dan kregen we straf’

Luke, Daniel en Laurens van basisschool ’t Karregat in Eindhoven komen aan in de seniorenwoning van Joyce Djarkasi, met uitzicht op station Helmond CS. Het is een gezellig appartement met heel veel planten; mevrouw Djarkasi noemt het haar ‘bush-bush’. De kinderen krijgen limonade en koekjes, alles mag op. Mevrouw Djarkasi is op haar 19e vanuit Suriname naar Nederland gekomen, in 1982.

Waaraan kon u merken dat u in een koloniale samenleving woonde?
‘Wij kregen een strenge opvoeding op school. Ik zat met Creoolse, Hindoestaanse, Javaanse en Chinese kinderen op school, en in de klas moest je sowieso Nederlands praten. Als we met een vriendinnetje Javaans of Surinaams spraken dan kregen we straf: we moesten nablijven en het uitleggen, en op de basisschool kregen we een pets met de liniaal op onze hand. Ik heb er weleens over nagedacht of dat ook te maken had met de koloniale tijd, met de slavernij. De slaven werden vaak ook gestraft of geslagen.’

Heeft u een bijzondere herinnering aan uw jeugd?
‘Ik heb een mooie herinnering overgehouden aan vroeger, maar ook aan twee jaar geleden. Het was wel een beetje discriminerend, maar onze ouders wilden graag dat ik met een Javaanse man thuiskwam, want zo hoorde het. Als je vroeg waarom dat zo was dan kreeg je een pets, dat vonden ze brutaal en onbeleefd. Vlak voor mijn vertrek naar Nederland was ik verliefd op een jongen. Hij was negentien en hartstikke donker, Frank heette hij. Na school bleven we altijd hangen onder een amandelboom. Hij wilde graag bij ons thuis komen, maar ik stelde dat telkens uit en verzon smoesjes. Toen ik naar Nederland ging heb ik niks tegen hem gezegd, ik ben met de noorderzon vertrokken. En twee jaar geleden, na 44 jaar, heb ik hem weer ontmoet. Hij heeft nu een gezin en is opa. Ik vond het fijn hem weer te zien en hem de uitleg te geven waarom het destijds niet kon, toen we jong waren. En hij begreep het ook.’

Welke sporen heeft de slavernij achtergelaten in uw leven?
Als meisje zong ik altijd een Surinaams kinderliedje zonder er bij na te denken. Het klinkt als een leuk liedje, maar heeft een beladen betekenis. De tekst is: Faja siton no bron mi so, again masra Jantje e kiri suma pikin. Het betekent: ‘Vuursteen verbrand me niet zo, alweer vermoordt meneer Jantje een mensenkind’. Het gaat erover dat de meester vroeger weer een slaaf nam en brandmerkte. Ze werden eigenlijk als vee behandeld. De moeders stonden erbij en zongen dan dit liedje. Soms word ik daar een beetje emotioneel van. Als kind zong ik dat liedje alsof er niets aan de hand was, maar nu denk ik weleens: wat is er eigenlijk gebeurd in die tijd?

School: 't Karregat

‘Nadat de frater ons had geslagen, waste hij zijn handen, alsof we vies waren’

Syahir, Jesse, en Arend mogen Howard Reep ontvangen in de directeurskamer van basisschool ’t Karregat in Eindhoven. Ze hebben de ruimte een beetje huiselijk gemaakt. Zodra hij binnenkomt, wordt er meteen een grote kop koffie voor hem gehaald. Meneer Reep, die op 18-jarige leeftijd naar Nederland kwam vanuit Curaçao, is goed voorbereid. Hij heeft een tas bij zich met een groot boek over Curaçao en een print waarop te zien is hoe de tot slaaf gemaakten opeengepakt zaten op de boot.

Hoe was het op school voor u?
‘Ik ging niet graag naar school. De fraters uit Tilburg die het onderwijs verzorgden, waren erg streng. Als we iets verkeerds deden, kregen we een harde draai om onze oren. Daarna ging de onderwijzer zijn handen wassen, alsof wij vies waren.

We moesten ook op onze knieën wachten voordat we straf kregen. Dat deed veel pijn na een uur. Daarna moesten we kiezen of we met een touw of een stok gestraft wilden worden. Ik zag dit vaak gebeuren en besloot dat dit mij nooit zou overkomen. Daarom vluchtte ik geregeld naar huis. Die beelden zitten nog steeds in mijn hoofd, vooral van een frater met rode haren, die me deed denken aan een duivel. Eén van hen was wel aardig.

Ondanks alles kon ik goed leren. Zelfs als ik weken weg was, haalde ik alles snel in. Ik ben maar één dag naar de kleuterschool geweest, omdat ik liever bij mijn ouders wilde blijven.’

Hoe was het om in Nederland aan te komen?
‘Ik wilde bouwkunde studeren en er was een mogelijkheid om een beurs aan te vragen. Om in aanmerking te komen, moest je een psychologische test doen om te bepalen of je zelfstandig genoeg was. Een hele groep deed een verzoek, maar ik was de enige die de beurs kreeg. Toen ik naar Nederland kwam, was ik 18 jaar.

Ik vond het vreemd dat Nederlanders ook langs de weg werkten, dat zag je niet op Curaçao. Ook was ik niet bekend met het concept van discriminatie. Toen ik uit wilde gaan, ontdekte ik dat ik vaak nergens naar binnen mocht. Men zei dat het privé was of dat het te vol was. Ik begreep toen nog niet dat dit discriminatie was, maar later werd mij verteld dat het om mijn donkere huidskleur ging. Er waren wel plekken waar ik wel naar binnen mocht. In Roermond bijvoorbeeld, waar een donkere man draaide, mochten we wel naar binnen. Maar in Eindhoven mochten we niet naar binnen.’

Wat is het verschil tussen Nederlands en Papiamento?
‘We moesten dezelfde leerstof bestuderen als in Nederland, maar ik sprak de taal nog niet. Thuis spraken we Papiaments, wat op school streng verboden was omdat men beweerde dat het geen echte taal was.

Beleefdheid en respect zijn belangrijk in de Papiamentse cultuur. We kennen geen onderscheid tussen ‘hij’ en ‘zij’ – alles is ‘hij’. Ook kennen we geen formele ‘u’. We hebben veel respect voor oudere mensen. Ik ben verbaasd dat kinderen in Nederland ‘jij’ tegen hun ouders zeggen. Ik zou nooit ‘mijn vrouw’ zeggen, omdat dat overkomt als ‘mijn wijf’. Er zijn veel dingen die anders zijn in onze cultuur.

Papiaments is een taal die door de slaven is ontwikkeld en we zijn het enige gebied met onze eigen taal. Daar ben ik trots op. In andere gebieden spreken ze vooral de taal van hun overheersers.’

School: 't Karregat

‘Hoe lichter je van kleur was, des te makkelijker kwam je aan een baan’

Op steenworp afstand van basisschool ’t Karregat in Eindhoven, ontvangt Winston Gibbes Ben, Oscar en Tara hartelijk in zijn huis. In zijn modern ingerichte woning met een prachtig felgekleurd vloerkleed en strak zwart glimmend stenen keukenblok gaan ze in gesprek over hoe het was om op te groeien in Curaçao, toen nog een gemeente van Nederland. Meneer Gibbes kwam op zijn 22ste naar Nederland.

Hoe was het op Curaçao?
‘We hebben het heel fijn gehad, leuke familie en leuke ouders. Soms vragen mensen waarom we niet zijn gebleven. Ik ben hier gekomen voor de studie, zeg ik dan. Op Curaçao gaat de zon gaat op om een uur of 6, en rond half 7 gaat de zon weer onder. In Nederland heb je alle soorten weertypes; op één dag heb je herfst, winter, hagel, sneeuw… dat vind ik wel prachtig.

In onze tijd was Nederland onze enige verbinding met Europa. Alle onderwijzers kwamen uit Nederland, waardoor er in de klas ook Nederlands werd gesproken. In de pauze kregen we wel eens strafwerk. Weet je waarom? Omdat de leraren ons betrapten als we geen Nederlands spraken met elkaar want ook in de pauze moesten we Nederlands praten. Maar de oorspronkelijke taal van Curaçao is Papiaments, een mengeling van Portugees en Afrikaans. Dat sprak je tot je als kind naar de kleuterschool ging.

De lesboeken kwamen ook uit Nederland. Ik las over ‘Jan ging schaatsen en Jan had een sjaal om… Het was koud en ze gingen de kachel aansteken.’ Dat vond ik wel raar want ik groeide op in de tropen waar je nooit sneeuw zag of een kachel aanstak.

Ik vond het niet leuk dat kinderen op school zwaar werden gestraft, dat ze werden geslagen. Ik ben heel bij met mijn vader want die zei tegen de leraren: aan mijn kinderen kom je niet! Ze moesten naar hem komen als er iets aan de hand was en niet zomaar slaan.’ 

Waren uw ouders of grootouders in de slavernij geweest?
‘Het verhaal over de slavernij kregen we uit de geschiedenisboeken, maar die werden geschreven door Nederlanders. Maar er is nu wel verandering gaande, Tula en Carpata krijgen nu eer. In 1795 was er een opstand tegen de slavernij die geleid werd door Tula en Carpata. Hoewel het losbreken van de slavernij niet lukte, wordt op 17 augustus de ‘Dag van de Vrijheidsstrijd’ herdacht. Uiteindelijk werd de slavernij in juli 1863 afgeschaft, maar de Curaçaoënaars bleven vaak nog wel op de plantages werken.

Je ziet nog wel de naweeën. De zwartere mensen bleven op Curaçao. Hoe lichter je van kleur was des te makkelijker kwam je aan een baan. Je had ook meer rechten. Het wordt niet openlijk gezegd, maar het gebeurde wel, en nu nog steeds: betere banen, beter betaald. Het is ook iets wat in andere landen, zoals India, speelt: hoe lichter hoe meer aanzien.’

Hoe was het om naar Nederland te komen?
‘In 1973 vloog ik naar Nederland met een DC8 met vier straalmotoren. Voor vertrek had een sportambtenaar ons voorbereid op hoe het hier in Nederland zou zijn. Hij zei bijvoorbeeld ‘regen of geen regen, alles gaat door’, en ‘als je op bezoek gaat krijg je eerst een kopje koffie, en alles is op tijd’.’ Als je van Curaçao komt dan let je niet zo op de tijd. Ik werd opgevangen door andere Curaçaoënaars die al in Nederland waren. Ik ben goed terechtgekomen, en mensen hielpen me waar ik wel en niet moest zijn.

Als we vroeger naar België of Duitsland gingen, dan moest je altijd je paspoort laten zien. En dan zeiden ze: je paspoort klopt niet, er staat dat je uit Nederland komt. Waarop ik antwoordde: weet je dan niet dat er mensen van kleur Nederlander zijn? Ik werd ook een keer bij het Catharinaziekenhuis door de politie aangehouden die vroeg om mijn paspoort. Toen ik hetzelfde zei tegen de agent, maakte hij zijn excuses.

De blanke Nederlanders die werden uitgezonden naar Curaçao, hadden daar de beste banen. Het was raar om in Nederland te merken dat ze hier ook andere banen hadden. Ze werkten ook wel met hun handen, zoals metselaars, timmerlui en chauffeurs. Dat was heel vreemd voor ons.’

School: 't Karregat

‘Voor onze eigen veiligheid gingen we naar een Bevrijdingskamp’

Op basisschool ’t Karregat in Eindhoven zijn Luus, Ghita en Adam druk bezig zijn om de directeurskamer om te toveren in een gezellige interviewkamer voor de gast van vandaag, Inge Dumpel (1941). Zij heeft voor de aankleding ook wat spullen meegenomen uit haar geboorteland Indonesië, zoals een batikdoek, een olielampje en een kleine wajangpop, waarover ze later gaat vertellen.

Heeft u in een kamp gezeten?
‘Ik heb wel in een kamp gezeten, maar niet in een jappenkamp of een interneringskamp. Na de oorlog kwam de Bersiap en toen liepen er veel Permudah’s op straat. Dat zijn jongeren die het gemunt hadden op alle witte mensen, Nederlanders en Indische Nederlanders. Voor onze eigen veiligheid gingen we toen naar een Bevrijdingskamp, want anders liepen we de kans dat de Permudah’s ons zouden doden. Het kamp was eigenlijk een wijk met huizen, maar er zat prikkeldraad omheen. En er was bewaking. We woonden met meerdere gezinnen in een huis. Het was er altijd druk. Het heette wel Bevrijdingskamp, maar we waren niet vrij want we mochten het kamp niet uit. In het kamp mocht je wel vrij rondlopen, maar niet te dicht bij het prikkeldraad want dan liep je de kans alsnog gedood te worden.

Eten en drinken was moeilijk, want de moeders hadden geen geld. Als kind had je dat niet in de gaten. Ik heb er de gewoonte aan overgehouden dat ik nog steeds kleine beetjes opschep. Ik beschouwde mijzelf als Nederlandse, want ik ging naar Nederlandse scholen, we spraken thuis Nederlands en ik las Nederlandse boeken. Mijn vrienden hadden verschillende huidskleuren.’

Hoe was het onderwijs in Indonesië?
‘Ik heb altijd op Nederlandse scholen gezeten. Ik heb al leren lezen toen ik 4 jaar was op het schooltje van het Bevrijdingskamp. Ik zat achterin de klas en deed met de oudere kinderen mee. Na de oorlog kwam ik op de Wilhelminaschool in Surabaya. Alle juffrouwen praatten Nederlands en ze waren heel streng. De leesboeken waren in het Nederlands. Zo leerden wij lezen en konden we zien hoe de kinderen in Nederland leefden en wat voor kleding ze droegen. Bijvoorbeeld in de boeken van Ot en Sien. Maar er kwam ook een boek over Ot en Sien in Indonesië en dan hebben ze kleding aan van het land en ze lopen op blote voeten.

Mijn vader was in de oorlog krijgsgevangene van de Japanners en toen hij terugkwam in 1946 was hij erg ziek. Maar hij was gelukkig wel teruggekeerd en had cadeautjes voor ons meegebracht , waaronder een sprookjesboek voor mij. We moesten wel heel erg aan hem wennen, omdat ik nog geen jaar was toen hij wegging en mijn jongste zusje was zelfs nog niet geboren. Ik ben dat sprookjesboek helaas kwijtgeraakt. In Jakarta zat ik op de Theresiaschool bij de nonnen, die wij moesten aanspreken met ‘Mère’ en als wij hen begroetten moesten wij een ‘reverence’ maken.’

Hoe was het voor u om te horen dat er geen Nederlands meer gesproken mocht worden?
‘Op 5 december 1957 gaf Soekarno het bevel dat er geen Nederlands meer gesproken mocht worden op straat. Er mocht niet meer in het Nederlands les gegeven worden en alle Nederlandse boeken werden verbrand. De boeken die ik vandaag heb meegenomen, heb ik later weer allemaal opnieuw aangeschaft. Behalve boeken heb ik nog andere spullen meegenomen, zoals deze kleine wajangpop. Vroeger konden veel mensen in Indonesië niet lezen, maar wel goed verhalen vertellen. En dat deden ze dan met dit soort wajangpoppen.

Ik heb aan de oorlogstijd en de tijd erna nog wel wat overgehouden. Ik ben in die tijd heel vaak verhuisd en daarom heb ik nu nog steeds de neiging om weer te gaan verhuizen als ik ergens een paar jaar woon. En als ik ergens binnenkom, kijk ik altijd goed rond waar ik weg kan. En ook het kleine beetjes eten opscheppen, heb ik aan die tijd overgehouden. Maar uiteindelijk vind ik dat ik toch goed uit de oorlog ben gekomen.’

School: 't Karregat

‘Rond middernacht moesten we naar het kamp lopen’

In de auto en met een zacht zonnetje reizen Emma, Sara en Floris van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven naar Dee van Eldik. Zij noteert keurig de namen van alle kinderen en begint dan te vertellen over haar leven. Ze is in 1935 geboren en woonde met haar ouders in een stadje op Java. In 1960 kwamen ze – na veel nare gebeurtenissen – naar Nederland. Mevrouw Van Eldik sluit haar verhaal af met: ‘Het is de bedoeling dat jullie het gaan doorvertellen, aan je leeftijdgenoten en wie dan ook’.

Hoe was uw leven voor de oorlog?
‘Toen woonden we in Nederlands-Indië, dat was toen nog een Nederlandse kolonie. Nederland was de baas over dat hele grote land, Indonesië. Dat bestaat uit zo’n zeventienduizend eilanden, waarvan Java de grootste was. Mijn ouders woonden daar. Mijn vader werkte bij de spoorwegen. Het was een prachtig leven. We hadden een groot huis, mijn ouders hadden bedienden en ik kwam niets te kort. Ik ben altijd Nederlands opgevoed, Nederlands was de voertaal thuis. Ik ben naar een Nederlandse school gegaan, bij de nonnetjes. Toen ik 4 was wilde ik al met de grote kinderen naar school, omdat ik geen broers en zusters had.

Mijn vader vond Nederlanders niet leuk. Er werd heel veel gediscrimineerd. Er kwamen jonge ingenieurs uit Nederland en die werden de baas zelfs al hadden ze nog geen sikkepit van een bedrijf of maatschappij geleerd. Omdat ze jong en blank waren, werden ze direct bovenaan gezet. Onze groep, de Indo’s, kwamen op de tweede plaats en kwamen nooit vooruit. Je had lagen in de maatschappij. Wij zaten ertussenin en daaronder kwamen de Indonesiërs, de inlanders. Die kwamen helemaal nergens aan bod. Alleen de vorsten werden met iets meer respect behandeld.

Op een gegeven moment kwamen de Japanners en toen werd alles wat Nederlands was opgesloten. De scholen werden bezet en de kinderen werden naar huis gestuurd. Ik was toen 6.’

Zat u zelf ook in een kamp?
‘Niet door de Jappen. Ik heb in het begin nooit in een kamp gezeten, omdat wij konden aantonen dat wij niet echt Nederlandse voorouders hadden. Van mijn vaders kant waren ze Duits en van mijn moeders kant waren ze Zwitsers. Dan mag je buiten blijven, maar dat was ook een hel. De Indonesiërs gingen tegen ons tekeer op een niet zo leuke manier.

We waren allemaal heel bang. Vaders en echtgenoten werden opgepakt en weggevoerd naar Sumatra om spoorbanen te bouwen. Ze werden naar Thailand en Siam gestuurd om slavenarbeid te verrichten. Mijn vader was ook door een jap meegenomen, maar omdat hij niet helemaal volbloed Nederlander was, werd hij weer teruggestuurd. Toen was hij zijn baan kwijt en mocht ook geen andere baan gaan zoeken. Zo zaten we zonder inkomsten. Wat moesten we toen doen? Toen moesten we verkopen wat we hadden. Eerst de sieraden, trouwringen, en toen kwam kleding, beddengoed, slopen en lakens.’

Heeft u dan nooit in een kamp gezeten?
‘Nu komt het volgende verhaal. Toen de Indonesiërs onafhankelijk werden, zeiden ze dat wij ook afstammelingen waren van de kolonialen. Toen hebben ze ons ook in een kamp gezet. De mannen apart in een mannenkamp en de vrouwen en kinderen in een vrouwenkamp. We werden rond middennacht uit huis gehaald om naar het kamp te lopen. Je kon alleen meenemen wat je kon dragen, de rest werd beroofd. Het ergste was als je huisdieren had, want die kon je niet meenemen en je wist niet wat ermee zou gebeuren.

Ik ben vreselijk ziek geweest in het kamp. Ik ging bijna dood. Ik zie mijn moeder nog aan het voeteneind op de vloer. Ik lag ook op de vloer in wat vodden en ik moest rillen, rillen, rillen… Het is een hele akelige ziekte, malaria, daar krijg je het ontzettend koud van. Daarna komt hele hoge koorts en heel veel hoofdpijn. Dat duurt dagen achtereen en in de tussentijd takel je behoorlijk af. Mijn moeder zei: ‘Mijn kind wil niet eten, mijn kind gaat dood!’ Ik wilde ook helemaal niets eten. Toen is mijn moeder naar de schutting gegaan en heeft ze een hemdje of een broekje meegesmokkeld. Aan de andere kant waren er altijd mensen die dingen mee naar binnen smokkelden, misschien een eitje of een knolletje, zodat de mensen binnen iets te eten hadden. Zo kreeg mijn moeder een sjalot. Daarmee kwam ze naar me toe en zei ze: ‘Eet dan’. Ik heb hem opgegeten, dat was het eerste wat ik in al die tijd had gegeten. En toen zei mijn moeder: ‘Dankjewel. Nu gaat het goed. Ik was ziek zo lang als de bezetting duurde.’

Heeft u uw vader ooit weer gezien?
‘Op een gegeven moment waren wij bevrijd. Toen zaten we in een bevrijdingskamp, maar we hadden de mannen nooit meer terug verwacht. Ze hadden ook tegen ons gezegd, jouw vader is op ziekentransport geweest en die is intussen naar het dodentransport. Op een dag was ik aan het spelen met een nichtje dat ook al bevrijd was. Toen zag ik in de verte een man aankomen. Hij had een korte broek aan en een hoed op. Ik dacht: die ken ik Toen hij dichterbij kwam bleek het mijn papa te zijn. Dat was zo fijn. Ik heb hem toen meegenomen naar het kamp: ‘Mama, pappie is thuis!’ en zij keken elkaar aan. Mijn moeder zei alleen heel beduusd: ‘Dag’.’

Waarom lukte het de eerste keer niet om naar Nederland te komen?
‘We werden door de Nederlands aangemoedigd om Indonesisch staatsburger te blijven. Wij deden dat ook. Mijn vader, die Nederlanders toch al niet zo leuk vond, zette daarvoor zijn handtekening. Maar de Indonesiërs hadden het niet goed met ons voor. Zei zeiden: ‘Jullie zijn toch afstammelingen van de kolonisator? Jullie zijn gewoon Nederlanders.’ Toen werden we opnieuw weggepest, door de Indonesiërs die de baas waren geworden in hun eigen land. We hadden gekozen voor Indonesisch staatsburgerschap en daar hadden we nu zo veel spijt van…

We wilden toch naar Nederland. Nederland heeft dat heel lang geweigerd. Na heel lang wachten kregen we een inreisvisum. Dan moest je ook nog een uitreisvisum halen van Indonesië, dan moest je heel veel kantoren langs en heel veel stempels halen.

Het was feest toen we eindelijk in Nederland aankwamen. Het was 3 augustus en een hoogzomerse dag. Het was allemaal zo leuk, zo vreemd, zo anders. En de bootreis was mooi. We zaten eigenlijk met te veel mensen op die boot. Er was zes maanden geen schip geweest. Dus toen eindelijk de boot kwam, hebben ze die helemaal volgepropt. Toen we in Nederland waren, moesten we alles terugbetalen. De bootreis en de kleding die we kregen. Die kleding die was ook nog te groot. Ook het verblijf in de pensions, moesten we terugbetalen. Ik had al vrij snel een baan, maar toen moest ik ook 60 procent van alle inkomsten weer inleveren.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892