School: Sint Antoniusschool

‘Dat was zijn eerste verzetsdaad, blaadjes rondbrengen’

Kijn, Xinyi, Rana en Maia interviewen Marjo Wijnbergen in de tuin van zorgcentrum de Flesseman, vlakbij hun school: de Sint Antoniusschool in Amsterdam. Mevrouw Wijnbergen vertelt het verhaal van haar vader Jan. Hij was 14 toen de oorlog begon en kwam al spelenderwijs in het verzet terecht. Buiten op de gevel is een plaquette ter nagedachtenis aan de vier kinderen die tijdens de oorlog zijn doodgeschoten in de omgeving van de Nieuwmarkt. Het initiatief hiervoor kwam van haar vader, die destijds zag hoe zijn Joodse vrienden Israel Deegen en Barrie Baars tijdens een razzia wegrenden en werden doodgeschoten.

Waar woonde uw vader?
‘Mijn vader heette Jan en was de jongste van negen kinderen, zes jongens en drie meisjes. Hij is opgegroeid in de Nieuwmarktbuurt, op de Ridderweg 15. Het was echt een Jodenbuurt. Een hele arme buurt. Het was ook een solidaire buurt, iedereen hielp elkaar een beetje, niemand had het breed. De familie had een glazenwassersbedrijf en toen Jan 11 jaar was moest hij ook gaan werken. Hij had graag verder willen leren maar dat kon niet, er moest eten op de plank komen.’

Ging uw vader ook naar school?
‘Ja hij ging naar school, maar hij was wel erg ondeugend. Hij kreeg vaak straf en spijbelde ook veel. Toen de oorlog begon lukte het niet meer om naar school te gaan. Dat kwam ook door het vele verzetswerk dat hij deed. Hij heeft dat altijd wel jammer gevonden, hij kon wel goed leren namelijk. Mijn vader had graag arts willen worden, maar dat ging na de oorlog niet meer. Hij was te getraumatiseerd.’

Hoe is hij in het verzet terechtgekomen?
‘Rond 25 februari 1941 vroeg zijn vader hem pakketjes rond te brengen, naar bedrijven en fabrieken, vooral in Noord want daar stonden veel grote fabrieken. In die pakketjes zaten brieven waarin opgeroepen werd om te gaan staken. Jan viel niet op omdat hij nog jong was, hij had vaak een korte broek aan. Dat was eigenlijk zijn eerste verzetsdaad, blaadjes rondbrengen om op te roepen tot de Februaristaking. Alleen toen wist Jan nog niet dat dat verzet was. Zijn vader had hem dit gewoon gevraagd.’

Wat deed hij dan allemaal nog meer in het verzet?
‘Nou, omdat Jan glazenwasser was, waste hij ook de ramen op plekken waar de Duitsers een kantoor hadden. Hij lapte dan overdag de ramen en wrikte na sluitingstijd één van die ramen open en klom naar binnen. Dan haalde hij allemaal belangrijke papieren uit de kasten en maakte van elke Duitse stempel een afdruk. Hij pikte ook briefpapier en dat bracht hij dan naar Posthumus, dat was een drukkerij in de Sint Luciënsteeg in de stad, en die gingen dan alles namaken. Later werd hij gevraagd om in de verzetsgroep van Piet Bosboom te komen helpen. Toen heeft hij een andere naam gekregen. Hij heette niet meer Jan Wijnbergen maar Gerard Maas. Mijn vader bracht Joodse kindjes naar veilige adressen, voornamelijk naar Nijmegen. Omdat hij er nog zo jong uitzag, viel het niet zo op en leek het alsof hij met zijn broertje of zusje op stap was. Dit heeft hij best wel lang gedaan, soms wel twee keer in de week. De rest van de familie heeft nooit geweten wat hij allemaal deed.

Tegen het eind van 1944 bracht Jan ook de illegale krant De Waarheid rond. Daarbij is hij op een gegeven moment opgepakt en in de gevangenis in de Euterpestraat terechtgekomen, in Amsterdam-Zuid. Die straat heet nu de Gerrit van de Veenstraat. Hij is daar erg mishandeld. Met een geweer sloegen ze op zijn achterhoofd. Uiteindelijk is hij veroordeeld en naar Kamp Amersfoort gebracht. Daar werd hij te werk gesteld. Omdat het al tegen het einde van de oorlog liep, was het er vrij onrustig en hoefde hij geen gevangeniskleding aan maar mocht zijn eigen kleren aanhouden. Dat heeft hem uiteindelijk gered. Ze moesten werken op de vliegbasis Soesterberg. Die basis werd voortdurend door de Engelsen gebombardeerd. Ze moesten de landingsbaan glad maken en de gaten vullen zodat de Duitse vliegtuigen daar weer konden opstijgen. Op een dag toen ze daar aan het werk waren, vlogen er weer Engelse bommenwerpers over. Iedereen raakte in paniek en rende weg, maar Jan rende juist de andere kant op, naar de vliegtuigen toe. Dat was zijn redding. Hij is ontsnapt via het bos. Daar heeft ie gewacht tot het avond was en toen hoorde hij opeens een auto stoppen. Heel toevallig was het een kennis van Jan uit de Nieuwmarktbuurt! Dus hij is onder het zeil van de auto gekropen en weer terug naar Amsterdam gegaan. Daar moest hij wel direct onderduiken, want er hingen aanplakbiljetten met zijn naam in de stad. Er stond een geldbedrag van 5000 gulden op zijn hoofd. Zo heeft hij de oorlog overleefd. Zijn familie heeft pas na de oorlog gehoord dat hij nog leefde.’

Wanneer hoorde u wat uw vader allemaal heeft meegemaakt?
‘Mijn vader was erg getraumatiseerd door alles wat hij heeft meegemaakt. Hij wilde er eigenlijk nooit over vertellen. Ik voelde altijd wel dat hij anders was dan andere vaders. Op een gegeven moment heeft hij een zenuwinstorting gekregen, alle herinneringen van de oorlog die hij had weggestopt kwamen in een keer terug. De dokter zei dat hij erover moest gaan praten en dingen moest opschrijven. Ik was 17 jaar toen ik voor het eerst hoorde wat hij in de oorlog gedaan had.’

School: Sint Antoniusschool

‘Van de hele Transvaalbuurt was niks meer over’

Mees, Kiki, Adam en Desirée ontvangen Joop Waterman in de tuin van zorgcentrum de Flessenman aan de Nieuwmarkt in Amsterdam. Het is heerlijk weer, de leerlingen van de Sint Antoniusschool hebben veel vragen voorbereid en de koekjes en limonade staan op tafel. Meneer Waterman (82) is geboren op Vlooienburg, dat is een wijk waar nu de Stopera is gebouwd. Het bestond destijds uit vier eilandjes waar de arme Joden woonden.

Hoe oud was u in de oorlog?
‘Toen de oorlog begon was ik 3 weken oud, dus ik heb niet heel veel herinneringen. Ik ben van een gemengd huwelijk. Ik heb een Joodse vader en een christen moeder. Dat betekende dat ik geen echte Jood was. Mijn vader was schoenmaker en we woonden boven de schoenmakerij. Ik heb nog twee broertjes. Eén ervan is in 1944 en de ander in ’46 geboren. Hoe die uit ’44 het overleefd heeft snap ik eigenlijk niet want toen hij geboren werd was het Hongerwinter. Hij was heel zwak toen hij geboren werd; mijn moeder had geen eten.’

Wat weet u van de razzia?
‘Dat moet ergens in 1942 geweest zijn. De Duitsers sloten de straat af met auto’s en riepen dan dat iedereen naar beneden moest komen. Mijn vader werd met andere vaders en moeders opgehaald en op het Waterlooplein neergezet. Daarvandaan werden ze naar de Hollandsche Schouwburg gebracht en toen meteen door met de trein naar Westerbork afgevoerd. Wat ik nog weet is dat er vroeger een hek om het Waterlooplein heen stond. En dat mijn moeder van wanhoop met haar vuisten tegen dat hek aan beukte. Mijn moeder dacht dat ze hem nooit meer zou zien.’

Hoe ging dat verder met uw vader?
‘Na een jaar was hij weer terug. Hij heeft nooit gepraat over die tijd in Westerbork. Dus ik weet niet hoe hij daar weg is gekomen. Ineens was hij er weer. Hij moest toen gelijk weer onderduiken. Dat deed hij bij tante Zedie. Tante Zedie was een mevrouw van lichte zeden. Wij noemden dat een temeier. Zij zat achter het raam in de Rosse Buurt aan het eind van de Zeedijk. Ik heb me vaak afgevraagd hoe mijn vader het bijna drie jaar lang heeft volgehouden onder het bed, waar Tante Zedie haar klanten ontving. We hebben er later nog wel eens om gelachen.’

Wat herinnert u zich nog meer ?
‘Ik herinner me nog dat het bevrijding was en iedereen naar de Dam liep. Mijn vader was er toen nog steeds niet. Hij zat nog ondergedoken. Mijn moeder had een kinderwagentje, zo’n heel oud ding, en daar had ze mij in meegenomen.

Op de Dam was het verschrikkelijk druk; het was mooi weer. Ineens gingen in een pand op de hoek van de Kalverstraat en de Dam de ramen open en een groep Duitsers begon te schieten, naar beneden op de grond. Er brak een verschrikkelijke paniek uit. Iedereen begon te rennen en te gillen. Mijn moeder ook en ik zat in het karretje. Iedereen rende richting de Nes en daar klopten we overal op de deur want het waren huizen waar je zo onderdoor kon lopen. Gelukkig ging een deur open en konden wij zo onder dat huis doorlopen, de gracht op, de stalen brug over en zo liepen we terug, met een grote snelheid naar het Waterlooplein. Daar werden we nog eens tegen gehouden want de Duitsers stonden daar. Vanaf de Jodenbreestraat schoten ze op mensen aan de overkant van de Amstel, die schoten ze zo dood.

Ik herinner me ook nog een keer dat ik in datzelfde karretje zat en mijn moeder me duwde. We liepen over de Tugelaweg, dat ligt in Oost langs het spoor. Alle huizen zagen er daar gehavend uit met de ramen eruit en gordijnen die los hingen. Opeens begon mijn moeder verschrikkelijk te huilen, te gieren van de jank. Als een speer liep ze weg. Na de oorlog vroeg ik aan mijn moeder wat dat toen was. Ze zei dat daar mijn opa en oma woonden en nog een heleboel kinderen en die zijn allemaal weggehaald. Mijn vader komt uit een gezin van dertien kinderen. Van de hele Transvaalbuurt daar was niks meer over. Mijn vader had een zus die was ook ondergedoken, die heeft het dus ook overleefd. Voor de rest is de hele familie vermoord.

Na de bevrijding was mijn vader er ineens weer maar ik wist niet dat het mijn vader was. Ik had hem nooit echt gezien. Het was nooit meer normaal. Over de oorlog werd nooit meer gesproken.’

School: Sint Antoniusschool

‘Ik heb mijn vader maar één keer gezien’

Tommie, Maya, Ifu en Marko interviewen Louise van Tuijl (1939) in een leeg klaslokaal van hun school, de Sint Antoniusschool bij de Nieuwmarkt in Amsterdam. Mevrouw Van Tuijl heeft knipsels en boeken meegenomen, maar daar komen ze niet aan toe: de kinderen hebben veel vragen. Mevrouw Van Tuijl is na afloop verbaasd dat ze al heel veel over de oorlog weten. Ze krijgen drie gloednieuwe uitgaven van het Dagboek van Anne Frank van haar cadeau om in de klas neer te leggen, zodat ze die om de beurt kunnen lezen.

Hoe oud was u toen de oorlog uitbrak?
Ik was acht maanden toen de oorlog uitbrak. Ik weet er weinig van, ik woonde in een katholiek weeshuis. Pas na de oorlog hoorde ik dat ik een Joodse vader had. Ik zat ondergedoken in een weeshuis, maar in feite hoefde dat niet, want mijn Joodse vader stond niet geregistreerd. Ik was nog te klein om het te kunnen begrijpen, de herinneringen zijn meer aan het weeshuis zelf dan aan de oorlog. Behalve de vliegtuigen, die maakten een vreselijk lawaai, dat zit nog in mijn geheugen. En honger, ik zat in de Hongerwinter in het tehuis en toen heeft mijn moeder mij negen maanden niet kunnen ontmoeten. Normaal gesproken was ik in de weekenden vaak bij mijn moeder.’

Waarom zat u in een weeshuis?
Mijn moeder was niet getrouwd, ze was in verwachting van een vriend. Mijn biologische vader was Joods en die kwam in de problemen als hij met mijn moeder zou trouwen, want mijn moeder was katholiek. Hij kreeg geen toestemming van zijn ouders. Mijn moeder heeft nooit veel gepraat over het verleden. Ze vertelde pas later iets toen een student, die bij ons in huis woonde, eens de deur opendeed voor een meneer, en dat bleek later mijn vader te zijn. De student zei: ‘Dat moet de vader van Loesje wel zijn’. Toen vroeg ik aan mijn moeder hoe het zat. Ze werd heel boos, die student had dat nooit mogen zeggen. Pas veel later heb ik onderzoek gedaan. Maar ik heb mijn vader dus maar één keer gezien en mijn moeder sprak nooit meer over hem. Ik heb alleen een ansichtkaart, die heb ik gevonden in een archief, waarop hij schrijft dat hij de ziekte van mijn moeder erkent. Met ziekte bedoelde hij de zwangerschap.

Ons weeshuis stond tegenover de Hollandsche Schouwburg, waar de Joden werden verzameld om op transport te gaan. Het is mooi om te vertellen dat er wel 500 kinderen van de Joodsche crèche zijn gered door de mensen die daar werkten. De crèche stond naast het katholieke weeshuis, en vandaaruit werden de kinderen opgevangen door pleegouders. Er was een tram, lijn 8, die heel langzaam reed, zo langzaam dat de mensen de tijd hadden de kinderen snel van het ene tehuis naar het andere te brengen. Sindsdien mag nooit meer een tram nummer 8 hebben in Amsterdam.’

Wat was het zieligste moment voor u in de oorlog?
‘Dat was toen mijn moeder een man had ontmoet en die wilde wel met haar trouwen, en hij wilde mij er ook wel bij hebben. Hij en mijn moeder kwamen bij mij in het weeshuis op bezoek, maar toen hij wegging dacht ik: nou komt hij nooit meer terug, en ik moest huilen. Maar hij kwam gelukkig wel terug. Op mijn zevende ging ik bij hen wonen.’

Heeft u nog Joodse familie?
‘Ik heb nog een Joods halfzusje, maar die heb ik pas in 2000 ontmoet, toen was ik al 61. Ik heb een heel grote speurtocht gedaan: ik heb een brief geschreven aan een organisatie, alles is uitgezocht en toen kon ik bewijzen dat ik een Joodse vader had en dat was heel belangrijk voor me.

Hier moet Louise eventjes huilen, de herinnering overvalt haar even.

‘Ik ben toen ook erkend en heb een eenmalige uitkering gekregen. Die was bedoeld voor slachtoffers van de oorlog, en hoewel ik me geen slachtoffer voelde was ik het natuurlijk wel want ik heb lang in dat weeshuis gezeten.’ 

Wanneer en hoe is uw speurtocht begonnen?
‘Toen ik 40 was vertelde ik mijn baas over mijn vader, waarop hij zei: ik ken die man! Hoe is hij, vroeg ik. Nou, niet erg sympathiek, zei mijn baas, hoe graag wil je hem ontmoeten? Toen dacht ik: laat maar, want mijn moeder had nooit over hem gesproken en moeders kunnen veel invloed uitoefenen. Ik had geleerd om daar niet over te praten. Ik heb wel op mijn 14e Otto Frank ontmoet, de vader van Anne Frank. Mijn moeder kende de familie goed, ze heeft Anne Frank ook gekend, ze woonden in dezelfde buurt waar heel veel Joodse families woonden. Maar mijn moeder heeft dat nooit gezegd. Dus het besef dat ik iets met de oorlog te maken kwam heel laat. Ik heb van het Anne Frankhuis een paar kopieën gehad uit de agenda van Otto Frank. In zijn agenda stond bijvoorbeeld ‘Kitty jarig’, zo heette mijn moeder. Ze was op 12 juni jarig, dezelfde dag als Anne. Later dus nam Otto Frank me mee op een wandeling in de stad en ik mocht een cadeautje uitzoeken. ‘Heel duur mag het zijn!’, zei meneer Frank en toen koos ik een twinset, dat is een truitje en een vest in dezelfde kleur. Maar we hebben met geen woord over de oorlog gepraat. Gek hè?’

School: Sint Antoniusschool

‘De Duitsers schoten lukraak en Annie werd geraakt’

Maartje, Madelief, Justin en Luuk kennen de plaquette met namen van kinderen die omgekomen zijn in de oorlog, bij de ingang van verzorgingshuis Flesseman bij de Nieuwmarkt in Amsterdam. Dat ze nu de broer van Annie Meijer, één van de kinderen die erop vermeld staat, gaan interviewen vinden ze heel bijzonder. De leerlingen van de Sint Antoniusschool hebben al veel vragen voor Rob Meijer bedacht. Ook willen ze hem vragen of ze na het interview met hem naar de plaquette kunnen lopen. Ze hopen dat hij dan ook zijn vroegere huis kan aanwijzen en het steegje waarin Annie en zijn broer samen voor het laatst liepen.

Kunt u zich Annie nog herinneren?
‘Annie was twee jaar jonger dan ik, een meisje met blonde krullen en met een pittig karakter. Ze kon heel goed moedertje spelen. Ze had drie oudere broers, maar we konden allemaal niet tegen haar op. Op vrijdagavond moeten we altijd gewassen worden. Dan gingen we met z’n tweeën tegelijk in een grote wasteil. We zaten elk aan een kant en waren lekker aan het plonsen. Als mijn moeder dan zei ‘Jongens jullie eruit, volgenden erin’, dan wilden we er helemaal niet uit. Maar dan stond Annie daar en zei erachteraan: ‘Ja jongens eruit!!’. Ze was altijd erg aanwezig maar jammer genoeg mocht het niet zo lang duren. Toen ze overleed was ze bijna 5 jaar.’

Wat gebeurde er met Annie?
Op de Nieuwmarkt verzamelden zich vaak zwarthandelaren. Zij verkochten stiekem sigaretten en drank aan rijke mensen, terwijl dat van de Duitsers niet mocht. Soms kwamen de Duitsers dan onverwacht met een overvalwagen om de zwarthandelaren op te pakken. Iedereen maakte dat hij wegkwam als ze eraan kwamen, en rende de smalle steegjes in. Ook op 28 september 1944. Mijn broer en Annie kwamen net terug van de Bijenkorf en liepen in de Barndesteeg toen allemaal vluchtende mensen aan kwamen rennen vanaf de Nieuwmarkt. De Duitsers schoten lukraak vanaf hun wagen op de mensen in het steegje en Annie werd geraakt. Mijn broer gelukkig niet. Kennissen renden vlug naar mijn ouders die om de hoek woonden om ze te waarschuwen. Ze brachten Annie op de handkar van de groenteman naar het ziekenhuis. Daar is ze dezelfde avond nog overleden.’

Durfde u daarna nog wel naar buiten?
Ik was nog een klein kind en zag het gevaar niet zo als volwassenen. Mijn ouders konden ons natuurlijk ook niet steeds binnen houden. Dus speelden mijn broers en ik ook nadat Annie was overleden, gewoon weer op straat. Soms ging ik eten halen bij de gaarkeuken in het gebouw naast jullie school. Wij kregen veel voedselbonnen omdat we een groot gezin hadden. Jammer genoeg kregen we nooit zoveel eten mee. Maar dat was logisch want iedereen had honger en had eten nodig. Mijn broer en ik konden in de Hongerwinter een paar maanden naar de boeren in de Wieringermeer om aan te sterken. Die mensen van de boerderij wilden het liefst meisjes opnemen want zij konden dan meehelpen in de huishouding. Maar mijn broer en ik zaten als laatsten in de auto en toen moesten ze ons maar nemen. We vonden het helemaal niet leuk daar en hadden veel heimwee. We misten onze vader en moeder en de stad.’

Hoe voelde u zich bij de bevrijding?
Ik kan me nog herinneren dat tijdens de bevrijding veel Canadezen de stad in kwamen. Ze strooiden vanuit wagens allemaal lekkere dingen. We waren natuurlijk allemaal heel blij dat de oorlog eindelijk was afgelopen. Maar bij ons thuis was tegelijkertijd een groot verdriet. Een paar maanden nadat Annie was overleden, was ook mijn andere babyzusje er onverwacht niet meer. Mijn moeder ging op een dag naar boven om haar eten te geven en kwam huilend terug de trap af met haar dode baby in haar armen. ‘Brigitta is dood, ze is hartstikke dood! Hoe kan dat nou?’, zei ze huilend. We hebben nooit geweten waaraan Brigitta is overleden. Daar werd in de oorlog geen onderzoek naar gedaan. Toen waren mijn beide zusjes er niet meer. Na de oorlog hebben mijn vader en moeder nog drie zonen gekregen en waren we een gezin met zeven broers.’

 

School: Sint Antoniusschool

‘Mijn vader scheidde van mijn moeder en dook toen bij haar onder’

Karel, Timmie en Jules gaan zitten en vuren meteen de eerste vraag af op Herman Vuijsje. ‘Hoe oud was u toen de oorlog begon?’ Hij antwoordt: ‘Nul, ik was nog niet geboren’. De leerlingen van de Sint Antoniusschool in Amsterdam kijken op hun vragenlijstje, en dan zegt meneer Vuijsje: ‘Verder nog vragen?’ Ze beginnen allemaal te lachen, het ijs is gebroken. En als het niet zo vreselijk was, lijken de verhalen van meneer Vuijsje soms wel uit een spannend jongensboek te komen.

Was uw familie Joods?
Mijn vader was Joods, mijn moeder niet. Ze waren zeven jaar lang verloofd omdat je in die tijd niet kon trouwen als je geen huis had. Net voor de Duitsers kwamen, in 1940, zijn ze alsnog getrouwd. De Duitsers noemden dat ‘gemengd gehuwd’, dan was je wel Joods maar niet zo’n erge Jood want je was getrouwd met een niet-Jood. Dat betekende dat je ook half-Joodse kinderen kreeg. Mijn oudste broer werd geboren in de oorlog, en in 1942 kregen alle Joden de oproep naar Duitsland te gaan. Een heleboel Joden hebben gehoorzaamd en die zijn allemaal doodgemaakt. Mijn vader heeft dat niet gedaan. Hij heeft iets bijzonders gedaan, hij is gescheiden van mijn moeder en is toen ondergedoken bij zijn eigen vrouw. Ze sliepen zelfs in een eenpersoonsbed en ze hadden een schuilplaats gemaakt, zodat mijn moeder bij controle kon zeggen: ja, die zak is bij me weggelopen, ik weet niet waar hij is. In hun buurt woonden weinig Joden waardoor er ook geen razzia’s waren. Eén keer is m’n vader gewaarschuwd door een agent, en toen is hij ergens anders gaan slapen.

Mijn vader was een leraar. De Joodse kinderen moesten naar speciale scholen waar mijn vader mocht lesgeven, maar dat was afschuwelijk want die kinderen verdwenen allemaal. Toen de klassen leeg waren, bleef hij thuis en maakte hij broches. Hij schilderde op stukjes hout. Artistiek was hij niet, maar ze leefden er van. En toen de oorlog voorbij was zijn ze weer getrouwd en ben ik geboren. Mijn vader maakte altijd een grapje, hij zei: eigenlijk ben jij een halfbroertje van je oudste broer, want je bent uit een ander huwelijk. Later vroegen we wel waarom ze gescheiden waren. Ze zeiden dat ze iets anders wilden doen want de meeste mensen waren gehoorzaam. Nederland was een braaf landje, de mensen konden zich niet voorstellen dat er zulke misdaden zouden worden gepleegd.’

Hoe is het afgelopen met uw vaders familie?
‘Mijn vader had vier broers en een zus. Mijn opa had een bakkerij, een kosjere bakkerij (meneer Vuijsje legt het verschil uit tussen religieuze Joden en ‘gewone’ Joden, die dus niet godsdienstig waren). Mijn opa en oma zijn in de Westerstraat, in de bakkerij, opgepakt en in Sobibor vermoord, daar zijn de meeste Amsterdamse Joden naartoe gebracht.

Mijn oom Louis was opgenomen in een Joods gekkenhuis, hij was niet gek maar erg in de war geraakt van de oorlog. En vandaaruit is hij naar Auschwitz gebracht en doodgemaakt.

En dan was er tante Allie, zij had twee kindjes, jonger dan jullie, die familie is ook in Auschwitz doodgemaakt.

Mijn vader heeft de oorlog overleefd.

Mijn oom Bram werd opgepakt toen hij brood aan ’t rondbrengen was, en werd naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Toen ze in de tram werden geladen om naar kamp Westerbork te gaan, deed mijn oom Bram – die heel brutaal was – net alsof hij toevallig brood kwam brengen en is gauw weggelopen. Hij is later ondergedoken in de Noordoostpolder, waar hij sloten moest graven en zaaien. Ze noemden het NOP, maar ze zeiden ook wel ‘Nederlands Onderduikers Paradijs’, zoveel mensen zaten daar ondergedoken. Maar de Duitsers rolden het op. Oom Bram is opnieuw ontsnapt en terechtgekomen in een woonwagen. De dorpsdokter had een briefje op de deur van de wagen geplakt met ‘Rode Hond’, want de Duitsers waren doodsbang voor ziekten.

En oom Jaap was ook in de NOP, is weggevoerd en is in Zuid-Limburg uit de trein gesprongen. Hij zag een pastoor en vroeg hulp, de pastoor durfde niet maar wees naar een café van een echtpaar, die durfden ook niet. Maar toen zei de vrouw tegen haar man: Juul, dat kunnen we tegenover God niet verantwoorden. Hij mocht blijven en die mensen zijn een soort ouders voor hem geworden. Het was een grote katholieke familie. Jaap kwam uit een grote Joodse familie, vroeger leefden de mensen in gescheiden werelden, maar toen heeft hij geleerd dat het in alle families hetzelfde toeging, gewoon een grote, warme familie.

En oom Nathan was bakkersknecht en gek van muziek, hij speelde trombone. Ze hebben hem opgepakt en naar Auschwitz gebracht. De Duitsers hadden, gek genoeg maar waar, een kamporkest. Oom Nathan speelde voor, een heel katholiek lied: Ave Maria, en dat heeft zijn leven gered.’

Waarom zijn er zoveel Joden in Nederland weggevoerd?
‘De meeste Joden in Amsterdam waren hartstikke arm, ze waren gewoon niet zo goed geïnformeerd, ze kenden niet zoveel niet-Joden, ze waren niet zo brutaal als mijn oom Bram. Ze zaten in de val. In mijn familie waren mensen die een opleiding hadden en die hadden gewoon meer kansen. Dat is één van de verklaringen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892