School: MLA

‘Ik bleek niet meer even wit te zijn als in Indonesië’

Samar, Felice, Isa en Laura van de tweede klas van het MLA aan de Van Ostadestraat in Amsterdam-Zuid interviewen Rupino Griffioen. Hij groeide op in voormalig Nederlands-Indië en kwam op zestienjarige leeftijd naar Nederland.

Kunt u ons iets over de Bersiap vertellen?
‘Indonesië was vroeger Nederlands-Indië, maar wij weten nu dat dat niet goed is. Om die reden was er een beweging, met daarin de hele slimme Soekarno, die voor Indonesische onafhankelijkheid streed. Na de Tweede Wereldoorlog riepen zij de onafhankelijkheid uit, en de strijd tussen Nederland en Indonesië die daaruit voortkwam was de Bersiap, de vrijheidsstrijd. Achteraf geven de Nederlanders toe dat zij de fout hebben gemaakt, maar dat wilden ze toen niet erkennen; dat doen ze nu pas, zeventig jaar later. Ik denk dat dat komt omdat de huidige politiek niet meer direct verantwoordelijk is, en ten tweede omdat ze dan niet meer reparaties hoeven te betalen.’

Waar kwam uw moeder vandaan?
‘Mijn moeder komt uit de Banda-eilanden, eilanden met een wreed verleden. Zij heeft alleen maar lagere school gehad, maar was erg goed met talen. Op een gegeven moment sprak zij zeven Indonesische talen, waardoor ze goed op de markt kon werken. Daar is zij mijn vader tegengekomen. Samen zijn zij toen naar Java gegaan. Haar broer, die net als mijn vader bij de KNIL was, werkte in het verzet tegen de Japanners. Die is ooit opgepakt en heeft van de Japanners de keuze gekregen tussen twee dingen: óf we schieten je dood, óf je krijgt nog wat te zeggen, en we hangen je op. Doodschieten is eigenlijk een veel fijnere dood, maar toen heeft hij, wat een krankzinnig idee, het Wilhelmus gezongen. Daar is hij toen voor opgehangen. Dit verhaal kennende, vraag ik mij altijd af: wat heeft die koningin Wilhelmina er ooit aan gehad dat hij toen het Wilhelmus heeft gezongen?
Mijn moeder werd ook nog oorlogsweduwe. Haar man, mijn vader dus, kwam om bij de Birma-spoorlijn. De Japanners hadden tijdens de oorlog een spoorlijn nodig in wat toen Birma heette, maar die ging dwars door het oerwoud. Toen hebben ze duizenden krijgsgevangenen tot dwangarbeid aangezet om de spoorlijn zo snel mogelijk te bouwen, en mijn vader is in die slechte omstandigheden omgekomen. Hij was een tamboer, hij werkte bij de KNIL, en is zo gevangengenomen. Daarom heeft zij ons door de oorlog heen geleid, en toen het huishouden veilig gehouden tijdens de Bersiap.’

Wat weet u nog van die tijd?
‘Ik ben in 1940 geboren, voordat er oorlog in Indonesië was. In 1942 kwamen de Japanners binnenvallen. Ik was de witste van mijn vier broers. Gelukkig had ik heel slechte ogen en hield ik veel van lezen, dus voor mijn moeder was het niet zo moeilijk: ze stopte me gewoon in een hoekje met een boek en dan was ik achter dat boek niet meer zichtbaar. Wanneer ik las, was ik gewoon thuis. Daarnaast was ik ook ziekelijk, dus ik kwam überhaupt niet vaak het huis uit. Alle boeken in Nederlands-Indië waren heel Nederlands georiënteerd. Dus ik las veel over Nederland, maar bijna niks over Indonesië. Ik las over sneeuw en kou, maar wist helemaal niet wat dat was. Ik ging ooit een keer naar de slager, want die hebben een grote koelruimte waar ze hun vlees in bewaren, en vroeg toen of ik even zijn koelruimte in mocht. Dus daar stond ik, in korte broek en T-shirt. Nou, na vijf minuten wist ik wat kou was. Toen we naar Nederland kwamen op mijn zestiende was ik van de familie degene die het meeste snapte hoe alles in elkaar stak; maar twee dingen vielen mij alsnog zeer op. Er waren domme Nederlanders. Dat is niet vervelend bedoeld, maar de mensen die naar Indonesië, of toenmalig Nederlands-Indië werden uitgezonden, waren de mensen die wat slimmer waren, die een opleiding hadden gehad. De Nederlanders die naar Indonesië kwamen, waren ook altijd de mensen die de betere banen hadden. De bedoeling was dat de Indonesiërs minder hoog op de ladder zouden komen, en minder goede banen zouden krijgen. Wij zagen dus alleen maar witte mensen die wat slimmer waren dan gemiddeld. Ik vond het heel merkwaardig dat hier dus ook minder slimme mensen waren. Maar ik zei niks daarover. Dat is iets dat we snel aangeleerd hadden. Je moest niks zeggen. En als je iets wel wist, maar een ander niet, kreeg je daar als niet-witte persoon alleen maar valse blikken van. Het was ook even wennen dat toen ik in Nederland kwam, ik niet meer even wit bleek te zijn als dat in Indonesië tijdens de Bersiap zou hebben geleken. Het lukt me niet altijd om me in te houden; het is soms erg lastig. Maar dat heb ik toen wel snel geleerd. Ook viel mij erg op dat er bijna geen kennis of interesse was in Nederland over Indonesië.’

Wat bent u uiteindelijk geworden?
‘Ik leerde dus graag, maar door de oorlog, en door de Bersiap, had ik een enorme achterstand opgelopen. Op school wisten ze niet wat ze met mij aan moesten. Ik heb uiteindelijk best zelfstandig doorgestudeerd en met hakken over de sloot mijn eindexamens gehaald. Niet iedereen had hetzelfde geluk. De Indonesische gemeenschap in Nederland kan ik eigenlijk nog steeds in tweeën delen: zij die meteen aan de slag gingen met het integreren in Nederland, en met hen is het erg goed uitgepakt, en zij die altijd nog terug wilden naar Indonesië. Zij die nog zo’n sterke drang hadden om terug te gaan, zijn nu nog steeds erg arm. Ik wist eigenlijk al vanaf mijn vierde dat ik dokter wilde worden, dus na het eindexamen ben ik daar voor gaan studeren. Uiteindelijk ben ik kinderdokter geworden.’

 

School: MLA

‘Op een gegeven moment heb je dan wel een dikke huid’

In de Oranjekerk in Amsterdam-Zuid wacht mevrouw Sally Tee (1943, Jember/Oost-Java) met koekjes en thee op MLA-leerlingen Zakaria, Reno en Chenoa. Reno is van Indische afkomst en heeft meteen een klik met haar. Al snel gaat het over zijn eigen oma. En over lekker eten!

Hoe is uw familie in Indonesië terechtgekomen?
‘Ze zijn waarschijnlijk vanuit China naar Indonesië gegaan om zichzelf te ontwikkelen en om een middel van bestaan te zoeken. Mijn ouders waren Chinees. Gemengd Chinees waarschijnlijk, want mannen die lang geleden over zee naar andere landen gingen, zochten vaak ook een vrouw in dat land. Dan zijn de nakomelingen niet meer honderd procent Chinees, maar gemengd, met Indonesisch bloed. Mijn vader was administrateur van een grote Nederlandse firma, die de administratie beheerde van ondernemingen, waaronder plantages. Daar werd onder andere rubber, koffie, thee en tabak verbouwd. Mijn familie behoorde tot de middenklasse. In zo’n klasse bleef je in principe voor altijd en het was de omgeving die bepaalde in welke klasse je je bevond. Je was niet anders gewend. Op mijn Nederlandse school, die was opgezet door de katholieke kerk, zaten we met kinderen van verschillende achtergronden, maar toch voelde ik er geen klassenverschil.’

Wat was het grootste verschil tussen daar en hier voor u?
‘Ik kwam in 1966 met mijn moeder naar Nederland, mijn vader en broer achterna. In het begin moest ik echt wennen. Vooral het weer was een hele verandering, al had je op school geleerd dat er een klimaatverschil was. Er waren hier ook andere gebruiken en een andere cultuur. Er waren over en weer wel aanpassings- en gewenningsproblemen. Ik werd vaak uitgescholden voor spleetoog, poepchinees of pindachinees. Op een gegeven moment heb je dan wel een dikke huid. Racisme is overal in de wereld en het ligt eraan hoe de regering daarmee omgaat. Soms komt er een scheiding tussen verschillende groepen en als je dat blijft voeden, dan krijg je haat.
Nederland was moderner dan Indonesië. Hier waren vrijere zeden ook. Mijn vriendenkring bestond uit mensen zoals ik. Iedereen zocht zijn eigen cultuur op. Op een gegeven moment kreeg ik ook wel Nederlandse vrienden. En uiteindelijk was ik wel blij dat ik naar Nederland was gegaan.’

Gaat u ook naar de toko? Wat vindt u lekkere snacks?
‘Het lekkerste vind ik lemper, loempia, pastei, risolles, kue lapis en roti kukus. Ik kan het ook zelf maken, maar sommige dingen is zoveel werk, dat koop ik dan liever. Als je niemand meer hebt om het recept van over te nemen, dan vervaagt dat. Je kunt dan aan niemand meer vragen hoe het precies moet.’

 

School: MLA

‘De geschiedenis van slavernij is onze gedeelde geschiedenis’

Valerie en Sam van het MLA aan de Van Ostadestraat in Amsterdam-Zuid lopen naar de Oranjekerk vlak bij school om Carla Milan te interviewen. Bij aankomst zien ze haar al zitten aan een grote tafel, helemaal coronaproof, met een kopje koffie en grote familiefoto voor zich op tafel. Na kennismaking leest Valerie de eerste vraag voor van een lange lijst die ze hebben voorbereid.

Kunt u iets vertellen over uw familie en uw voorouders?
‘In mijn familie zijn verschillende geschiedenissen verbonden. De moeder van mijn moeder is geboren in 1901 en zij is Afro-Amerikaans. Haar wortels liggen in Afrika. In welk jaar haar vader, mijn opa, is geboren weet ik niet. Ik ken hem alleen vaag van foto’s. Hij was een witte Joodse man van Duitse afkomst, een boeroe.  Mijn moeder is iets lichter van kleur geworden. Mijn broers, zussen en ik zijn weer donkerder, omdat mijn vader donkerder was. Kijk, hier staan we op een foto uit 1963. Ik was toen tien en we vierden honderd jaar afschaffing van slavernij. De geschiedenis van slavernij is niet alleen Surinaamse geschiedenis, het is onze gedeelde geschiedenis. Ik draag deze Jodenster als ketting, omdat ik ook met die geschiedenis verbonden ben door mijn Joodse opa. Het is waar ik vandaan kom. Mijn moeder is 93 jaar en leeft nog, mijn vader is een jaar na hun 60-jarige huwelijksfeest overleden. Mijn vier broers, drie zussen en ik kijken met trots naar de foto’s van het feest. We zijn dankbaar dat ze altijd hun best voor ons gedaan hebben en dat ze ons zorgeloos hebben laten opgroeien. Ze hebben ons nooit belast met wat hun dwarszat.’

Vindt u geschiedenis belangrijk?
‘Ik vind het heel belangrijk dat op school in Nederland ook over de geschiedenis van Suriname lesgegeven wordt. Het werd tijd. Dan pas begrijp je ook waarom ik en andere mensen hier in Nederland zijn. Op school in Suriname leerde ik vroeger hetzelfde als de kinderen in Nederland. Uit dezelfde boeken, dus over de provincies en hoe de rivieren stroomden. Dat de Rijn langs Nijmegen loopt en de Lek langs Lopik, maar we wisten niets van de rivieren of steden in Suriname zelf. Ik vond dat toen helemaal niet gek, want we hoorden bij Nederland. Ik heb ook altijd een Nederlands paspoort gehad en voelde me een Nederlands meisje. Dat ben ik nog steeds… een Nederlands meisje met Surinaamse achtergrond, en inmiddels wat ouder.’

Voelde u zich ook Nederlands in Nederland?
‘Ik bén Nederlands. Soms maakte ik mee dat mensen me anders zien. Een jaar of twintig geleden was mijn moeder uit Suriname hier op vakantie. We gingen een dagje weg naar Urk en Staphorst, met een grote bus met zestig mensen. Onderweg stopten we ergens om een kopje koffie te drinken. Ik vond het gek dat de buschauffeur tegen ons ze: “Mensen we gaan hier voor een bakkie koffie, maar doen jullie gewoon”. Ik vroeg me af waarom hij dat zei. Maar toen we uitstapten, wist ik niet wat ik meemaakte. Allemaal mensen keken naar ons alsof we in een dierentuin zaten. Die blikken zeiden zoveel. Dat vergeet ik nooit meer. Het voelde heel ongemakkelijk, maar ik voel me er niet meer of minder om.’

Hoe zouden mensen met elkaar om moeten gaan?
‘Mensen hebben verschillende kleuren en daar is niets mis mee. Maar probeer over kleur heen te kijken. Ik was laatst met mijn kleinkinderen bij een open dag in Hilversum. De studenten die er zo uit zien als wij, waren op één hand te tellen. Laten we het niet over zwart en wit hebben, maar laten we elkaar respecteren en met elkaar praten. Zonder je eigen regels of godsdienst aan elkaar op te dringen. Mensen zeggen weleens tegen me dat ik van alle markten thuis ben. Dat moet ook, want we wonen in dit land met verschillende mensen en dan moet je je aanpassen. Dat kan! Kijk maar naar mijn trappenhuis, daar wonen we met mensen met een Nederlandse, Marokkaanse, Turkse en Surinaamse achtergrond en we gaan goed met elkaar om en helpen elkaar als het kan. Ook al komen we niet bij elkaar over de vloer. We hebben respect voor elkaar.’

 

School: MLA

‘Ik bleek niet meer even wit te zijn als in Indonesië’

Samar, Felice, Isa en Laura van de tweede klas van het MLA aan de Van Ostadestraat in Amsterdam-Zuid interviewen Rupino Griffioen. Hij groeide op in voormalig Nederlands-Indië en kwam op zestienjarige leeftijd naar Nederland.

Waar kwam uw moeder vandaan?
‘Mijn moeder komt van de Banda-eilanden; eilanden met een wreed verleden. Zij heeft alleen maar lagere school gehad, maar was erg goed met talen. Op een gegeven moment sprak zij zeven Indonesische talen. Ze werkte op de markt; daar is zij mijn vader tegengekomen. Samen zijn ze naar Java gegaan. Haar broer, die net als mijn vader bij het KNIL zat, werkte in het verzet tegen de Japanners. Die broer is opgepakt en kreeg toen van de Japanners de keuze: óf we schieten je dood óf je krijgt nog wat te zeggen en we hangen je op. Doodschieten is eigenlijk een veel fijnere dood, maar toen heeft hij, wat een krankzinnig idee, het Wilhelmus gezongen. Daar is hij toen voor opgehangen. Ik vraag me altijd af: wat heeft die koningin Wilhelmina er ooit aan gehad dat hij toen het Wilhelmus heeft gezongen?
Mijn moeder werd oorlogsweduwe. Mijn vader kwam om bij de Birma-spoorlijn. De Japanners hadden tijdens de oorlog een spoorlijn nodig in het land dat toen Birma heette, maar die ging dwars door het oerwoud. Toen hebben ze duizenden krijgsgevangenen tot dwangarbeid aangezet om de spoorlijn zo snel mogelijk te bouwen. In die slechte omstandigheden is hij omgekomen.’

Wat weet u nog van die tijd?
‘Ik ben in 1940 geboren, voordat er oorlog in Indonesië was. In 1942 kwamen de Japanners binnenvallen. Ik was de witste van mijn vier broers. Gelukkig had ik heel slechte ogen en hield ik veel van lezen, dus voor mijn moeder was het niet zo moeilijk: ze stopte me gewoon in een hoekje met een boek en daarachter was ik niet meer zichtbaar. Daarnaast was ik ook ziekelijk, dus ik kwam überhaupt niet vaak het huis uit. Alle boeken in Nederlands-Indië waren heel Nederlands georiënteerd. Dus ik las veel over Nederland en bijna niks over Indonesië. Ik las over sneeuw en kou, maar wist helemaal niet wat dat was. Ik heb een keer aan de slager gevraagd of ik even zijn koelruimte mocht staan. In m’n korte broek en shirt stond ik daar. Nou, na vijf minuten wist ik wat kou was.
Toen we naar Nederland kwamen op mijn zestiende was ik van de familie degene die het meeste begreep hoe alles in elkaar stak. Maar twee dingen vielen mij alsnog erg op. Ten eerste dat er bijna geen kennis of interesse was in Nederland over Indonesië. En daarnaast dat er ook domme Nederlanders waren. Dat is niet vervelend bedoeld, maar de mensen die naar Indonesië, of toenmalig Nederlands-Indië, werden uitgezonden, waren de mensen die wat slimmer waren, die een opleiding hadden gehad. De Nederlanders die naar Indonesië kwamen, waren ook altijd de mensen die de betere banen hadden. De bedoeling was dat de Indonesiërs minder hoog op de ladder zouden komen, en minder goede banen zouden krijgen. Wij zagen dus alleen maar witte mensen die wat slimmer waren dan gemiddeld. Ik vond het heel merkwaardig dat hier dus ook minder slimme mensen waren. Maar ik zei daar niks over. Dat is iets dat we snel aangeleerd hadden. Je moest niks zeggen. Als je iets wel wist, maar een ander niet, kreeg je daar als niet-wit persoon alleen maar valse blikken van. Het lukt me niet altijd om me in te houden; het is soms erg lastig. Maar dat heb ik toen wel snel geleerd.
Het was trouwens ook even wennen dat ik hier niet meer even wit bleek te zijn als in Indonesië tijdens de Bersiap.’

Wat bent u voor werk gaan doen?
‘Ik leerde dus graag, maar door de oorlog en de erop volgende Bersiapperiode, had ik een enorme achterstand opgelopen. Op school wisten ze niet wat ze met mij aan moesten. Ik heb uiteindelijk zelfstandig doorgestudeerd en met hakken over de sloot mijn eindexamens gehaald. Niet iedereen had hetzelfde geluk. De Indonesische gemeenschap in Nederland kan ik eigenlijk nog steeds in tweeën delen: zij die meteen aan de slag gingen met integreren in Nederland, en met hen is het erg goed uitgepakt, en zij die altijd nog terug wilden naar Indonesië. Die laatste groep is vrij arm. Ik wist eigenlijk al vanaf mijn vierde dat ik dokter wilde worden, dus na het eindexamen ben ik daarvoor gaan studeren. Uiteindelijk ben ik kinderarts geworden.’

School: MLA

‘Mijn truc was om me gedeisd te houden en niet op te vallen’

Lee Thio zit klaar in de Oranjekerk met voor zich op tafel potjes kruiden, een klassenfoto en een schilderijtje. En een kopje koffie. Klaar voor het interview dat plaats gaat vinden met Dim, Shemaiky, Mylo en Toon van het MLA aan de Van Ostadestraat in Amsterdam-Zuid. Na een kort voorstelrondje stellen de leerlingen hun vragen.

Kunt u iets vertellen over uw familie en uw voorouders?
‘Mijn opa van vaders kant komt uit het kleine dorpje Dong Poeng in China. Hij ging met zijn broer naar Indië om daar een beter leven te zoeken. Mijn vader was de oudste van elf kinderen. Zelf kreeg hij acht zonen, waarvan ik de derde ben. Hij werd naar Nederland gestuurd om in Amsterdam pedagogiek te studeren. Daarvoor had de hele familie gespaard. Mijn vader ging in de Nieuwmarktbuurt wonen en ontmoette er mijn moeder, een Joodse, Hollandse vrouw. Samen vertrokken ze in 1930 met hun eerste zoontje naar Indië. Daar werd ik op Java als derde zoon dus geboren. Van mijn twee oudere broers werd veel verwacht. Van mij niet. Ik kon mijn gang gaan en ik kwam overal mee weg. Iedereen vond mij schattig. De baboes knepen maar wat graag uit liefde in mijn beentjes.’

Kunt u iets over uw jeugd vertellen?
‘We waren veel buiten. We klommen in bomen, maakten vuurtjes. Mijn broers en ik gingen elke dag met de djongo, de knecht, op pad. We zijn eigenlijk opgevoed door onze twee baboes, de kinder- en keukenmeisjes, en de djongo. Dat ging daar gewoon zo. Mijn vader was hoofd van de kweekschool en had geen tijd, en mijn moeder deed andere dingen. Thuis spraken we nooit Chinees of Javaans, alleen Nederlands. Ik sprak wel Javaans, maar mijn moeder niet. Dus ik vertaalde altijd voor de baboe welke boodschappen mijn moeder wilde van de markt.’

Hoe was uw schooltijd?
‘In Indië kreeg ik thuis les van mijn vader. Een half uur per dag. Ik stond dan naast de typemachine waar hij verhaaltjes met rekensommen erin verwerkt op tikte. Zo leerde ik lezen en rekenen. Toen ik op mijn negende naar Nederland kwam, kon ik zo instromen in wat nu groep 5 is en meteen meekomen. Ik was geen sommetje achter. Op de scholen in Indië werden dezelfde Hollandse lesboekjes gebruikt als hier, omdat de kinderen naar Nederland gingen om te studeren. De lesstof moest daarom aansluiten. Mijn broers en ik zaten hier op de Vondelschool. In mijn klas zaten 44 kinderen en ik was de enige zwarte. Mijn broers dwongen respect af door ervoor te zorgen dat ze binnen twee maanden de beste van de klas waren. Mijn truc was om me gedeisd te houden en niet op te vallen.’

Kunt u iets over het kolonialisme vertellen?
‘De kruiden in deze potjes komen uit Indië. De Hollanders hebben 300 jaar in Indië de baas gespeeld om winst te maken met de producten die er vandaan komen, zoals kruidnagel, foelie, kaneel, nootmuskaat, peper en – later – thee en koffie. De Hollanders zorgden ervoor dat ze er de baas werden. Als de mensen daar niet vrijwillig meewerkten, ging het op een andere manier, met geweld. In de periode van de VOC werd via de Nederlandsche Handelsmaatschappij op de Vijzelgracht geregeld dat de producten waar ze in Nederland wat aan hadden hiernaartoe werden gehaald. Hoe ver mag je gaan om rijker te worden? De Hollander Jan Pieterszoon Coen ging daar bijvoorbeeld heel ver in toen hij kruidnagel en foelie van de Banda-eilanden wilde. Als ze het niet gaven, schoot hij ze dood. Het is goed om bij jezelf altijd na te denken hoe ver je mag gaan om rijk te worden.’

 

School: MLA

‘Dat zijn de napijnen van het slavernijverleden’

Helen Wijngaarde sprak met Maisam, Fée, Tahis en Giulia uit de tweede klas van het MLA aan de Van Ostadestraat in Amsterdam-Zuid over haar koloniale achtergrond. Ze groeide op in Curaçao en Suriname en kwam op 19-jarige leeftijd naar Nederland.

Hoe was het op school in Curaçao?
‘Wat altijd erg opviel was de taal. Mijn vader was Surinaams, mijn moeder Curaçaose en thuis spraken wij dus Nederlands en Papiaments. Het kwam veel voor dat men thuis Papiaments of Engels sprak, maar op school mocht je absoluut niet je eigen taal spreken. In je eigen land niet! Iedereen die er lesgaf, was ook Hollands. Als je toch Papiaments sprak, moest je naar het schoolhoofd en die dame was heel streng. Soms gaf ze je een ‘cocktail’. Dan pakte ze je bij de schouders en schudde ze je tot je hoofd bijna van je lijf viel. Wij wisten op school ook heel weinig over ons eigen eiland en veel van Nederland. We vierden de Nederlandse feestdagen en kenden alle provincies en hoofdsteden. Ik herinner me nog een blinde kaart waar de juf een plek aanwees en dan moest jij de stad noemen. Amsterdam, Dordrecht, Haarlem… Maar over Curaçao werd ons niets geleerd.’

Later verhuisde u naar Suriname. Bent u nog eens teruggegaan naar Curaçao?
‘Toen ik op mijn achttiende de kweekschool, wat nu de Pabo is, in Suriname had afgerond, ben ik een jaar teruggegaan als onderwijzeres. De scheiding tussen rijk en arm op Curaçao is heel groot, en het is vaak: hoe zwarter, hoe armer. Dat zijn de napijnen van het slavernijverleden. Je hebt aan de ene kant hele mooie landhuizen, aan de andere kant heel erg verwaarloosde huizen, omdat mensen geen geld hebben om ze op te knappen. Ik woonde er in een achterstandsbuurt, daar zaten vooral zwarte kinderen op school. Het onderwijssysteem was Nederlands, dus ik zou altijd de les in het Nederlands beginnen, dan zou ik het in het Papiaments herhalen, en dan nog voor de zekerheid in het Engels voor de kinderen van bijvoorbeeld Sint Eustatius en Saint Kitts. De families van die immigranten hadden vaak slechte banen, zoals tuinman. We gaven ze altijd een glaasje poedermelk voor de lunch; niemand lustte dat. Ze waren dat niet gewend en werden er ziek van. Maar het hoofd van de school, een Hollander, wist zeker dat het goed voor ze was. Hoe zou jij het vinden als ineens iemand tegen jou zegt: “Vanaf vandaag moet je drie keer per dag een glas melk drinken, want dat is goed voor je!” Er wordt niet gevraagd of je het lekker vindt, maar je moet! En dat is eigenlijk het koloniale systeem. Iemand komt je huis binnen en zegt: “Ik vind dat dit goed is voor jou”. Ze vragen je niks, je moet het accepteren. En daarom is Suriname ook onafhankelijk geworden. Ze werden baas in eigen huis.’

Heeft u te maken gehad met racisme?
‘Toen ik elf was moest ik een keer een opstel maken. Mijn moeder was onderwijzeres en ik las altijd veel. Ik heb toen enorm mijn best gedaan, maar mijn juf beweerde dat mijn moeder het opstel had geschreven. Als bruin meisje was het onmogelijk dat ik dat had geschreven. Dat zal ik nooit vergeten. En later, toen ik onderwijzeres was in Amstelveen, nam het hoofd van de school zijn dochtertje een keer mee tijdens het Sinterklaasfeest. Hij zei tegen haar: “Kijk, dat is het zusje van Zwarte Piet”. Hij vroeg me ook vaak: “Wat doe je hier? Waarom ga je niet terug naar je land?” Nou, ik studeerde gewoon Engels, en was hier hartstikke thuis. Wat is het toch een raar ding dat kleur zo belangrijk is. Dat als je donkerder bent, dat ze dan denken dat je minder bent.
In Suriname droegen wij op school uniformen. Ik vond dat mooi, want dan was iedereen gelijk. Op Curaçao droegen we geen uniform. Dan kon je meteen zien wie er rijker en armer was. De armere kinderen werden achterin de klas gezet. En nog een voorbeeld. Mijn moeder, die dus een stuk lichter is dan ik, had zich ingeschreven voor een woning in Amstelveen. Nou, ze kreeg een keurige brief: ze kwam er niet voor in aanmerking, want ze kon het huis “niet naar Nederlandse maatstaven onderhouden”. Dat heeft haar heel veel verdriet gedaan. Toch ben ik altijd hier gebleven. Ik heb er wel over nagedacht om terug te gaan, maar om heel eerlijk te zijn vind ik het hier fijner. Ik mis het zwemmen in de zee enorm, maar ik heb het hier naar mijn zin omdat je hier veel vrijheid hebt. Hier kan je van stad naar stad, naar het museum, wat je maar wil. Op Curaçao is dat er gewoon niet bij.’

 

 

School: MLA

‘Ik had door moeten vragen, maar er werd niet over gesproken’

Bram, Julius en Kees lopen in een paar minuten van school, het MLA in de Van Ostadestraat in Amsterdam-Zuid, naar de Oranjekerk waar zij Frank Mansro interviewen over zijn leven in Suriname en hier. De jongens kennen wat Surinaamse straattaalwoorden. Tijdens het gesprek leren ze nieuwe woorden, mét de betekenis daarvan. Een volgende keer zijn ze welkom in het café van Frank Mansro, even verderop.

Hoe was uw jeugd in Suriname?
‘Ik ben geboren in Paramaribo. Toen ik drie was, verhuisde ik naar mijn oma in het district Coronie. Daar ben ik drie jaar gebleven en daar ging ik ook voor het eerst naar school. In Suriname is het heel normaal dat je een paar jaar bij je oma gaat wonen als kind. Na die drie jaar ging ik weer bij mijn moeder in Paramaribo wonen. Toen ik klaar was met school ben ik meteen gaan werken in de binnenlanden. Daardoor heb ik Suriname heel goed leren kennen. Niet alle Surinamers kennen hun land goed. Ik werkte bij de rivieren, waar ik moest meten hoeveel water er stroomde, zodat men de waterhuishouding van de binnenlanden kon reguleren. Ze wilden stuwmeren bouwen om energie op te roepen voor het winnen van bauxiet. Als je in het binnenland voor de overheid werkte, kreeg je extra betaald. Dus over mijn loon had ik niks te klagen. Ik was een gelukkig mens.’

Hoe vond u Nederland toen u hier voor het eerst kwam?
‘Mijn vader woonde in de jaren vijftig al in Nederland. Mijn moeder wilde mij altijd al naar hem toesturen, maar ik wilde dat niet. Ik ben in Nederland nooit bij mijn vader langsgegaan. Toen hij terugkwam naar Suriname zag ik hem pas weer voor het eerst. Als je in Suriname tien jaar bij de overheid werkte, kreeg je de kans om acht maanden met verlof naar Nederland te gaan. In 1975 – ik was toen 28 jaar – ben ik daarom toch naar Nederland gegaan. Uiteindelijk ben ik ook gebleven. Ik kreeg een baan bij het distributiecentrum van Albert Heijn en later bij Fokker. Nu heb ik al dertig jaar mijn eigen café hier in De Pijp. Natuurlijk is in Nederland alles anders dan in Suriname: de cultuur, het weer, het eten, de natuur. In Suriname is alles groen. Ik voel me vrijer en veiliger in de natuur. Dat mis ik wel. Toch vind ik het hier prettiger. Het leven hier is beter qua voorzieningen en mogelijkheden, en ik heb hier al mijn vrienden om mij heen.’

Wat weet u van het koloniale verleden van uw familie?
‘De koloniale tijd was een verschrikkelijk harde tijd. Zelf ben ik 83 jaar na de afschaffing van de slavernij geboren. Mijn ouders hebben het gelukkig ook niet meegemaakt. Mijn oma misschien nog wel. Er zijn geen verhalen uit mijn familie. Ik heb geprobeerd om dat uit te zoeken maar het is me niet gelukt. Achteraf had ik door moeten vragen, maar er werd niet over gesproken. Nu komt er gelukkig steeds meer aandacht voor, ook op school. We moeten elkaar begrijpen. Dat kan alleen als we de geschiedenis kennen. Eigenlijk zou iedereen verplicht het boek van Anton de Kom moeten lezen. Dan zouden we elkaar misschien beter begrijpen en zouden mensen ook snappen waarom wij Zwarte Piet beledigend vinden. Toen ik vroeger bij Fokker werkte, maakte een collega van mij een keer een racistische grap. Ik maakte een grap terug en toen werd hij boos! Zelf bleef ik gewoon rustig toen hij die grap maakte, maar andersom was het een probleem.’

 

School: MLA

‘Ik herkende mijn moeder niet meer toen ze uit het kamp kwam’

Meneer Lee Thio (Java, 1938) wordt geïnterviewd door Samo, Boris, Koen, Frederique en Tyrone. Op het Montessori Lyceum hebben zij gastlessen over het koloniale verleden gevolgd en aan de hand daarvan hun vragen voor meneer Thio, kind van een Chinese vader en Nederlandse moeder, opgeschreven.

Hoe kwam uw Chinese familie op Java terecht?
‘Veel Chinezen verlieten hun land vanwege de armoede. Ook mijn opa; hij vestigde zich op Java, trouwde daar en kreeg twaalf kinderen, elf jongens en een meisje, waaronder mijn vader dus. Die ging naar Nederland ging om te studeren en leerde daar mijn Joodse moeder kennen. Ze trouwden en gingen terug naar Indië. In Nederland was het klimaat voor Chinezen niet al te best in die tijd.’

Hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Ik heb niet echt geleden onder de oorlog in Indië. Ik had een onbezorgde jeugd met privéles thuis. We woonden afwisselend op Java, waar het familiehuis dat mijn opa ooit kocht stond, en Sumatra. Daar werkten onder andere een knecht en een baboe als hulp in de huishouding. We hadden veel dieren; kippen, geiten, een paard. De overbuurman had zelfs een tijger in een kooi. De baboes die voor de Nederlandse families werkten, verdienden weinig. De tendens was kleineren, uitpersen en vernederen. Mijn moeder had medelijden en wilde een hoger loon geven. Maar dat hadden die baboes niet nodig; die gingen daardoor alleen maar minder werken. Dus dat was niet zo handig.
Ik had het geluk van Chinese afkomst te zijn. De blanke Hollanders hadden het onder de Japanners veel moeilijker. Mijn moeder moest ook naar een Japans concentratiekamp, waar ze bijna twee jaar heeft gezeten. Hier werd mijn broertje geboren. De baby dronk alle voedingstoffen uit de moedermelk. Daardoor werd mijn moeder steeds magerder. Toen ze uit het kamp kwam, woog ze nog maar 35 kilo. Ik herkende haar niet meer.’

Hoe was de aankomst in Nederland?
‘Toen ik negen was, zijn we met het gezin – met mijn acht broers en zusje – per boot naar Nederland gegaan. De Javanen hadden een hekel aan Chinezen. Het was beter te vertrekken. Later, in de jaren zestig, werden zo’n twee miljoen Chinezen in Indonesië vermoord!
We zaten drie weken op de boot, met nog een tussenstop in het Suezkanaal. Daar werden kleding en schoenen uitgedeeld aan de passagiers, bedoeld voor de koude winters in Nederland. Ik kreeg er mijn eerste paar schoenen. Eenmaal in Nederland gingen we bij mijn Joodse oma, de moeder van mijn moeder, wonen. Het was een tijd van armoe, eind jaren veertig. Mijn oma had als Joodse de oorlog overleefd, omdat ze getrouwd was met een christelijke man. Ik kwam terecht in een klas met vierenveertig kinderen. Dankzij het goede onderwijs op Java kon ik goed meekomen. Ik stond toen niet stil bij mijn bevoorrechte Chinees-Nederlandse positie, omringd door de oorspronkelijke bevolking in de kampongs die veel slechter af waren. Maar nu, vele jaren later, als volwassen man, baart die ongelijkheid van toen en nu mij wel zorgen.’

School: MLA

‘Als je Surinaams sprak, moest je je mond wassen’

‘Hoeveel leerlingen hier op school lijken op mij?’ vraagt Carla Milan terwijl ze een slokje gemberlimonade neemt. Het is even stil. ‘Het is jammer,’ vervolgt ze, ‘dat heel veel mensen niets over Suriname en de geschiedenis weten.’ Door het interview dat Lieke, Jackie, Lila en Djuna van het MLA in Amsterdam-Zuid met haar hebben, leren ze over het land dat mevrouw Milan op haar achttiende achterliet.

Hoe was uw jeugd?
‘Ik heb een hele prettige jeugd gehad; met een hardwerkende vader en een verzorgende moeder. Mijn vader was verpleegkundige en mijn moeder huisvrouw. Ik kom uit een gezin met acht kinderen, ik ben de vierde. Mijn ouders hadden wel financiële problemen, maar daar werden we als kind niet mee belast. Mijn opa was een Duitse Jood, gevlucht voor de oorlog. Moet je nagaan hoe verschrikkelijk het voor hem geweest moet zijn om naar zo’n ver land te vluchten. In Suriname heeft hij mijn oma ontmoet.
Op school had ik een leuke tijd. Je moest een wit uniform dragen en Nederlands spreken. Ook met mijn ouders, want als je Surinaams sprak met ouderen dan moest je je mond wassen. Toch heb ik de taal geleerd. Op school leerden we alleen over Nederland. Waar de Rijn het land binnenstroomt. Waar Den Haag ligt en wat de hoofdstad is. Dat soort dingen. Kijk, hier staan we op een foto uit 1963. Ik was toen tien en we vierden honderd jaar afschaffing van de slavernij. Dat leerden we dan nog net wel.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘Op mijn achttiende ben ik door mijn tante naar Nederland gehaald. Ik kwam in april aan; we hadden een tussenstop in Portugal. Het was daar al koud, en op Schiphol al helemaal. Je was daar niet op gekleed. Ik ben heel goed opgevangen, kreeg meteen een jas en wat ik nog meer nodig had. Ik wilde verpleegkundige worden, maar toen ik een katheter moest verwisselen was ik er klaar mee. Ik was niet geschikt voor het vak. Ik ben toen administratief werk gaan doen.’

Werd u in Nederland anders behandeld?
‘Nee, dat kan ik niet echt zeggen. Maar Nederland is wel anders. Het viel mij op dat kinderen hier anders worden opgevoed. Ze zijn vaak brutaal. Mijn twee zonen heb ik een Surinaamse opvoeding gegeven. Dat betekent op zijn tijd een mep geven. Ik heb er nog steeds moeite mee dat hier andere normen en waarden zijn. Mijn kinderen hebben ook Surinaams geleerd, maar mijn kleinkinderen niet. Dat zij geen Surinaams spreken vind ik wel jammer. Ik miste hier mijn ouders wel. Toen mijn vader zeventig werd, hebben we hem naar Nederland gehaald voor een feest. Hij zou zes maanden blijven, maar hij is na drie maanden teruggegaan. Hij vond Nederland maar niks. Ik heb er nog steeds moeite mee dat hij is ‘gaan hemelen’.’

Waar voelt u zich meer thuis?
‘Ik voel mij niet thuis in Nederland en niet in Suriname. Of eigenlijk moet ik het anders zeggen: ik voel mij overal thuis. Ik kan overal ter wereld wonen, behalve in Groenland. Dat vind ik te koud. Ik hou van reizen en adviseer ook jongeren om te reizen. Dan kun je de verschillen zien. Maar nu ben ik bezig om terug te gaan naar Suriname, omdat ik hier niets meer te zoeken heb. Als ik eenmaal vertrokken ben, dan weet ik niet waarom ik terug zou komen. Ik heb het echt gehad, het wordt ook zo koud. Ik zal niets missen in Nederland.’

School: MLA

‘In Nederland is het minder vrij dan in Suriname’

Zoë, Lotus, Yara en Bodine zitten in de tweede klas van het Montessori Lyceum. Zij interviewden Irving Gill, die dan wel tachtig is, maar volgens hen er niet zo uitziet. Meneer Gill is in Suriname geboren en kwam op 27-jarige leeftijd naar Nederland.

Tot welke bevolkingsgroep behoorde u in Suriname?
‘Je had in Suriname verschillende nationaliteiten. Het was een mengelmoes en je moest elkaars gewoontes leren kennen. Dat was leuk. Er waren Hindoestanen, Chinezen, Javanen, Joden, Libanezen en nog wat kleinere bevolkingsgroepen. Wij waren van Creoolse afkomst en waren wat vrijer dan andere bevolkingsgroepen. Ook omdat ik nog veel te jong was om aan de toekomst te denken, groeide ik heel vrij op. We zagen niet de problemen die er in de wereld waren. We leefden allemaal door elkaar en met elkaar. Wij woonden in een groot huis en hadden veel planten en vruchtenbomen in de tuin. Ook verbouwden we geneeskrachtige kruiden. Mijn ouders wisten welke kruiden ze konden gebruiken, bijvoorbeeld tegen buikpijn of hoofdpijn. Ze gingen niet vaak naar de dokter.’

Hoe was het om op te groeien in een kolonie?
‘Het was de beste tijd om op te groeien. Ik had geen verplichtingen. Mijn moeder kwam uit Suriname en mijn vader van Barbados, een Engelse kolonie. Ik sprak thuis met mijn vader Engels. Nederlands was de taal die je verder bracht in de maatschappij en Surinaams de straattaal. Ik sprak allebei. Suriname is een mooi land. Het is heel kleurrijk. Je mocht er alles, mits je je aan een paar basisregels hield. Mensen straalden vrijheid uit. Mijn vader was koetsier en mijn moeder was huisvrouw. Zij had geen tijd om te werken, want wij waren thuis met zijn vijftienen! Het was heel gezellig, hoor. Ik had veel vrienden uit alle bevolkingsgroepen. Daar waren we vrij in de zin van: we keken niet naar rijkdom. Hier in Nederland is het minder vrij dan in Suriname. Hier is het leven meer gericht op materiële dingen. Hier word je opgevoed om te werken en een beroep te vinden. Als kind zag ik het nut niet in van school, van een baan vinden. Maar dat kwam later goed. Ik ging in de binnenlanden werken als landmeter. Ik moest het land in kaart brengen en terrein klaar maken voor als er iets gebouwd ging worden, of voor bosontginning. Ik bracht in kaart hoe de waterloop was, van een kleine rivier naar een grote rivier.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Dat kwam door mijn militaire vrienden. Ik werkte bij de Koninklijke Marine. Zij hebben mij overgehaald om naar Nederland te komen. Ze zeiden dat ik dan mijn horizon kon verbreden, dat ik meer van de wereld kon zien dan alleen maar het kleine Suriname. We waren vrienden dus ik ging hen achterna. En ik bleef. Ik hoef niet terug naar Suriname. Ik voel mij niet alleen maar Nederlander, ik zie mijzelf als wereldburger. Ik kan overal wonen.’

Wilt u nog iets meegeven aan ons?
‘Het stoplicht is een van de mooiste uitvindingen, want het is ook hoe het leven is. Je hebt groen, dan mag je doorrijden. Je hebt rood, dan moet je stoppen. En bij oranje moet je zelf nadenken wat het risico is. We zijn allemaal gebonden aan oranje. Als je je aan die regels houdt dan kan ons niets overkomen. Oranje ben je zelf. Als ik door rood rij kan ik iemand anders schaden. Mijn vader was rood en had strenge regels. Ik wist met mijn vader waar ik aan toe was. Mijn moeder was groen en oranje. Mijn moeder was van: doe maar, maar let op.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892