School: IKC Het Talent

‘In Indonesië was niets meer voor ons’

Mevrouw Anita Hooff is geboren in Indonesië. Haar moeder was Indonesisch, haar vader Nederlands. Toen zij geen Nederlands meer mochten praten op school, zijn zij met de boot naar Rotterdam gegaan. Ze is getrouwd met een Indonesische man. Samen zijn zij een keer teruggegaan naar Indonesië, maar kwamen na een week alweer terug. Shain, Tenzin en Lakshey uit groep 8 van IKC het talent in Amsterdam in Amsterdam Nieuw-West interviewen mevrouw Hooff bij haar thuis.

Hoe was het in Indonesië?
‘Ik ben in 1941 geboren op Midden-Java. Ik weet niet veel meer van die tijd. In mijn geboortedorp hebben wij vier jaar gewoond. Mijn ouders hadden dertien kinderen en ik was de jongste. Mijn kinderjaren waren best fijn. Wij waren altijd buiten. Er is natuurlijk wel veel gebeurd. Ik ben opgegroeid in de oorlog. Mijn ouders werden naar een kamp gestuurd en wij meisjes moesten mee met alle moeders. De jongens gingen apart. Toen ik twaalf was, gingen wij naar Nederland met de boot. Ik was ontzettend zeeziek. Na een maand kwamen wij aan in Nederland. Toen wij hier aankwamen, moesten we bussen in. Het zijn natuurlijk zoveel families die aankomen. Je wist niet waar je naartoe ging. In de bus hoorde je pas waar je naartoe gebracht werd. Ik vond het een beetje vreemd toen ik hier aankwam, maar je was met elkaar, dus dat was gewoon fijn.’

Ging u naar school in Indonesië?
‘Ja, ik zat op een nonnenschool. We hadden school van 7 uur ‘s ochtends tot 12 uur ‘s middags. Dan ging je naar huis en ging je slapen. We hadden allerlei vakken: rekenen, taal, aardrijkskunde en geschiedenis. ’s Middags gingen we dan buiten spelen of soms huiswerk maken. Vanaf de kleuterschool tot en met de zesde klas kregen wij Nederlandse taal op school. Daarna mochten wij ineens geen Nederlands meer spreken op school, alleen nog Indonesisch. Dat is na de oorlog door de Indonesiërs veranderd. Maar wij spraken alleen Nederlands. Toen zijn wij weggegaan, naar Nederland. Wij waren als enigen van de familie met z’n vijven naar Nederland gegaan. De rest bleef achter in Indonesië. En je weet dan niet wat er daar gebeurt. Zij moesten nog wachten voordat zij naar Nederland konden gaan.’

Kunt u een dag beschrijven uit uw leven in Nederland?
‘Ik was twaalf toen wij naar Nederland gingen. Hier moesten wij naar een pension, want wij hadden geen huis in Nederland. Dat was in Soestduinen. Daar kon ik nog niet naar school. Toen we een paar maanden in dat pension zaten, gingen wij naar Utrecht, naar een ander pension. Daar ben ik wel naar school gegaan, weer terug naar de zesde klas. Toen was ik al veertien, dus dat was best oud. Ik heb de zesde klas doorlopen, daarna ben ik naar de MULO gegaan. Daar heb ik een ongeluk gehad en had ik een flinke hersenschudding. Toen kon ik niet meer naar school. Mijn ouders werden toen overgeplaatst naar Amsterdam, ik was toen zestien jaar. Mijn vader had daar een baan bij de Belastingdienst en daar ben ik met mijn zus toen ook gaan werken.’

Wat heeft u meegenomen uit de Indonesische cultuur hiernaartoe?
‘In het begin vooral het koken. Dat vond ik heel fijn. Daar hield ik ook van. Dan kwamen mijn collega’s of vrienden hier eten. Later, als je het drukker hebt, vond ik het eten koken niet meer zo fijn. Wij hebben al snel de gebruikelijke dingen van Nederland overgenomen. In het begin, toen ik nog bij mijn ouders woonde, hielp ik mijn ouders. Zij waren degenen die moeite hadden met aanpassen hier. Zij moesten ineens alles zelf doen en alles kwam op mijn moeder terecht. Wij waren dan altijd aan het helpen.’

School: IKC Het Talent

‘Ik voel mij een gezegende paradijsvogel’

Furkan en Alperen uit groep 8 van het IKC Het Talent in Osdorp bezoeken het huis van meneer Thomas Kho in Slotermeer. Meneer Kho is in 1944 geboren als Tong Hwa Kho op het eiland Biak, dat hoorde bij Nieuw-Guinea. Meneer Kho heeft op tafel foto’s en boeken klaarliggen over Nieuw-Guinea en het door hemzelf geschreven boek De gezegende paradijsvogel.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren in 1944 in Papoea Nieuw-Guinea, tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het eiland was in die tijd bezet werd door de Japanners. Toen ik geboren werd, kon mijn moeder geen melk geven. Ik was zo mager dat iedereen dacht dat ik dood zou gaan. Mijn zusje ging rijst koken en zeven. Het rijstwater zoog ik met een watje op. Toen ik net geboren was, werd ons eiland gebombardeerd door de Amerikanen. Mijn moeder en zusjes vluchtten de bosjes in en ik bleef met mijn vader in een baai op een huisje boven het water. Onder ons zwommen allemaal krokodillen. Een pageboren baby zouden die krokodillen ruiken, dus als ik ook de bosjes mee was ingenomen, was er een kans dat ik werd opgegeten. We waren in die tijd heel arm.’

Hoe was uw jeugd in Nieuw-Guinea?
‘Ik heb een Chinese vader en een Papoease moeder. Mijn vader was uit China vertrokken en kwam via Singapore en Indonesië op het eiland Biak terecht. Mijn vader is Chinees en werd bedreigd in Indonesië, omdat hij Chinees was; hij was op de vlucht met alleen een shirt en onderbroek. Op het eiland Biak, waar hij trouwde met mijn moeder, kreeg hij aanzien omdat hij een Papoease vrouw had. Tijdens de oorlog ben ik geboren en hadden we het moeilijk. Na de oorlog waren de Japanners verslagen en verdiende mijn vader geld met handelen en begon een klein winkeltje. Tijdens mijn jeugd ben ik naar de lagere school gegaan, maar daarna werd het moeilijk. Gekleurde mensen mochten niet studeren met witte mensen. Ik ging twee jaar naar een protestantse zendelingenschool, speciaal voor gekleurde mensen.’

Hoe zag een dag in uw dagelijks leven eruit in Nieuw-Guinea?
Ik leefde op het strand tussen de palmbomen en de blauwe zee en speelde daar met Papoease vriendjes. We gingen de bosjes in en schoten met knikkers in een katapult op vogels. Als we een wilde duif hadden geschoten, maakten we in de bosjes een vuurtje om die op te eten. Ik ging ook met een klein bootje de zee op om vis te vangen en octopus te zoeken. Vooral tussen het koraal waren er veel vissen te vinden! Thuis had ik een paradijsvogel, de mooiste vogel die er bestaat. Hij komt nergens anders ter wereld voor dan in Nieuw-Guinea. Een vriendje had de vogel gesmokkeld en aan mij gegeven.’

Waarom bent u naar Nederland gegaan?
‘In 1962 werd Nieuw-Guinea onderdeel van Indonesië en is een groot deel van de familie gevlucht. Ik  vloog toen op mijn achttiende in mijn eentje naar Australië. Daar ging ik logeren bij een neef en die zei: ‘Je kunt beter naar Nederland, want je spreekt een beetje Nederlands’. Mijn vader gaf mij geld voor een vliegticket. We hebben alles zelf betaald. De Nederlandse regering ving mensen op in huizen voor vluchtelingen, maar mijn rijke familie betaalde een kamer in een luxe hotel in de Beethovenstraat in Amsterdam-Zuid. In heb twee, drie maanden in het hotel gewoond en ging elke dag eten bij een Chinees restaurant op de Dam. Daarna heeft mijn familie een huis gekocht aan de Burgemeester Cramergracht.’

Hoe was het voor u om in Amsterdam te wonen?
‘Toen ik aankwam was het een hele strenge winter. Ik vond Amsterdam een mooie stad, maar alles was vreemd. Die gekke straatnamen vond ik moeilijk om uit te spreken Toen ik net aankwam, was ik een soort zwerver, maar toen ik naar de Ambachtsschool ging om metaalbewerking te leren, voelde ik mij als een koning. Ik had lieve vrienden met lieve ouders, die mij meenamen naar de camping en waar ik thuis mocht mee-eten. Ik was wel goed met mijn hersenen, maar de Nederlandse taal was moeilijk en ik kon goed met mijn handen werken. Ik heb ook gestudeerd voor automonteur en ben daarna bijna twee jaar in militaire dienst geweest om zo een Nederlands paspoort te krijgen. Nederland is een mooi land en ik ben gezegend dat ik hier mag wonen. Ik heb een lieve vrouw en heb vier kinderen uit twee huwelijken. Ik heb nooit spijt gehad dat ik hier ben gaan wonen. Ik heb mijn geld verdiend door te werken in het Chinees Indisch restaurant van mijn familie. Wij ontwikkelden een restaurant speciaal voor de smaak van Nederlanders. Oftewel geen knoflook en wel maggi en bouillon. Mijn vader zei altijd: ‘Als het gaat regenen moet je een paraplu hebben’. Mijn huis is mijn paraplu; een dak boven je hoofd is alles wat je nodig hebt. Ik heb een boek geschreven over mijn levensverhaal: de gezegende paradijsvogel. Ik heb een mooi leven, net zo mooi als deze vogel. Ik ben een gezegend mens.’

 

School: IKC Het Talent

‘Ik mocht niet met de tram naar opa en oma’

Harriëtt Goldwasser woonde voor de oorlog in de Hunzestraat in Zuid. Ze had een gelukkige, onbezorgde jeugd tot de oorlog uitbrak en alles veranderde. Aan Cema, Hanan, Tarik en Yagiz, leerlingen van de Osdorpse school Het Talent, vertelt ze aan de hand van hun vragen haar verhaal.

Wat herinnert u zich nog van de oorlog?
‘De oorlog begon op mijn verjaardag, op 10 mei 1940. Ik werd toen vier en die dag was het chaos. Het luchtalarm ging af omdat Rotterdam gebombardeerd werd. Mijn moeder wilde toch heel graag naar de bakker om taart te halen, maar dat lukte niet. ‘s Avonds had de visite het alleen maar over de bombardementen. Wij woonden in de Rivierenbuurt, een gezellige gemengde buurt. Met de tijd veranderde alles en kwamen er strenge maatregelen voor Joodse mensen. Ik weet nog dat ik met vriendjes buitenspeelde. We besloten naar het park te gaan, maar daar stond een bord. Een jongen van de groep kon al wat lezen. Er stond “Voor Joden verboden”. We keken elkaar aan en we vroegen aan elkaar of er iemand Joods was. We schudden allemaal van nee en zijn gewoon het park ingegaan.’

U wist niet dat u Joods was?
‘Nee. Mijn ouders waren Joods, maar niet religieus. Toen ik naar school ging, moest ik een Jodenster dragen. Mijn ouders probeerden er nog wel wat leuks van te maken, maar ik vond het niet leuk en begrijpen deed ik het al helemaal niet. Ook moesten we op een gegeven moment ons huis uit, naar Oost. Daar, open het Afrikanerplein, was het verschrikkelijk. Het was er heel vies, arm en grauw. En daar moest ik naar een Jodenschool. Als ik naar opa en oma ging, moest dat lopend. Joden mochten niet met de tram. Nou, ik kan je vertellen wat een pokkenend dat was.’

Waar ging u onderduiken?
‘Mijn oom Cor haalde me een week na mijn verjaardag op om onder te duiken in Zeist, waar we met de trein naartoe gingen. Ik kwam te wonen bij een gereformeerd gezin met zes kinderen, een meisje en vijf jongens. Vier van de jongens moesten eigenlijk werken in Duitsland en zaten net als ik ondergedoken. Zij dus in hun eigen huis. Ik vond het heel gezellig bij hen thuis. Ik was zelf enig kind en opeens had ik broers en zussen! We hebben heel veel lol gehad en zij beschouwden mij als hun zusje. Het huis stond aan het bos en ik heb lekker veel in het bos gespeeld.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Dat was geweldig. Ik mocht opeens naar de voorkant van het huis. Dat was heel bijzonder, want in de oorlog mocht ik alleen in de achtertuin spelen en nooit naar de voorkant van het huis gaan. Maar nu was de oorlog voorbij! Een van de zoons had een filmrolletje bewaard. Hij zette me op een muurtje voor het huis, en heeft daar een foto van gemaakt. Die foto heb ik nog steeds. Ik had toen een oranje strik in mijn haar, een jurkje aan en versleten schoenen. Later ben ik teruggegaan en heb ik dezelfde foto laten maken, maar dit keer als volwassen Harriëtt.’

School: IKC Het Talent

‘Nog elke Bevrijdingsdag ga ik terug naar dat plein’

Egbert Tellegen woont niet ver van Het Talent, de school van Appie, Damin, Nada en Maza, de leerlingen die hem gaan interviewen. Hij was tweeënhalf toen de oorlog uitbrak en woonde toen dicht bij Rotterdam, dat op 10 mei 1940 werd gebombardeerd. Als huisarts had zijn vader een ‘bijzondere’ positie voor de nazi’s.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘In Brielle, een dorpje onder Rotterdam. Mijn vader was huisarts en werd door de Duitsers opgepakt. Niet omdat hij in het verzet zat of zo, maar omdat hij een belangrijke positie had. In die tijd werden veel mensen met een belangrijke positie opgepakt en naar een kamp in Brabant gestuurd. Daar zaten ze, ook mijn vader, gevangen als onderpand. Wat houdt dat in? Dat wanneer een dorpsgenoot een Duitse soldaat als verzetsdaad zou doden mijn vader mogelijk werd doodgeschoten. Ze werden in het kamp wel goed behandeld en wij konden op bezoek komen. Mijn moeder gaf dan bepaalde berichten door, die mijn vader weer doorgaf naar de andere gevangen. Dat waren berichten zoals wie er NSB’er was. Mijn vader vond het kamp erg interessant. Hij heeft er veel interessante mensen ontmoet. Maar je was er elke dag weer niet zeker van of je zou blijven leven. Uiteindelijk is mijn vader na anderhalf jaar, op Hitlers verjaardag, vrijgelaten. Fijn, want ik was altijd bang dat hij vermoord zou worden.’

Bent u zelf weleens in gevaar geweest?
‘Ik niet, maar ik kan wel wat vertellen over wat mijn broers hebben meegemaakt. Mijn oudste broer was op school toen vlakbij een Engelse bom is gevallen, Zo dichtbij, dat hij ternauwernood aan de dood is ontsprongen. Ook is achter ons huis een bom gevallen. Ook weer van de Engelsen. Die schoten hun bommen gewoon te vroeg af. Mijn jongste broertje lag in zijn ledikantje en mijn moeder is toen over hem heen gaan liggen om hem te beschermen tegen glasscherven.’

Hadden jullie last van de Hongerwinter?
‘Wij hebben geen echte honger gekend in de oorlog. Mijn moeder zorge altijd voor eten; we hadden altijd drie maaltijden per dag. Natuurlijk was het niet heel lekker en niet alles was verkrijgbaar. Alles was heel magertjes en op de bon. Af en toe aten we suikerbieten en dat vond ik zo vies. Maar we gingen wel met een buikje vol naar bed. Als huisarts kreeg mijn vader van zijn patiënten, allemaal boeren, ook eten mee. Echte honger zoals hier in Amsterdam of in andere steden, nee, dat hebben wij niet gekend.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Oh, dat zal ik je vertellen! Ieder jaar ga ik op Bevrijdingsdag ergens naartoe. De Bevrijding was in 1945 een feest. Op 8 mei werd in Brielle feestgevierd. Ik herinner me nog dat we naar het grote marktplein liepen en dat dat vol met vrolijke mensen was. Iedereen was blij en aan het dansen, het was geweldig. Iemand zette mij op een balkon, zodat ik alles goed kon zien. Ik genoot van alle vrolijkheid. Opeens hoorden we schoten; net als een dag eerder op de Dam in Amsterdam gebeurd was. Een paar Duitse soldaten waren nog niet weg uit Brielle en zij schoten in de lucht. Gelukkig zijn er geen gewonden gevallen. Nog elke Bevrijdingsdag ga ik terug naar het marktplein in Brielle.’

School: IKC Het Talent

‘Veel later besefte ik pas wat ik had gezien’

Bep Zijlstra was vier jaar toen de oorlog begon. in het begin merkte ze nog weinig van de bezetting, maar langzaamaan werd het leven zwaarder. Haar vader zat in de zwarte handel en moest op een gegeven moment onderduiken. Wat er daarna gebeurde vertelt Bep tijdens het interview met Berkay, Mahir, Rana en Cila, leerlingen van Het Talent in Osdorp.

Waarom moest uw vader onderduiken?
‘Mijn vader kreeg een bevel dat hij moest werken in een fabriek in Duitsland. Dat wilde hij niet. Als er een razzia in de straat was, rende hij via de achtertuin weg van huis. Op een dag kwam hij niet meer thuis. Mijn moeder dacht wel dat hij was opgepakt. Negen maanden later was hij pas weer thuis en hoorden we wat er gebeurd was. Hij was dus opgepakt en met zo’n honderd andere mannen op de trein naar Duitsland gezet. Toen de trein opeens stilstond, omdat de treinrails gesaboteerd waren, heeft mijn vader met een paar anderen de deuren geforceerd. Ze zijn eruit gesprongen en hebben zich in de struiken verstopt tot de trein weer verder reed. Daarna is hij op zoek gegaan naar onderdak. Hij is bij een boer terechtgekomen en daar ondergedoken. Eenmaal thuis had ie me toch een dikke baard!’

Waarom zat uw vader in de zwarte handel?
‘Hij werkte voor de slager naast ons huis. Dan ging hij langs de boeren om goederen te ruilen voor vlees. Af en toe kwam hij dan met een half varken of koe thuis. Dat moest allemaal heel stiekem. De Duitse soldaten mochten niet weten dat de slager vlees had. Als er een razzia werd gehouden, moest dat snel verstopt worden. Via het kolenhok in ons huis, waar ze aan beide kanten een luik hadden gemaakt, werd stiekem het vlees van de slager naar ons huis gebracht. Dan deed mijn moeder het snel in een hutkoffer, daar legde ze een tafelkleedje op en mijn zusje en ik gingen daar dan samen aan spelen met de poppen. En dan keken we heel lief en onschuldig naar de soldaten.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Heel vervelend. Mijn moeder moest zes kinderen onderhouden; ze had het dus heel zwaar. Het eten was op de bon en we haalden ook eten bij de gaarkeuken. Mijn moeder was elke dag op zoek naar eten. Ons huis was helemaal kaal, alles van waarde was geruild voor eten. Af en toe nam mijn moeder mijn tweelingbroertjes mee naar de boeren en deed ze een kussen onder haar jurk, alsof ze zwanger was. Soms werkte dat, soms niet. Mijn moeder werd ook vaak aangehouden bij de controlepost; dan moest ze haar eten bij de soldaten achterlaten en kwam ze dus met lege handen thuis. Toen mijn vader terug was, ging hij werken bij een organisatie die ondervoede kinderen met de boot naar Friesland bracht. Die gingen dan een tijdje bij een gastgezin wonen om aan te sterken. In Friesland hadden ze wel genoeg te eten. Mijn moeder heeft mij en nog drie andere broers en zussen ook op de boot gezet. Mijn oudste zus en jongste broertje bleven thuis. In Friesland woonden we bij een boer die veel groente en fruit en zelfs vlees had. Het was er echt fantastisch. Na zes maanden gingen we weer terug naar huis.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt ?
‘Ik heb zelf niet iets ernstig meegemaakt. Wel heb ik veel gezien, maar hoe erg dat was realiseerde ik me pas toen ik ouder was. Een keer speelde ik met vriendjes op straat toen er een hele stoet Duitse soldaten met een tank aankwam. We gingen er met z’n allen achteraan, nieuwsgierig om te zien wat er ging gebeuren. Mijn moeder had ons meerdere malen gewaarschuwd dat als wij een tank zagen of een hele stoet soldaten dat we dan weg moesten rennen. Maar dit keer deden we dat niet. We waren kinderen, we vonden het allemaal wel spannend. Opeens werden mijn broertje, zusjes en ik bij een huis naar binnengetrokken. Stiekem keken we naar buiten en zagen van alles gebeuren. Uit het portiek werden drie mannen gehaald. Ze werden tegen een muur geduwd en werden ondervraagd. Of ze wisten wie een Duitse soldaat had vermoord. Niemand bekende schuld en toen werden ze zo doodgeschoten. En dat zagen wij allemaal gebeuren. Als kind dacht je: dit is een scène uit een cowboyfilm. Veel later besefte ik pas echt wat er was gebeurd. Toen we het verhaal aan onze moeder vertelden, was ze laaiend op ons.’

School: IKC Het Talent

‘Ik heb het stokje van mijn vader overgenomen’

Zelf heeft Saskia van Kreveld de oorlog niet meegemaakt. Ze is in 1952, dus zeven jaar na de oorlog, geboren. Maar ze kent het verhaal van haar Amsterdamse Joodse ouders, met name dat van haar vader, goed. Op de Osdorpse basisschool Het Talent vertelt ze het aan de hand van de vragen van leerlingen Ensar, Adam, Jaleesha en Karam.

Hoe heeft uw vader de oorlog overleefd?
‘Mijn vader is van 1907 en was dus drieëndertig toen de oorlog begon. Hij was toen getrouwd met Jettie en ze woonden in Amsterdam. Mijn moeder woonde toen de oorlog uitbrak in Enschede met haar familie en vierde die allereerste oorlogsdag haar zestiende verjaardag. Mijn ouders kenden elkaar toen, natuurlijk, nog niet.
In het begin merkte je nog niet veel van de Duitse bezetting, maar er kwamen steeds strengere maatregelen. Na aanraden van vrienden is mijn vader toen ondergedoken. Alleen, want hij dacht dat de nazi’s alleen mannen wilden om te werken in Duitsland. Dat bleek later dus niet zo te zijn.’

Waar zat hij ondergedoken?
‘Hij verbleef op verschillende onderduikadressen, voornamelijk op boerderijen, waar hij ook werkte. Steeds als hij was verraden, ging hij naar een ander adres. In totaal heeft hij op zes verschillende adressen gewoond. Na de oorlog ging hij zo snel mogelijk terug naar huis. Hij wilde snel door met zijn leven. Hij belde aan bij zijn huis en er deden onbekende mensen open. De gemeente Amsterdam had zijn huis aan een ander gezin gegeven. Hij heeft toen een tijdje bij zijn tante ingewoond. Hij hoorde dat zijn vrouw Jettie in een concentratiekamp is vergast. Veel later ontmoette mijn vader mijn moeder. Ze trouwden en kregen twee kinderen, waaronder ik.’

Was uw vader bang in de oorlog?
‘Mijn vader was heel erg bang in de oorlog, ja. Hij heeft mij heel veel verhalen verteld, waarvan twee mij ontzettend geraakt hebben en die wil ik graag met jullie delen. Het eerste verhaal gaat over zijn eerste onderduikadres in Wilp, waar hij verraden werd. Hij moest zich toen heel snel verstoppen in een ruimte achter de kapstok in de hal. Die hal was bedekt houten schrootjes waar een kapstok aanhing. De jassen bedekten de toegang tot de verstopplek. Mijn vader kon er maar net in staan. Toen een keer Duitse soldaten binnen op zoek waren naar onderduikers, was hij heel erg bang. Gelukkig hebben ze hem niet gevonden. Wel moest hij daarna weer naar een ander onderduikadres. Een keer is hij ook verraden toen hij met zijn broer ergens ondergedoken zat. Samen verstopten ze zich in de hooiberg. De soldaten doorzochten die door erin te prikken. Ook toen zijn ze niet gevonden. Maar het waren momenten dat mijn vader zijn hart in zijn keel hoorde bonzen van angst.’

Werd er bij u thuis over de oorlog gepraat?
‘Mijn vader vertelde heel vaak over zijn ervaringen. Hij vond het belangrijk dat wij wisten wat een oorlog inhoudt en hoe verschrikkelijk dat is. Dat hoorde volgens hem bij onze opvoeding. Mijn moeder sprak er in tegenstelling tot mijn vader niet over, al is ook zij ontzettend beschadigd door de oorlog. Ik vond het raar dat ik geen oma’s en opa’s had, dus ik ging heel veel vragen stellen. Mijn vader ging ook langs scholen om over de oorlog te praten met leerlingen. Toen hij is overleden heb ik het stokje overgenomen.’

School: IKC Het Talent

‘Van treinstoelenstof maakte ze een broekje’

Gerrit Bijleveld was zeven jaar oud toen de oorlog begon. Hij woonde in Amsterdam, waar tijdens de Tweede Wereldoorlog het leven steeds zwaarder werd. Samen met zijn ouders en vijf broers en zussen is hij toen naar Driebergen verhuisd, in de hoop dat het daar beter was. Dat bleek niet zo te zijn.

Waarom was uw vader ondergedoken?
‘Mijn vader is ondergedoken omdat hij een dwangbevel had gekregen om te werken in Duitsland en dat weigerde hij. Hij is ondergedoken op een klein bootje aan de Utrechtse Vecht. Daar heeft hij ongeveer anderhalf jaar gewoond. We wisten wel waar mijn vader was. Mijn moeder bracht hem stiekem eten. Dat deed ze op verschillende tijden, en ze nam ook verschillende routes. Zij en ook wij moesten altijd heel voorzichtig doen, omdat in onze straat NSB’ers woonden.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
’Heel zwaar. We moesten vaak zonder eten naar bed en dat was niet leuk. Ik weet nog dat we aardappelschillen aten. En suikerbieten en bloembollen, oh wat was dat vies. Bij de gaarkeuken kregen we een schep bouillon. Een schep per gezinslid. We hadden elke dag honger. Soms nam mijn moeder ons mee langs de boeren voor eten. Dan kregen we af en toe bij een boer een boterham. Dat was lekker!’

Wat was het ergste dat u tijdens de oorlog heeft meegemaakt?
‘Dat mijn vriendje overleed. We woonden toen nog met het hele gezin in Amsterdam. Ik was zeven, mijn vriendje een jaar of tien. We speelden buiten. Er was een dunne draad, die bij de tram hoorde. We wisten niet dat er elektra op zat. De draad viel op mijn vriendje en hij was op slag dood. Ik rende naar Duitse soldaten die aan de overkant stonden. Ze liepen met me mee, onderzochten mijn vriendje en toen tilden ze hem naar huis.’

Wat is voor u een mooie herinnering in de oorlog?
‘We waren in de oorlog heel arm en ik droeg de oude kleren van mijn broers. Mijn moeder was naaister en op een dag kwam ze thuis met een lapje stof en naaide daarvan een broekje voor mij. Ik vond dat broekje zo mooi! Wat bleek, ze had dat stukje stof van treinstoelen geknipt en daarvan heeft zij voor mij speciaal dat broekje gemaakt.’

School: IKC Het Talent

‘Of mijn vader wel wist dat hij met een Joodse vrouw trouwde’

Sandra de Bood werd vier jaar na de oorlog geboren. Haar Joodse moeder en niet-Joodse vader maakten als jonggehuwd stel met een baby deze moeilijke periode mee. Na de oorlog werd er niet meer over gepraat. Sandra kwam achter de verhalen en besloot dat deze doorverteld moeten worden. Selim, Natalia, Nihal en Safwan van IKC Het Talent uit Osdorp interviewden haar.

Zijn veel van uw familieleden opgepakt?
‘Heel veel. In totaal zijn 65 familieleden van mijn moeders kant weggevoerd om uiteindelijk in een kamp vermoord te worden. Mijn moeder en oma keken op het balkon toe hoe ze werden meegenomen. Allemaal zussen en broers met hun gezinnen, waaronder ook kleine kinderen, van mijn oma Saar Oostendorp. Een van die kinderen, Carla, kon onderduiken bij een boerengezin in Friesland. Zo heeft zij als enige de oorlog overleefd. En dus mijn oma en  opa en mijn moeder Lies en haar zus. Mijn moeder trouwde in de oorlog met mijn vader, die niet Joods was. Daarmee heeft hij haar leven gered, want gemengd gehuwde Joden werden nog met rust gelaten. Mijn vader noemde ze een held, omdat hij met haar trouwde in 1943. De ambtenaar vroeg op hun bruiloft voor de zekerheid aan hem of hij wel wist dat hij met een Joodse vrouw trouwde. Ja, zei hij. Ze gingen in een huis waar Joodse mensen waren weggehaald wonen. Dat vond mijn moeder vooral erg moeilijk. De spullen van deze mensen heeft ze bewaard en die zijn na de oorlog door een familielid opgehaald.’

Heeft niemand uw moeder verraden?
‘De Joodse kant van mijn familie moest oppassen, al waren mijn moeder en oma gemengd gehuwd, met een niet-Joodse man dus. Een keer ging het bijna mis. Er was een razzia; Duitsers gingen op zoek naar Joden. Mijn oma heeft zich toen in huis verstopt. Via een spiegel had een Duitse soldaat die door het huis liep oogcontact met haar. Hij deed net of hij haar niet had gezien. Het is belangrijk te weten dat er ook goede Duitsers waren. Terwijl de Nederlandse onderbuurman mijn ouders had verraden. Gelukkig zijn ze niet opgepakt. Hoe het contact met die buurman na de oorlog was? Dat weet ik niet, maar ik kan me zo voorstellen dat dat niet heel gezellig was. Mijn niet-Joodse vader moest ook oppassen. Duitsers wilden gezonde jongemannen graag naar een werkkamp sturen. Gelukkig is ie nooit opgepakt.’

Uw ouders hadden een baby in de oorlog, hoe kwamen ze aan eten voor het gezin?
‘Mijn zusje is in de zomer van 1943 geboren. Mijn ouders kwamen wel aan eten, maar hadden niet veel. Mijn vader haalde wel eens wat bij boeren, op een fiets met houten banden. Ze hebben ook suikerbieten moeten eten. Mijn zusje is in haar eerste levensjaren ondervoed geweest. Daardoor heeft ze haar hele leven last van haar gezondheid gehouden. Ze is ook niet oud geworden. Ze was bijna twee toen de oorlog was afgelopen. Mijn ouders gingen met haar kijken naar de Canadese soldaten. Eentje tilde mijn zusje op en gaf haar een reep chocola. Dat was ze helemaal niet gewend, dus daar kreeg ze buikpijn van. Hoe ik dit allemaal weet? Niet van mijn ouders. Na de oorlog spraken mensen er niet meer over. Als ze visite hadden, die hetzelfde had meegemaakt, wel en dan hoorde ik ze fluisteren met elkaar. Dan deed ik mijn oor tegen de deur en luisterde ik ze af. Ik had best wel een leuke jeugd, maar je voelde dat er iets was gebeurd wat niet leuk was. Ik wist ook niet wat Joods zijn betekende. Toen ik een Joods vriendje, nu mijn man, kreeg, vonden ze dat wel leuk. Hij is ook van na de oorlog. Zijn ouders hebben erg nare dingen meegemaakt. Zo zat zijn vader in een kamp tot aan de Bevrijding. Terug in Nederland was ie niet erg welkom en zijn vrouw was van hem gescheiden. Hij bouwde een nieuw leven op, kreeg een gezin, maar sloeg zijn kinderen. De ene oorlogsoverlevende werd heel liefdevol naar zij  of haar kinderen toe, de ander niet.’

Heeft u zelf les gehad over de oorlog op school?
‘Nee, dat kreeg je niet in die tijd. Ik ben dan ook heel trots op jullie. De mensen die jullie met je klas interviewen, hebben er ook lang niet over verteld. Sommigen vertellen er voor het eerst aan jullie over. En zelfs mensen die vlak na de oorlog zijn geboren, hebben een verhaal. Voor sommigen, zoals mijn man, was die oorlog altijd heel dichtbij, omdat ze de gevolgen ervan voelden. De oom van mijn man zat bij Anne Frank in de klas. Hij heeft wél altijd over de oorlog gepraat. Laatst was ik met mijn jongste kleindochter voor het eerst in het Anne Frank Huis. Ik schrok. Dat al die mensen ruim twee jaar in zo’n kleine ruimte hebben gezeten… Het leed in en na die tijd was verschrikkelijk groot. Dat kun je niet voorstellen als je het niet hebt meegemaakt. Toen in 1972, dus 27 jaar na de oorlog, drie oorlogsmisdadigers misschien zouden worden vrijgelaten uit de gevangenis en mijn oma dat nieuws op tv zag, bleef ze van de schrik dood in haar stoel zitten. Er waren zoveel emoties over deze ‘Drie van Breda’ onder de Nederlandse bevolking, dat ze niet vrij zijn gekomen.’

School: IKC Het Talent

‘Je begreep helemaal niet waarom je weg werd gestuurd’

Nel Bons laat trots haar zwarte Nikes zien aan Mohammed, Siraj, Sheena en Mandeeq. Nel gaat er ook gewoon mee naar de kerk hoor, dat maakt haar niet uit. Nel vindt het niet altijd leuk om over de oorlog te praten, maar voor de leerlingen van IKC Het Talent uit Osdorp maakt ze graag een uitzondering. Ondanks dat het niet een vrolijk onderwerp is, is het een gezellig gesprek.

Aan wie had u vooral steun tijdens de oorlog?
‘Mijn tweelingbroertje. Wij waren altijd samen. We voetbalden altijd op straat met de jongens en haalden samen kattenkwaad uit. Op de Jan van Galenstraat kwam de groenteboer altijd langsrijden met z’n kar en dan pikten wij appels er vanaf. Dat deed je omdat je honger had. Maar de meeste steun had je natuurlijk aan je ouders, die zorgden voor je. Er hoefde maar iets te gebeuren, bijvoorbeeld een luchtalarm, en dan gingen de ramen open en werd je meteen binnengeroepen. Binnen schuilden we met iedereen uit het pand onder de trap. Ik kroop altijd helemaal tegen mijn moeder aan, zo bang werd je van al dat geluid van die vliegtuigen en het schieten.’

Hoe was het op school?
‘Ik zat op de christelijke school, de prinses Julianaschool. Ik heb de lagere school nooit afgemaakt. Steeds als het luchtalarm ging, moest je snel naar huis en dan was er geen school. Dan was je de hele dag vrij of soms was je zelfs weken achter elkaar vrij. Later in de oorlog ging ik naar Groningen en daar ben ik helemaal niet naar school geweest. Mijn pleegouders waren heel zuinig. Ik woonde tegenover de school, maar ik mocht er niet heen. Toen ik terugkwam in Amsterdam moest ik naar de huishoudschool. Ik moest slopen en theedoeken strijken en toen mijn moeder dat hoorde, zei ze dat ik dan haar wel kon gaan helpen thuis.’

Wat is uw ergste herinnering aan de oorlog?
‘Toen ik een jaar of zes, zeven was, ben ik naar Groningen gestuurd wegens hongeroedeem. We gingen met wel honderd kinderen op een boot. We sliepen op stro en in de hoek stond een ton, dat was het toilet. We hebben tien dagen op die boot gezeten. Zonder schone kleren, met alleen een deken om te slapen en dus die ton om je behoefte op te doen, met al die andere kinderen eromheen. Die reis was mijn naarste herinnering. Je begreep helemaal niet waarom je weg werd gestuurd. Je dacht alleen maar dat je stout was geweest. Uiteindelijk heb ik het heerlijk gehad bij mijn pleegouders in Groningen. Toen de oorlog was afgelopen, wilde ik daar helemaal niet weg. Ik heb vreselijk gehuild. Ik wilde niet meer terug naar Amsterdam. Die pleegmoeder was mijn moeder geworden en ik had daar een zusje en twee grote broers.’

Hoe is het met uw ouders gegaan in Amsterdam?
‘Mijn vader is op een gegeven moment weggehaald door de Duitsers. Hij heeft een jaar of twee in Duitsland gewerkt. Hij moest greppels en tunnels graven voor het spoor. Hij werd niet betaald en kreeg nauwelijks te eten. Hij werd uitgehongerd. Ondertussen kreeg mijn moeder steun van de overheid, een soort uitkering, omdat er geen geld binnenkwam. Dat geld moest je ophalen bij een kantoor helemaal bij Artis. Dan gingen we lopend vanuit West helemaal naar Artis. Wij als kinderen moesten allemaal mee, maar klagen deed je niet hoor. Uiteindelijk is mijn vader gevlucht uit Duitsland. Hij moest dagen door de bossen heenlopen om thuis te komen. Toen ik thuiskwam uit Groningen was hij ook net terug.’

School: IKC Het Talent

‘Ik was vooral heel bang, altijd maar bang in de oorlog’

Aya, Malaak, Ramien en Zainnedinne zijn tot vlak voor het gesprek ijverig hun vragen aan het voorbereiden. De leerlingen van IKC Het Talent in Amsterdam Nieuw-West zijn benieuwd wat de 82-jarige Jopie van Hofwegen zich nog herinnert over de oorlog, die begon toen ze één was.

Hadden jullie genoeg eten tijdens de oorlog?
‘Het was heel slecht in de oorlog. We hadden honger en het was koud. Mijn oudste zus ging wel eens met mijn vader op de fiets, met houten banden, naar de boeren toe om eten te halen. Dan hadden wij weer een dagje te eten. Ze zijn ook vaak aangehouden, maar dan ging mijn zus expres huilen en dan mochten ze toch weer doorfietsen. Mijn twee zussen gingen soms voor lange tijd naar gezinnen waar wel te eten was. Met de buren aten we vaak bij elkaar. Als iemand weer wat te eten had, aten we dat samen op. Er was saamhorigheid. We hebben ook wel eens een keer kat gegeten. Zo’n honger hadden we. Het smaakte heerlijk. Maar wij wisten niet dat het kat was, anders had ik het nooit gegeten. Ik zou het nu nooit meer doen.’

Wat was het ergste aan de oorlog?
‘Het was nog saaier dan de coronatijd. Er waren geen leuke dingen. We moesten alles verduisteren, er mocht geen licht branden. Je zat daar maar in de kamer. Ik ging toch stiekem naar buiten kijken met mijn zusje en toen stonden ze zo met een geweer op het raam gericht. Mijn ouders trokken ons snel weg, anders was het misschien wel verkeerd afgelopen. Dat vergeet je nooit meer, dat was wel angstig. Ik was vooral heel bang tijdens de oorlog, altijd maar bang. Je kon verder ook niet zoveel doen. We hadden ook geen speelgoed thuis. Ik had alleen een papieren pop waar we op zondag mee mochten spelen. Anders zou die te snel kapot gaan. Soms luisterden we naar de radio, naar Radio Oranje. De buren kwamen dan ook en dan luisterden we stiekem. Wij kinderen moesten dan stil zijn.’

Hoe was de Bevrijding?
‘De Canadese soldaten kwamen ons bevrijden. Ze spraken Engels dus we verstonden ze niet, maar we kregen wel kauwgom van ze. Er waren heel veel straatfeesten bij ons in de buurt en in de hele stad. We gingen helemaal uit ons dak, zoals ze dat tegenwoordig noemen. Het was erg gezellig. Iedereen was verkleed. De buurman lag als een grote baby in een kinderwagen en had een luier om met mosterd erop. De andere buurman liep achter de kinderwagen. Het was zo bevrijdend, ik kan dat gevoel nog steeds voelen. Bij Halfweg zouden vliegtuigen komen. Ze vlogen heel laag over, dus iedereen moest plat op de grond liggen. Ze gooiden Zweeds wittebrood naar beneden. Dat was zulk lekker brood. We hadden al die tijd nauwelijks brood gehad.’

Wat vindt u van dit interview?
‘Ik ben blij dat er op school aandacht wordt besteed aan de oorlog. Het mag nooit vergeten worden. Oorlog is zoiets afschuwelijks en vooral voor kinderen. Als ik nu zie dat er nog steeds oorlog is in andere landen dan heb ik zo’n medelijden met die kinderen. Ik ben jaren na de oorlog in Duitsland naar een kamp geweest. Het was indrukwekkend. Al die namen van mensen die omgekomen zijn, zag je daar. Eigenlijk zou iedereen daar een keer naartoe moeten.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892