School: Het Zaanplein

‘Vlak voor het einde van de mis vielen er ineens twee bommen de kerk binnen’

Met de auto gaan Kai,  Angelo en Christoffer van Basisschool Het Zaanplein naar Purmerend. Daar woont Jan Bosman in een seniorenflat. Hij is in 1934 geboren en bijna 89, maar voelt zich nog jong. Meneer Bosman groeide op tijdens de Tweede Wereldoorlog met zijn ouders, twee oudere zussen en oudere broer in Amsterdam Noord. Hij was de jongste. Van zijn familie is nu niemand meer over.

Moest u ook onderduiken?
‘Ik hoefde ik onder te duiken want ik was nog jong. De Duitse bezetter wilde op een gegeven moment dat alle mannen boven de 16 jaar en ouder gingen werken in Duitsland. Maar zo oud was ik nog niet. We hadden ook geen onderduikers in huis, dat durfden mijn ouders niet want dat was veel te gevaarlijk. Mijn ouders zaten ook niet in het verzet. Om in verzet te gaan moet je toch ook een beetje een held zijn en dat waren heel veel mensen, waaronder mijn ouders niet. Als held kon je natuurlijk ook neergeschoten of opgepakt worden.’

Had u ook Joodse vriendjes?
‘In onze straat woonde drie Joodse gezinnen. Toen de Duitse bezetters nog niet zo streng waren speelden wij gewoon als jongens en meisjes allemaal door elkaar, Joods of niet Joods. Maar na 1942 mocht dat niet meer. Er woonde ook ene NSB-gezin met kinderen. Daar speelden we ook mee. Als kind dachten we; wat maakt het allemaal uit. Maar van de grote mensen mochten we niet meer met hun spelen.’

Heeft u de hongerwinter meegemaakt en hoe was dat?
‘Ik heb heel erg de hongerwinter meegemaakt. Het is een heel apart hoofdstuk en het was heel erg. We hadden niet te eten en aten toen bloembollen en suikerbieten. Gelukkig waren er wel aardige boeren vlakbij, in de Beemster. Zij gaven gelukkig wel eten aan degenen die dat kwamen vragen. Maar sommige boeren gaven alleen eten als ze wat konden ruilen; dat was wel jammer, want de echt arme mensen hadden niks om te ruilen.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Dat is het bombardement op de Ritakerk geweest, dat was vreselijk. Op zondag 17 juli 1943 werd gevierd dat de Ritakerk 25 jaar bestond. Toen hadden ze bedacht dat alle schoolkinderen naar die kerk moesten. Er werd gezongen en gedaan. Ik was negen jaar en zat ook in die kerk. Ineens ging het luchtalarm. Iedereen moest binnen blijven, we mochten het gebouw niet uit. Ik zat in het voorste gedeelte van de kerk. Vlak voor het einde van de mis vielen er ineens twee bommen de kerk binnen. Mijn vriend Anton zong in het koor. Het hele koor sprong in paniek van 8 meter naar beneden. Voor velen ging dat goed, maar Anton’s knie werd verbrijzeld. Nog altijd loopt hij met een stijf been. Twee misdienaars beiden 13 jaar werden gedood, net als negen andere mensen die in de kerk zaten.
Een ander erg verhaal gaat over de Hollandia Kattenburgfabriek. Daar maakten ze regenjassen en die fabriek stond vlak bij ons huis. Er werkte daar voornamelijk Joodse mensen. De Duitsers hadden die fabriek overgenomen, dat is een lange poos goed gegaan voor die Joodse werknemers, maar op 11  november 1942 ging het mis. Ik was daar in de buurt aan het spelen op straat, toen er ineens  allemaal Duitse overvalwagens aan kwamen rijden. De hele fabriek werd afgezet.  We zagen dat alle Joodse mensen het gebouw uitgeslagen werden en in de auto’s werden gegooid. Ze zijn weggevoerd. Ik stond erbij en keek ernaar. Dat was heel erg. Ook hun familieleden werden uit hun huizen gehaald. In totaal zijn meer dan achthonderd mannen, vrouwen en kinderen weggevoerd naar Duitse concentratiekampen. Maar acht mannen zijn er levend teruggekomen.’

 

 

School: Het Zaanplein

‘Mensen gingen gekke dingen doen, puur uit blijdschap’

Azra, Hafsa, Mees en Sophie rennen door de gang en treffen plotseling Marius Romijn aan, die op zijn rollator in de gang op hen wacht. Met een kopje koffie, wat koekjes, een stapel kranten en foto’s duiken de leerlingen het interview in. Met name de oude foto’s maken indruk…

Waar woonde u in de oorlog?
‘Voorheen woonde ik in de Parkstraat. Bij de Bullekerk, met een houten toren. Daar woonde ik in de oorlog, als kind. Ik was aan het begin van de oorlog 1 1/2 jaar. Aan het eind was ik 6 1/2 jaar. Van het begin heb ik geen herinneringen, ik was dus nog heel klein.

Hadden jullie onderduikers in huis gehad?
‘Zeker, mijn vader zat in het verzet. We hadden wel twintig onderduikers. Dat was heel spannend, want wij hadden een buurman die NSB’er. Was. Hij heet Ragut en hij was heel erg gevaarlijk. Hij heeft veel Joden doodgemaakt en ook verzetsstrijders. Hij is uiteindelijk zelf doodgeschoten.

Wat is er precies gebeurd?
‘Hannie Schaft en Jan Bonekamp hebben hem op de Westzijde doodgeschoten. Daar woonde ik heel dichtbij. Zij schoten die politieagent dood, maar hij schoot ook nog vanaf de grond op Jan Bonekamp. Gelukkig kon meneer Bonekamp toch nog vluchten, op de fiets. Ragut overleed. Mijn vader hoorde dit, wilde onmiddellijk onderduiken, maar toen hoorde hij wat mensen praten op straat. ‘De dader is gepakt’ zeiden ze. Toen kon hij toch thuisblijven. Er is een Hannie Schaft -monument in Zaandam, aan de Westzijde.

Wat aten jullie tijdens de oorlog?
‘In de oorlog kregen we eten uit een gaarkeuken. Dat is een grote keuken, in de Parkstraat. In de hongerwinter was er weinig eten, dus ik  was niet gegroeid. Het eten kwam in melkbussen, op een lange slee met een paard. Met mijn zus en ik gingen het eten halen een emmertje. We betaalden dat met een bonnetje. Na de oorlog kwam er voedindingsmiddelen uit Polen en Engeland. Stukjes bacon en spek  waren echt het allerlekkerste dat ik ooit in mijn hele leven gegeten heb!

Hoe voelde het toen de oorlog was beëindigd?
‘Mensen gingen gekke dingen doen, puur uit blijdschap. Iedereen stond op straat met elkaar te praten. Er werd door een man die ook Marius heette, dwarsfluit  gespeeld op het plein. Er werd gedanst en we speelden tot ’s avonds laat buiten. Dat was ongeveer het fijnste wat er was. Die vrolijkheid en liedjes.  Een mooie herinnering.’

School: Het Zaanplein

‘Na de oorlog was er een rechtszaak, of ze wel bij ons mocht blijven’

Sami, Asya, Sophie en Samira  van Basisschool Het Zaanplein gaan op weg naar Mevrouw Schaap.(1944). In het gezellige huis van Marian Schaap kijken ze hun ogen uit. Knutselwerkjes van haar kleinkinderen aan de muur en foto’s van haar kinderen. Zelfs een fotowand van ‘haar hele leven’ zoals zij het zelf noemt. Het ruikt heerlijk naar versgebakken cake. ‘Vanochtend gebakken,’ zegt mevrouw. Brownies; de dag kan niet meer stuk.

Wat deden uw ouders voor werk tijdens de oorlog?
‘Moeders waren gewoon thuis, die mochten niet eens werken als ze getrouwd waren. Pas jaren na de oorlog. Mijn vader werkte bij de Fokkerfabriek die in Duitse handen was. Er waren mensen uit het verzet die verwierpen dat hij ‘voor de Duitsers werkte’, maar hij had een administratieve baan. Soms zag hij lijsten van wie ze gingen oppakken om naar Duitsland te sturen, om daar te gaan werken. Dus als hij die namen tegenkwam, gaf mijn vader dat gauw door aan die mensen; ‘Je moet hier wegwezen, want ze gaan je oppakken.’ Zo kon hij voorkomen dat er mensen naar Duitsland gestuurd werden. Want niemand wilde dat natuurlijk, omdat het in Duitsland ook één en al ellende was.’

Wat is er met de ouders van uw pleegzus gebeurd?
In de omgeving van Artis en de schouwburg was een Joodse wijk, daar zat een soort hek omheen. Joodse mensen uit het hele land werden daar naartoe gebracht. De Duitsers wilden dat er een Joodse raad kwam voor de wijk, die berichten van de Duitsers moesten doorgeven aan de Joodse medebewoners. Toen haar vader zijn werk als marktkoopman niet meer mocht doen, omdat hij Joods was, is hij voor de Joodse raad gaan werken. Hij hoopte daarmee niet weggehaald te worden door de Duitsers. Over de Joodse-raad is een heleboel negatiefs gezegd, maar je zal maar in de schoenen hebben gestaan van die mensen.’

‘Rond juni 1943 kregen bericht dat ze moesten klaarstaan met hun koffer en dat ze zouden worden opgehaald. Op het allerlaatste moment, toen de overvalwagen al beneden stond, heeft de moeder van mijn pleegzus haar naar de bovenbuurvrouw gebracht. De Duitsers wisten niet dat er een baby in huis was. En dat is de redding geweest van mijn zus. Haar ouders zijn naar de schouwburg gebracht, toen de Joodse Schouwburg genoemd. Daar moesten alle Joden wachten tot ze weggevoerd zouden worden. Ze werden eerst naar Westerbork gebracht en na een paar weken op transport gestuurd naar Polen. In veewagons, dus niet in een gewone wagon met bankjes, maar op elkaar gepropt. Er werd een ton met water neergezet en een ton om je behoefte op te doen. En dat was het. Achteraf bleek dat de moeder van mijn zus nog een briefje uit de trein had gegooid. Met de tekst dat ze heel blij was dat ze hun kindje niet hadden meegenomen. Dat briefje is waarschijnlijk gevonden door het Rode Kruis en dat is na de oorlog bij mijn ouders terecht gekomen. Na een reis van een aantal dagen zijn ze naar Sobibór gebracht. Een vernietigingskamp.’

Hoe kwam u erachter dat uw zus, uw zus niet was?
‘Daar ben ik pas op mijn twaalfde achter gekomen. Mijn zus had zwart haar en mijn broer en ik blond. Maar mijn vader had ook zwart haar en mijn moeder was blond. Op een gegeven moment zag ik een officieel papier liggen en daar stond de naam van mijn zus met een andere achternaam op. ‘Wat is dit?’ Ze was gewoon mijn zus en op school gebruikten we ook dezelfde achternaam. Mijn ouders praatten er niet zo makkelijk over en mijn zus ook niet. Die wil het liefst alles wegstoppen, dan hoef je er ook geen verdriet over te hebben. Maar ik ben steeds door blijven vragen. Zodoende wist ik veel meer over haar komst bij ons, dan zij zelf. Na de oorlog was er een rechtszaak, of ze wel bij ons mocht blijven. Ik herinner me een grote zaal waar we mochten we spelen met een poppenhuis. Zo konden de psychologen zien hoe wij met elkaar omgingen. Dat was voor de rechter belangrijk om te weten. Hoe functioneert ze binnen het gezin en dat zie het beste aan kinderen.’

Had u huisdieren?
‘Nee. De huisdieren die er waren werden soms opgegeten door de hongersnood. Dat kun je je nu niet voorstellen.
Mensen die in deze tijd moeten vluchten uit oorlogsgebieden hebben soms weken op zee gezeten. Die hebben ongetwijfeld honger gehad, écht honger en dorst. Daarom vind ik het erg dat er mensen zijn die zo lelijk praten over vluchtelingen, want waar beoordeel je mensen op? Iemand die een crimineel is moet gestraft worden. Maar mensen die vluchten voor hun veiligheid om wat voor reden dan ook, vanwege hun godsdienst, kleur of afkomst, zij moeten een plek krijgen. Dan schuiven we allemaal maar wat op. Beoordeel mensen op hun daden, maar niet op kleur of afkomst. Dat is iets wat ik jullie wil meegeven.’

School: Het Zaanplein

‘Hij dacht; nou word ik doodgeschoten, maar ze lieten hem gaan’

Op school hebben we met z’n vieren een mooie plek gevonden waar we Corrie van Druenen (1935) kunnen interviewen. De thee wordt ingeschonken en de limonade wordt geregeld ‘Jullie mogen gewoon ‘je’ tegen mij zeggen hoor.’

Voelde je je veilig tijdens de oorlog?
‘Eigenlijk heeft de oorlog vijf dagen geduurd. Daarna was Nederland bezet door de Duitsers, er waren toen geen bombardementen meer. Wel af en toe een luchtalarm. Ik ben eigenlijk nooit bang geweest. Dankzij mijn moeder die zei dat alles wel weer goed zou komen.’ Toen mijn vader in kamp Amersfoort zat zei ze: die komt wel weer terug.’ Zelf was ze natuurlijk best wel bang, maar dat liet zij niet merken aan ons.
Wij woonden in een vrij klein huis. Mijn zus van vijf jaar ouder, mijn moeder en ik. Er waren twee slaapkamers, een woonkamer en keuken, meer niet. Een badkamer hadden wij niet eens. Mijn vader zat in een strafkamp in Amersfoort. Op een dag zei mijn moeder tegen mijn zus: ‘zullen we gezellig met z’n drieën in de slaapkamer gaan slapen?’ Later heeft ze ons verteld, dat ze bang was dat als er iets zou gebeuren, dat zij niet bij ons kon komen. Als je moeder je niet bang maakt, ben je dat zelf ook niet.’

Had je vriendinnen die Joods waren?
‘Ik had Joodse vriendinnetjes. Wij woonden in een benedenhuis in Amsterdam.  Boven ons woonden twee Joodse gezinnen met kinderen. Mijn buurmeisje van vijftien was veel ouder dan ik, maar zij speelde vaak met ons, dus haar kende ik goed. Zij zijn weggegaan en nooit meer teruggekomen. En dat is eigenlijk iets wat ik nog steeds niet goed kan begrijpen.’
Begin van de oorlog mochten we niet na twaalf uur op straat. Er was spertijd, dat noemen we ook wel de avondklok. Voor de Joden was dat acht uur. Mijn buurmeisjes en ik speelde slagbal op straat, er waren toen geen auto’s. Aan de overkant woonde een NSB’er. Hij heeft na de oorlog twintig jaar gevangenisstraf gekregen. Dat wil heel wat zeggen. Precies om acht uur was stuurde hij de meisjes altijd naar boven. Dat zijn herinneringen die ik niet meer vergeet.’

Waarom was uw vader in een strafkamp?
‘Alle Duitse mannen moesten vechten in de oorlog. Dus de Duitsers hadden ook mannen nodig in Duitsland voor het werk in fabrieken of op het land bij boeren. Daar hadden ze Nederlanders voor nodig. Dus mijn vader werd ook opgepakt. Zijn houtzagerij was niets meer, aangezien er geen hout meer was, maar dat wisten de Duitsers niet. Hij kreeg hij drie dagen verlof om zijn zaken te regelen, maar hij ging niet terug. Helaas is mijn vader toen toch weer ergens opgepakt. Hij had geen persoonsbewijs bij zich, want die hadden de Duitsers bij de vorige arrestatie afgepakt. Hij zat in een strafkamp in Amersfoort tot het einde van de oorlog.’

Hoe is je vader gevlucht uit de trein?
‘Alle gevangenen werden op een dag in de trein gezet. De trein bleef een paar kilometer buiten Amersfoort stilstaan. Wel zo’n anderhalve dag. Ze hadden geen eten en drinken, ze hadden niets. Een mevrouw van het Rode Kruis bracht hun pannen met pap. Alle gevangenen mochten de trein uit. Het Rode Kruis is internationaal, dus de Duitsers moesten het toestaan. Op een gegeven moment is mijn vader onder de trein doorgekropen en is weggelopen. Aan het einde  was een compartiment met officieren, die hem een sigaret vroegen. Dat was een heel eng moment. Hij dacht nou word ik doodgeschoten, maar ze lieten hem gaan. Mijn vader stopte bij het eerste huis dat hij tegenkwam en vroeg om een hoofddeksel, omdat zijn kale hoofd opviel. Hij heeft een pet gekregen en zo is hij naar huis gevlucht.’

School: Het Zaanplein

‘Hoe je eruit uitziet, waar je ook vandaan komt, niemand mag gepest worden.’

Het is een warme zomerdag wanneer de vijf jongens Joseph, Ahmad, Jamie, Erick en Mohamed van Basisschool Het Zaanplein te voet richting Siem Meijn gaan. (1946).  Meneer  woont op slechts vijf minuten lopen van school.  Zijn huis hangt vol met leuke details en de jongens voelen zich onmiddellijk thuis. Met een mooie vragenlijst gaan ze van start. Het wordt een bijzondere en indrukwekkende ontmoeting.

Wat is het verhaal van uw moeder?
‘Mijn moeder was gek van Duitse soldaten en had zelfs een Duitse soldaat als vriendje. Na de oorlog kwamen er honderdtwintig mensen aan de deur om haar daarvoor te straffen. Dat was verschrikkelijk. Ze wilden haar kaalscheren en teer en veren op haar hoofd gooien. Mijn opa liep met een jachtgeweer naar buiten. Hij jaagde ze weg en beschermde mijn moeder. Toen ik groter was werd ik als kind gepest. Niet door kinderen, maar door volwassenen. Dit was omdat men dacht dat ik een Duitse soldaat als vader had, maar dat was niet zo. Het enige wat ik van mijn vader weet, is dat hij in Tuindorp-Oostzaan woonde en in 1994 is overleden. Meer weet ik niet. Mijn stiefvader is voor mij mijn vader geweest. Mijn moeder wilde mij niet; ze hield niet echt van mij. Twee keer viel ik in het water en mijn moeder deed niks. Mijn tante heeft mij toen gered.’

Hoe was de band met uw opa?
‘Heel goed. Hij beschermde mij. Hij was dapper. Mijn opa wilde niet praten over de oorlog, omdat hij zich schaamde voor mijn moeder. Zij was met de ‘vijand’ omgegaan. Gelukkig behandelde mijn opa mij wel goed. 

Hoe was het op school?
‘Slecht. Ik was een slimme jongen. Ik kon goed leren. Alleen waren mijn cijfers opeens heel laag. Mijn juf gaf mij stiekem lage cijfers. Eerst haalde ik vaak zevens en achten later werden dat  vijven en zessen. Of nog lager. Ik moest altijd hard werken en sommen leren. Toen mijn moeder ging praten met de juf, kwam de aap uit de mouw. Ik moest naar een andere school. Het was erg ver lopen. In de winter was dat erg koud, maar gelukkig woonde mijn opa halverwege. Maar ik had geen zin meer om te leren. Een hele tijd later ben ik uiteindelijk  meester geworden in Den Helder.’

Hoe werd u gepest?
‘Ik werd niet gepest door kinderen, maar door volwassenen. Twee vrouwen op straat riepen elke dag: ‘Doe je groetjes aan je echte vader.’ Ik begreep het niet, maar het was niet leuk. Mijn opa nam het voor me op. Laat ze maar, zei hij dan. Maar ze stopten niet. Toen ging mijn opa met die vrouwen praten. Heel eventjes was het voorbij, maar na twee maanden begonnen ze weer opnieuw. Mensen vertrouwen was lastig tijdens de oorlog. Zo werkten politieagenten plotseling samen met de Duitsers, met de ‘vijand.’  Kon je ze nog wel vertrouwen?
Ik strijd altijd tegen pesten en zeg: ‘wees altijd eerlijk. De waarheid komt altijd boven water.

 

School: Het Zaanplein

‘Ik weet zelfs welke Duitse duikboot zijn schip heeft getorpedeerd’

Gelukkig zijn Yusra, Dewi, Jany en Noor een soort van vriendinnen en mogen zij samen Martha Fosch interviewen in een spreekkamer op Basisschool Het Zaanplein. Dewi is wel een beetje zenuwachtig,  want ze kan haar vragenlijstje nergens meer vinden. Voor mevrouw Fosch is het ook de eerste keer dat ze geïnterviewd wordt. Ze vinden haar een superlieve vrouw en alles komt snel goed.

Hoe oud was u tijdens de oorlog?
‘Ik ben in 1942 geboren dus ik weet er zelf niet zoveel van. In Suriname werd zelf niet gevochten hoor, maar Suriname was natuurlijk een kolonie van Nederland. Dus toen de Duitsers Nederland bezetten merkten we dat wel in Suriname. Ikzelf niet want ik was nog maar een baby’tje, maar mijn moeder wel. Er was een schaarste aan alles, er kwamen geen producten en goederen meer uit Nederland. Die werden altijd met schepen vervoerd van Nederland naar Suriname, maar die schepen werden tijdens de oorlog steeds gebombardeerd, dus dat stopte. Er was daardoor veel armoede in Suriname. Veel kleine kindjes die toen geboren werden stierven, maar mijn moeder en de familie heeft goed voor mij gezorgd, dus ik had geluk.’

Wat weet u over uw vader?
‘Ik heb dus de verhalen gehoord via mijn moeder en mijn oma, omdat ik nog te klein was. Suriname heeft veel bauxiet, dat is een grondstof waarmee je aluminium kan maken. En van aluminium kan je weer vliegtuigen maken, omdat het zo’n licht metaal is. Die bauxiet werd vervoerd met schepen naar Engeland of Amerika en mijn vader werkte op één van die vrachtschepen. De Duitse bezetters wilden dat transport verhinderen en torpedeerden de schepen. Met duikboten wachtten ze hen op. Na gebombardeerd te worden zonk zo’n schip met de hele bemanning erop en al zijn lading. Dat is wat er is gebeurd met mijn vader. Hij heeft me wel twee keer gezien. Vaak kwam hij even aan land en ging dan weer weg. Ik ben in 1942 in mei geboren en het schip waarop mijn vader de laatste keer werkte, is in juli 1942 getorpedeerd. Ik was toen zes weken oud.
De mensen praatten er vroeger niet over. Het was een nare tijd. Matrozen moesten zichzelf verdedigen terwijl ze daar helemaal niet voor opgeleid waren. Ze maakten vreselijke dingen mee. Mijn vader is heel jong gestorven hij was nog maar 23 jaar. Maar andere mannen die het wel overleefd hadden en terug waren gekomen, die spraken er niet over. Pas de laatste jaren beginnen ze er over te vertellen.’

Was het moeilijk voor u toen u hoorde dat u vader was overleden?
‘Ja, ik zag het verdriet om me heen bij mijn oma. Hij was haar enige zoon. Hij was alles voor haar. En voor mijn moeder was het haar eerste liefde. Ze woonde tegenover elkaar en werden verliefd. Ze zijn nooit getrouwd ze kreeg tijdens de oorlog een baby. En waarom ik het zo naar vond is omdat hij nooit is gevonden, er was geen graf.. Mijn moeder is een jaar na het overlijden van mijn vader getrouwd met een andere man. Daarom heb ik nog twee stiefzusjes en een stiefbroer. Maar zij hadden een vader en dat had ik niet, dat vond ik altijd heel naar. Ik had altijd een stiefvader. Ik noemde hem wel gewoon ‘papa ‘hoor. Hij heeft goed voor mij gezorgd. Hij leeft trouwens nog steeds en hij is nu 101!
Ik ben later toen ik ouder was, alles zelf gaan uitzoeken over mijn vader. Op welk schip zat hij precies, wanneer was dat dan, ik weet zelfs welke Duitse duikboot zijn schip heeft getorpedeerd. Toen ik in Nederland kwam, kreeg ik te horen dat er een monument was in Amsterdam. Dat hangt in de Kompaszaal, in Loods 6 aan de KNSM-laan. Op dat scheepvaartmonument staan veel namen van Surinaamse zeelieden die op koopvaardijschepen tijdens de Tweede wereldoorlog zijn omgekomen. Mijn vader’s naam staat daar ook bij. Mijn grootmoeder heeft ook een koninklijke onderscheiding gekregen na zijn dood; dat is wel heel bijzonder.

Ikzelf heb twee dochters en één zoon gekregen. Hij is een nakomertje en ik heb hem vernoemd naar mijn biologische vader. Ieder jaar gaan we naar de herdenking op 4 mei voor de Kroonvaarders in de Kompaszaal.’

Heeft u nog een wijze les?
‘Ten eerste; accepteer jezelf zoals je bent, je mag er zijn. Je bent heel veel waard zoals je bent!Ten tweede; grijp vooral de kans om te leren, je hoeft niet een hele hoge functie te krijgen maar blijf lezen en jezelf ontwikkelen en schroom niet om te vragen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892