School: Het 4e Gymnasium

‘Hier zeiden ze dat we daar lekker in de zon hadden gezeten’

Vijf tweedeklassers van Het 4e Gymnasium interviewen Annemarie ten Brink in één van de lokalen op deze Amsterdamse middelbare school. Boet, Olim, Zelai, Kaysa en Lara hebben nagenoeg dezelfde leeftijd als Annemarie toen de oorlog net afgelopen was. De leerlingen vragen honderduit over leven en overleven voor, tijdens en na de oorlog.

Hoe veranderde de oorlog uw leven?
‘We woonden in Surabaya waar ik ook geboren ben. We hadden een vrijstaand huis en veel personeel. Het was het koloniale leven. Vanwege de hitte hadden we alleen ‘s morgens school. ‘s Middags lagen we te lezen, deden spelletjes of speelden in de tuin. Toen de oorlog uitbrak, veranderde alles. Alle mannen werden direct opgepakt. Mijn vader, die de Slag in de Javazee had overleefd, vluchtte de bergen in. De Indonesiërs hielpen de Japanners en vertelden waar mannen, zoals mijn vader, zich verstopten. Al gauw werd mijn vader opgepakt. Ik heb hem nooit meer teruggezien. We moesten voor elke Jap die we tegenkwamen buigen. Later, in het kamp, hadden we iedere dag appèl en dan moest je gebogen blijven staan totdat je hoorde: ‘[Keh-ree]!’. Dat betekende dat je overeind mocht komen. In het kamp kregen we steeds slechter en minder eten, we verzwakten snel en waren ondervoed. We hadden 50 centimeter per persoon plaats en dat was alles wat we hadden. Gelukkig waren wij met z’n vijven. We sliepen in een volgepakt lokaal, aan twee kanten waren daar britsen. Op de één of andere manier wisten de Japanse altijd alles en dan werd er hardhandig gestraft. Ik heb wel eens voor straf in de zon moeten staan. Dat was een flinke straf hoor; rond het middaguur in de tropenzon staan. Je valt onmiddellijk flauw.’

Hoe was de bevrijding?
‘Wij zijn op 15 augustus 1945 bevrijd. Japan gaf zich over toen de Amerikanen een atoombom op Hiroshima gooiden. We renden het kamp uit, maar we renden net zo hard weer terug. Na de oorlog wilden de Indonesiërs ons absoluut niet terug. Vooral de jonge mannen waren agressief naar ons toe. Voor onze eigen veiligheid renden we toen het kamp weer in en ging het hek weer dicht. In het begin was het bevrijdingsleger er nog niet en toen beschermden de Japanse bewaking ons tegen de Indonesische bevolking. Dat was heel gek. We hoefden toen niet meer te buigen, er werd niet meer geschreeuwd en er werd niet meer gestraft. Het eten werd ook veel beter. Daaraan merkten we dat het geen oorlog meer was, maar de situatie was verder hetzelfde.’

Hoe was het in Nederland?
‘Het heette ‘terug naar het vaderland’, maar wij waren nog nooit in het vaderland geweest. We kwamen midden in de winter aan in Nederland. Het was een barre reis; het schip had geen winteraccommodatie en wij hadden alleen maar onze versleten tropenkleren. We hadden niets meer, alleen elkaar. Mensen in onze omgeving vonden ons maar raar. Wij hadden een beetje een gele kleur en praatten met een Indisch accent. Ze deden ons na. De oorlog in Nederland was ook nog maar net afgelopen. Als de mensen hoorden dat wij in een Jappenkamp hadden gezeten, werd er tegen ons gezegd dat Jappenkampen geen vernietigingskampen waren. Nee, het waren geen vernietigingskampen. In het Jappenkamp ging je langzaam dood. En er gingen véél mensen dood. Ze zeiden ook dat we geen koude hongerwinter hadden meegemaakt, maar lekker in de zon hadden gezeten. Je hield dus maar je mond. Je kwam hier en je moest gewoon door.’

Heeft de oorlog uw persoonlijkheid veranderd?
‘Ik denk het wel. Je moet beseffen dat wij niet alleen oorlogsslachtoffer zijn geweest, maar ook dader. We hebben vier jaar geprobeerd om de Indonesiërs klein te krijgen. Het was een vuile oorlog waar te lang over is gezwegen. Toen ik dat besefte, wist ik dat ik mijn verhaal wilde delen. Mijn vader kwam na de Slag in de Javazee bij ons terug. Hij was een bange man geworden, compleet veranderd door angst. Ik weet niet wat hij heeft meegemaakt, want hij vertelde ons niks. Het moet vreselijk geweest zijn. Het verhaal van mijn vader doet me nog altijd pijn en dat is ook een van de redenen dat ik hier zit. Ik ben de dochter van een marineofficier, maar ik ben anti-oorlog. Je krijgt geen vrede met een geweer. Dat lukt niet. Kijk naar het Midden-Oosten, kijk naar Israël, dat blijft maar vechten, vechten, vechten. Echt, oorlog is voor niemand goed.’

       

School: Het 4e Gymnasium

‘Als ik over de wereld reis, word ik me bij elke grens bewust van mijn huidskleur’

Het huis van Nelson Carrilho ligt midden in de Jordaan. Als Ginger, Keje en Teun van Het 4e Gymnasium binnenkomen, staan ze in een kunstenaarsatelier. Grote bronzen beelden – lichamen zonder hoofd of met een masker op – staren hen aan. Nelson is 67 jaar, geboren op Curaçao en verhuisde naar Nederland toen hij elf jaar oud was. Hij deed de Rietveld Academie en heeft in Nederland als kunstenaar veel grote opdrachten gehad.

Hoe was uw situatie op Curaçao?
‘Mijn vader kwam uit Suriname en mijn moeder uit de Britse kolonie Antigua. Ze waren naar Curaçao gekomen om bij Shell te werken. Met mijn moeder sprak ik Papiaments, maar dat sprak mijn vader niet. Mijn ouders spraken Engels met elkaar. Als kind op Curaçao merkte ik niet zoveel van de Nederlanders. Zij woonden in aparte dorpen waar wij niet mochten komen. Er was ook bewaking. Omdat de Nederlanders hun eigen plekken hadden, was er niet een directe confrontatie in huidskleur. Je merkte wel op dat alle hoofdonderwijzers blank waren. Op een gegeven moment was er voor mijn vader geen werk meer en is hij naar Nederland gegaan. Ik kwam een jaar later en nu woon ik hier al 56 jaar. Ik heb altijd wel een verlangen naar huis gehad – het leven is daar prettiger – maar ik ben toch Amsterdammer geworden. Ik zit hier op een mooie plek in de Jordaan. Het lijkt een beetje op Curaçao; de Jordaan is ook een dorp waar iedereen elkaar kent en nu met al die expats wordt er ook veel Engels gesproken.’

Merkte u in Nederland iets van discriminatie?
‘Ik kwam naar Nederland in de jaren 60. In die tijd waren hier grote omwentelingen. Jongeren zetten zich af tegen hun ouders door hun kleding, de minirok bijvoorbeeld, of door te roken op school. Wij Antillianen vonden dat prachtig. Aan de andere kant waren er wel heftige confrontaties, want als we uitgingen, werden we wel eens geweigerd in een club. Maar ik was nog jong, voor mijn ouders was het moeilijker. De ouders van mijn moeder zijn in die tijd naar New York geëmigreerd. Die woonden in de Verenigde Staten in de tijd dat Martin Luther King werd vermoord. Dat sloeg gigantisch in bij ons gezin. We hadden geen mobiele telefoons toen, dus we konden niet even naar Amerika bellen om te vragen hoe het ging. Ondertussen zaten wij in Nederland tussen bijna alleen maar blanken. Het volgende zwarte gezin woonde op vier kilometer afstand. We hadden geen zwarte kerk of buurthuis, dus die pijn moesten we binnen het gezin dragen. En dat voelde ik, die pijn van mijn ouders heb ik ook in mij. Zelf heb ik wel geluk gehad; mijn vader sprak goed Nederlands omdat hij uit Suriname kwam. Daardoor sprak ik ook goed Nederlands en kon ik hier een opleiding doen. Mijn broers en zussen hebben ook allemaal gestudeerd en zijn goed terechtgekomen. Dus ik voel me geen slachtoffer. Ik zie heel veel slachtoffers met al die oorlogen en migratie tegenwoordig. Wie ben ik dan om slachtoffer te gaan zitten zijn?’ 

Waarom bent u kunst gaan maken?
‘Voor mij was discriminatie een uitdaging. Bij mij was er een drang om te werken met die pijn. Het is ook een collectieve pijn, dus het was een start om iets te doen voor de gemeenschap. Mijn beelden dragen bij aan die discussie over de ontmenselijking van het koloniaal verleden. Ik ben nu bezig met een beeld voor het Westerpark dat gaat over ‘de schoonheid zien in ieder ander’. De schoonheid in de ander zien, is ook de menselijkheid in de ander zien. Want het koloniale systeem was een systeem van ontmenselijking. Kinderen werden los gemaakt van hun familie omdat ze op school leerden dat Nederlands de enige goede taal was. En hoe donkerder je huid was, hoe minder je was, dus moest je zorgen dat je trouwde met iemand met een lichtere huid. Kroeshaar werd ook niet goed gevonden. Ons werd verteld dat alles wat ons toebehoorde – zoals haar, kleur en taal – minderwaardig was. Zo ging je haten wat je in de spiegel zag en waar je vandaan kwam. Als ik over de wereld reis, word ik me bij elke grens bewust van mijn huidskleur. Het koloniale systeem heeft ervoor gezorgd dat wereldwijd op een slechte manier naar onze huidskleur wordt gekeken.’

School: Het 4e Gymnasium

‘Op school leerden we: Eerst Nederland zien, dan sterven’

Het is dik tien minuten lopen van Het 4e Gymnasium naar de woning van Irving Gill (79). Daar is het behaaglijk warm. Irving is de kalmte zelf; hij straalt rust uit. Meinke (14) en Joost (14) wachten geduldig met vragen stellen tot Irving koffie heeft gezet. Irving kwam als 27-jarige vanuit Suriname naar Nederland.

Hoe was uw jeugd in Suriname?
Ik groeide op als drie na jongste in een groot gezin. Het was alsof we een voetbalteam waren. Iedereen had zijn taak, maar we deden ook veel samen. Het was de mooiste tijd van mijn leven. Je had nog niet zoveel informatie als nu; de wereld was klein en overzichtelijk. Alles wat je als leuk ervoer, bleef ook leuk. Nu hoor je over vluchtelingen en armoede. Dat was vroeger niet, dat kwam niet in je huiskamer. Toen ik zo oud was als jullie, was ik de koning te rijk. We hadden geen zorgen.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Ik was toen al getrouwd, maar ik ging alvast vooruit naar Nederland. Later kwamen ook mijn vrouw en zoon. Om eerlijk te zijn, was ik nooit van plan hier te komen. Ik werkte destijds bij de Koninklijke Marine als burgermedewerker. Ik had heel veel vrienden onder die jongens. Die hebben me zo bewerkt dat ik uiteindelijk de beslissing heb genomen om hier te komen. Ik had geen flauw idee wat ik zou gaan doen. Wij waren opgevoed onder de Nederlandse vlag. Op school leerden we: ‘Eerst Nederland zien, dan sterven.’ Nederland werd gezien als het moederland. De koningin was onze moeder.’

Hoe kijkt u naar de wereld?
Ik zie de wereld als mijn eigendom. Je kunt het zo mooi of lelijk maken als je zelf wilt. Ik mag je of ik mag je niet. Ik leg alles op een weegschaal. Wat me niet aangaat, laat ik aan me voorbij gaan. Heel veel Surinamers waren de kluts kwijt toen ze hier kwamen. Ze moesten zich aanpassen, dingen doen die ze niet gewend waren. Ik dacht: ‘Waarom moeilijk doen als het makkelijk kan?’ Je moet je overal aanpassen vind ik. Ik heb een stichting opgericht die later de brede school is geworden. Ik had een constructie bedacht om mensen bij elkaar te brengen en te houden. ’s Ochtends werden de kinderen bij mij gebracht zodat de volwassenen konden gaan werken. Ik bracht om half negen de kinderen naar school. In totaal heb ik zo’n 500 kinderen opgevangen. Heel veel kinderen bleven bij mij hangen. Maar ik word ook een jaartje ouder, dus ik heb gezegd dat kinderen van 0 tot 12 jaar ondersteuning krijgen. Daarna moeten ze naar de ouders. Ik word ook wel de oppasopa van de buurt genoemd. Als het niet op z’n Hollands kan, dan doen we het op z’n Surinaams. Als iets niet lukt, moet je zelf iets bedenken en gewoon beginnen. Dat is altijd mijn motto geweest.’

Heeft uw huidskleur invloed gehad op hoe u over de wereld denkt en hoe de wereld over u denkt?
‘Als jij het niet leuk vindt, keer ik me van je af. Jij hebt dan een probleem met mij, omdat ik misschien een andere huidskleur heb. Maar dat zit niet in mijn systeem, want ik zie iedereen als mens. Daarom zeg ik ook: ‘De hele wereld is van mij.’ Ik zie geen huidskleur. We hebben elkaar nodig. Toen ik nog in het Surinaamse oerwoud als landmeetkundige werkte – ik kende het oerwoud als zeventienjarige niet zo goed – hoorde ik een innerlijke stem zeggen: ‘Je bént er, als je me weet te gebruiken, overleef je het.’ Al die jaren heb ik overeenkomstig de natuur geleefd en zonder problemen kunnen werken. Toen ik jaren later het besluit nam om hier te komen, hoorde ik die stem weer. Ik was geland op Schiphol. Er woei een koude wind. Ik stond bibberend te wachten op de mensen die me zouden ophalen. Nu zei de stem: ‘Als je doet wat ik wil, zul je overleven.’ Die twee stemmen moest ik op een weegschaal leggen om te weten hoe ik ermee om moest gaan. In Suriname moet je zelf achter alles aangaan, maar hier in Nederland is alles geregeld. Als ik ergens voor in aanmerking kwam, moest ik het gebruiken. Zo niet, dan moest ik zelf iets verzinnen. Alles is van jou, maar je moet weten hoe ermee om te gaan.’

   

School: Het 4e Gymnasium

‘Pas na de onafhankelijkheid zijn Surinamers van zichzelf gaan houden’

Ingrid Sastro (1959) praat met Niké en Miles van Het 4e Gymnasium over hoe het was om als Javaanse Surinamer op te groeien in een kolonie van Nederland. Ingrid is teleurgesteld dat de jeugd van tegenwoordig – inclusief haar eigen kinderen – geen interesse meer toont in de Surinaams-Javaanse cultuur. Gelukkig doen Niké en Miles dat wel en willen zij alles horen over het geboorteland van Ingrid.

Hoe zijn uw voorvaderen in Suriname terecht gekomen?
Na de afschaffing van de slavernij in 1863 kwamen de plantages in Suriname zonder arbeiders te zitten. Omdat Indonesië toen nog bezit van Nederland was, hebben ze contractarbeiders uit Indonesië naar Suriname verscheept. Op die manier zijn mijn grootouders rond 1890 als contractarbeiders naar Suriname gebracht. Eigenlijk waren ze geronseld met mooie verhalen over een mooi, ver land overzee waar je voor een gulden per dag kon werken. In 1890 was een gulden heel veel geld. Toen ze eenmaal in Suriname aankwamen, kregen ze maar tien cent per dag. Ik weet niet precies of mijn grootouders echt vrij konden leven, maar ze waren in ieder geval vrijer dan de slaven.’

Hoe was het om naar school te gaan in Suriname?
‘In die tijd had je in Suriname veel nonnen, paters en missionarissen. Hun doel was om het woord van god te verspreiden. Met name de paters gingen de plantages af en de dorpen waar veel Javanen woonden, om de mensen te motiveren om hun kind in een internaat te plaatsen. Ik was als kind onhandelbaar en mijn moeder geloofde dat als ik naar de nonnen ging het nog goed zou komen met mij. De nonnen waren heel streng, maar het niveau van de lessen was heel goed eigenlijk. Zelf waren wij niet bekeerd tot het katholicisme. Je was daar wel vrij in. In Suriname is het normaal – nog steeds – dat verschillende godsdiensten naast elkaar leven. We zijn het enige land in de wereld waar een moskee en een synagoge op dezelfde grond naast elkaar staan. Op de nonnenschool mochten we geen Surinaams praten. Het was ‘vies’ om Surinaams te praten. Pas na de onafhankelijkheid zijn Surinamers gaan leren om van zichzelf te houden.’

Heeft u wel eens last gehad van racisme of discriminatie in Suriname?
In de tijd van mijn grootouders gingen Javanen alleen met elkaar om. Je trouwde ook met iemand van je eigen bevolkingsgroep. In mijn tienertijd was ik heel rebels. Je mocht niet met creoolse Surinamers omgaan, dus ik ging natuurlijk wel met ze om. De vader van mijn kinderen is ook een creoolse Surinamer. Tussen Hindoestanen en creolen was er ook veel discriminatie. Vooral tijdens verkiezingen kwam het sterk naar voren. Je had politieke partijen gebaseerd op afkomst; er was een Javaanse, een Hindoestaanse en een creoolse partij. De Javaanse partij ging er vanuit dat alle Javanen op hun zouden stemmen en ook de andere partijen verwachtten dit van hun eigen achterban. Daar zit ook een element van discriminatie in.’

En hoe was dat in Nederland?
‘Toen ik net in Nederland woonde, werd ik door mijn collega’s ‘zulu’ genoemd. We vonden het toen grappig. Ik was jong dus ik zag het kwaad er niet van in. Eén collega noemde mij altijd ‘zwarte trut’. We zaten een keer thee te drinken toen hij het weer zei. Ik zei dat als hij mij nog één keer zo zou noemen, ik mijn thee over hem heen zou gooien. Hij zei het nog een keer en ik gooide mijn hete thee in zijn gezicht. Hij heeft het daarna nooit meer tegen me gezegd. Ook werd ik op straat een keer door een jongen bij mijn pols gepakt toen hij mij iets wilde aansmeren. Het deed pijn dus ik zei dat hij mij los moest laten. Toen liet hij mij los met de woorden: ‘Ja, want je geeft af.’ Dat heeft mij echt gekwetst.’

   

School: Het 4e Gymnasium

‘We speelden met alle kinderen, kleurtjes zag ik niet’

Els Winkelaar werd begin jaren vijftig geboren op Kalimantan, het Indonesische deel van Borneo. Indonesië was sinds enkele jaren onafhankelijk en steeds meer Indische Nederlanders werden gerepatrieerd. Aan tweedeklassers Noah, Eden, Bela, Onno en Geesje van Het 4e Gymnasium in Amsterdam vertelt ze over de twee gedwongen overtochten die ze in haar jeugd maakte en het wennen in een vaderland dat ze niet kende.

Waarom woonde u in Indonesi
ë?
‘Mijn opa was beroepsmilitair bij het KNIL, het koloniale leger van Nederland. Hij ging naar Nederlands-Indië en is snel daarvoor met mijn oma getrouwd, zodat ze mee kon. Mijn moeder is in Nederlands-Indië geboren. Mijn vader heeft eenzelfde achtergrond. Ik had er een heerlijke jeugd. We vierden Sinterklaas, die het behoorlijk warm had in zijn pak, met Kerst versierden we een palmboompje en we speelden met alle kinderen op de kampong. Inlandse kinderen waren dat, maar kleurtjes zag ik niet. Pas in Nederland kreeg ik het gevoel: ik hoor hier niet. Na de Tweede Wereldoorlog waren mensen van Nederlandse afkomst niet meer welkom. Ze hadden vaak de beste banen en die wilde men voor de eigen, Indonesische mensen. Mijn ouders moesten zodoende in 1957 of 1958 – vrij laat – ‘terug’ naar ons vaderland, dat ik niet kende. Al mochten we slechts een hutkoffer met spullen mee, en moest ik dus veel achterlaten, de overtocht was heerlijk. Zes weken lang zaten we op een boot; mijn zusje en ik konden overal spelen. Als kind had je niet door hoe ernstig de situatie was. Dat mijn ouders het geld voor die reis moesten lenen en later terugbetalen. In Nederland vond ik het minder leuk. Van mijn opa leerde ik sneeuwballen gooien en sneeuwpoppen maken, maar ik vond het koud. Ook mijn ouders konden niet wennen aan het kikkerlandje. Mijn vader vond werk in Nieuw-Guinea en we vertrokken weer. Daar was het zoals in Indië, lekker warm en vertrouwd. Toen Nieuw-Guinea een paar jaar later – ik was inmiddels dertien – aan Indonesië werd afgestaan, moesten we weer weg. Weer naar Nederland, nu voorgoed.’

Hoe zijn uw ouders eerder de oorlog doorgekomen?
‘Mijn vader zat in een kamp bij de Birmaspoorweg. Mijn moeder zat in een jappenkamp op Java. Ze moest zelf haar eten regelen. Ze had een tuintje, maar soms trapten de jappen alles kapot en had ze niks meer. Ook kreeg je straf als je niet boog voor ze. Na de oorlog vonden mijn ouders elkaar weer via het Rode Kruis. Mijn ouders en grootouders waren getraumatiseerd. En toen kwam de Bersiapperiode, waarin men streed voor een onafhankelijk Indonesië. Nederland wilde het land niet afstaan: thee, koffie, specerijen en meer brachten veel geld op. Daar werd dus nog een hele strijd om gestreden, met als resultaat dat wij naar Nederland moesten. Hier was er geen ruimte om te praten over wat mijn ouders en grootouders hadden meegemaakt. Men vond dat het nooit zo erg kon zijn geweest als wat de Duitsers hadden gedaan. Ze wilden geen gezeur over een andere oorlog. Door dat gedwongen zwijgen, kregen mijn ouders erg last van de oorlog. Er zijn vanuit de overheid ook nooit excuses gekomen. Mijn opa heeft als gevangen KNIL-militair in de oorlog, en daarna strijdend in de Bersiaptijd, geen salaris gekregen van de Nederlandse regering. Daar wordt door het nageslacht nog steeds om gevraagd; laatst nog tijdens een demonstratie op de Dam.’

Wat mist u van Nederlands-Indië?
‘Het eten en de zon. We gingen van Indische rijsttafel naar Hollandse pot. Stamppot, tuinbonen, spruitjes… Mijn moeder wist niet hoe ze dat moest bereiden, het smaakte nergens naar. Later leerde ik over bloemkool met een sausje, over spekjes bij tuinbonen. Dan leer je het lekker bereiden. Ik mis nog altijd het verse fruit. Bananen smaken heel anders als je ze direct van het land, waar ze in de zon gerijpt zijn, kunt eten. Veel lekkerder. En die zon mis ik dus ook erg. Ik ben altijd een koukleum gebleven. Schaatsen of sleeën met de kinderen vond ik maar niks. Nog steeds niet. Ik heb me na aankomst hier lang niet thuis gevoeld. In het begin noemden ze me poepchinees, omdat ik nog een kleurtje had. Tot ik, doordat er minder zon was, wat witter werd. Later ben ik een keer teruggegaan. Het was als thuiskomen: de geuren, de kleuren. Maar het was niet meer het land van mijn jeugd. Na die rondreis kwam ik terug in Nederland en was het klaar. Ik hoor hier.’

       

School: Het 4e Gymnasium

‘Met een koffertje vol zomerkleren vertrokken we in de winter naar Nederland’

Met zijn vijven zitten Sebas, Donny, Gala, Narjiss en Jesse van Het 4e Gymnasium in een kleine ruimte om Cornel Baumbach heen. Door alle vragen die hij krijgt, komen de herinneringen van een warme jeugd in Jakarta los. Cornel is in de zomer van 1949, voor de onafhankelijkheid, geboren. Zijn ouders kozen ervoor om daar te blijven; ze hadden een prettig leven en geen last van de onafhankelijkheidsstrijd die had gewoed.

Wat weet u over uw voorouders?
‘Mijn familie kwam rond 1840 uit Duitsland naar Indië. Tijdens de Tweede Wereldoorlog had mijn grootvader het voordeel dat hij een Duitse achternaam had. Hij was net als iedereen geïnterneerd in kampen, maar ‘Baumbach’ mocht het kamp uit. Is het goed, is het fout? Ik weet het niet. Als ik in een kamp zou zitten en iemand zegt dat ik eruit mag, dan zou ik wel gaan. Mijn moeder zat wel in een kamp met mijn oudere broer en mijn vader ergens in Birma. Na de onafhankelijkheid bleef voor ons alles zoals het was. Ik ging naar een internaat, omdat mijn ouders veel moesten reizen. De school was gemengd met Indische en Indonesische kinderen. Ik ben door een baboe grootgebracht. Haar zoontje Boike was even oud als ik. Dat was mijn beste vriend. Toen ik naar Holland moest, moest ik hem achterlaten. Ik had daar heel erg verdriet van.’

Waarom kwam u naar Nederland?
Soekarno – de toenmalige president van Indonesië – vond dat Nieuw-Guinea bij Indonesië moest horen, maar Nederland wilde het houden. Al onze bezittingen werden ingenomen door de staat. We mochten een koffertje per man inpakken en vertrekken. We kwamen tegelijk met een hoop andere Indische Nederlanders aan op Schiphol. We hadden twee koffertjes zomerkleding bij ons. Ik was 8 jaar en ik zal nooit vergeten dat het sneeuwde. Ik had nog nooit sneeuw gezien. Van het Rode Kruis kregen we sjaals en mutsen. We gingen eerst naar een legerkamp in Budel. De volgende morgen werden we met een bus naar Maastricht gebracht. Daar moesten we naar een pension.’

Moest u zich veel aanpassen toen u in Nederland kwam?
‘Mijn moeder keek uit het vliegtuig naar beneden en zei: ‘Kijk wat een leuke schattige schuurtjes met allemaal rode dakjes.’ Mijn vader zei: ‘Dat zijn huizen, daar wonen mensen.’ Dat kon mijn moeder niet geloven, dat mensen in zo’n klein huisje wonen. En toen kregen we een flatje. M’n moeder ging zitten en m’n vader zei: ‘Zou je niet eens wat gaan doen. Er zijn geen baboes hier hoor!’ Mijn ouders werkten allebei in de horeca, dus ze kwamen laat thuis. Op het internaat in Jakarta had ik altijd vriendjes en vriendinnetjes en hier was ik opeens alleen. Maar op school raakte ik snel bevriend met Molukse kinderen en ik kreeg ook Nederlandse vriendjes, die stelden allemaal vragen: ‘Woonden jullie daar in hutjes? Aten jullie de hele dag bananen?’ Ze hadden geen idee en ze vonden het leuk om weer eens andere verhalen te horen.’

Heeft u nog geprobeerd contact te krijgen met uw vriend in Indonesië?
‘Ik ben ooit teruggegaan met mijn dochter. De oude buurt is er niet meer. Ik heb wel het internaat waar ik zat gevonden, maar dat is omgetoverd tot een kantoor van de regering. Boike heb ik niet kunnen vinden. Ik heb nog een fotootje waar ik met hem voor Sinterklaas sta. We waren onafscheidelijk. Maar ja, helaas. Zo gaat dat. Ik houd niet van die term ‘je eigen mensen’, maar het zit wel diep en als je daar bent, komt dat omhoog. Het is toch een deel van je achtergrond. Ik voel me daar senang, lekker. De mensen zijn ontzettend lief maar ze begrijpen het niet. Ze vragen of ik geen werk voor ze heb in Nederland. Dat ik geld heb om daarnaartoe te reizen, maar hen verder niet kan helpen, dat is toch een beetje ongemakkelijk.’

Wat voor effect had uw Indische uiterlijk op uw leven?
‘Als kind begreep ik het niet als iemand mij raar aankeek of als ik ergens niet mocht zitten. Er werden ook wel grapjes gemaakt: ‘Hee pinda!’ Daar werd gewoon om gelachen. Ik heb er niet echt last van gehad. We waren populair bij de meisjes, want wij maakten muziek en hadden een elektrische gitaar. Het speelt de laatste tijd weer meer. Ik heb mijn jeugd in Limburg doorgebracht en ben geboren in Batavia. Mijn familie heeft een blanke tak en een donkere tak. Ik heb blauwe ogen, dus dat Duitse zit ook nog in mij. Ik denk bij mezelf: ‘Wat maakt dat nou uit?’ We kregen vroeger ook wel te horen: ‘Ga eens terug naar je eigen land’. ‘Ja’, zei m’n vader, ‘We willen wel, maar we kunnen niet.’’

School: Het 4e Gymnasium

‘Wij dachten dat we slechts zes maanden in Nederland zouden blijven’

Augustien Souisa (1950) komt helemaal vanuit Eerbeek om Paja, Ramses, Nienke, Foske en Juul van Het 4e Gymnasium te vertellen over haar Molukse achtergrond. Ze heeft boeken meegebracht over de geschiedenis van de Molukse gemeenschap in Nederland, die de leerlingen met interesse doorbladeren.

Waarom kwamen jullie naar Nederland?
Mijn vader was in dienst van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL). Dat deed hij vooral om zijn moeder – een weduwe met vijf opgroeiende kinderen – te ondersteunen. Bij de onafhankelijkheid van Indonesië hadden de mensen die in het leger zaten de keuze; óf het Indonesische leger ingaan óf vertrekken naar Nederland. Teruggaan naar de Molukken was niet mogelijk. Mijn vader heeft ervoor gekozen om naar Nederland te gaan, met het idee dat we hier maar zes maanden zouden blijven. Mijn zusje werd hier geboren in het plaatsje Teuge. Mijn vader wilde haar ter herinnering aan Nederland – we zouden immers snel teruggaan – de naam Teuge geven. Dat mocht natuurlijk helemaal niet bij de burgerlijke stand. In Teuge woonden we in een voormalige legerkazerne. We hadden één kleine ruimte waar we met z’n allen – mijn ouders en vijf kinderen – leefden. Ik moest, net als alle andere Molukse kinderen, in de zomer naar pleeggezinnen om de Nederlandse taal en cultuur te leren. Ik heb er geen warme herinneringen aan. Ik had zo’n heimwee. Mijn zusje had wel een heel leuk gezin. Het was maar net waar je terecht kwam. In 1957 zijn we verhuisd naar kamp Vaassen. Het was een barakkenkamp, maar het was ontzettend leuk wonen daar. Je had je eigen toilet en een eigen keukentje, dat was heel wat. Je was daar altijd onder Molukkers. Pas toen ik ging studeren, kwam ik echt in contact met Nederlanders.’

Hoe vond u het Nederlandse eten?
‘Toen wij in Teuge woonden, mochten we nog niet zelf koken. Er werd voor ons gekookt. Ik vond dat Hollandse eten helemaal niet lekker. Er bleef daarom altijd eten over. We mochten het dan wegbrengen naar de boeren iets verderop. In ruil kregen we eieren en daar maakten we zelf gerechten mee. Ik vond het altijd leuk om die etensresten weg te brengen want als je bij de boerin kwam, kreeg je roggebrood. Daar smeerde ze een laagje roomboter op en suiker. Dat vond ik altijd zo lekker. Dat was echt een feestje. Sindsdien eet ik roggebrood ook alleen maar met roomboter en suiker.’

Werd u wel eens gepest of gediscrimineerd?
‘De kinderen op school behandelden mij anders. Ze vonden me vreemd. In de jaren 50 had je nog niet zoveel donkere mensen. De kinderen vonden ons ook altijd stinken. Achteraf snap ik dat het de knoflook was. Wij gebruikten dat veel bij het koken, maar hier in Nederland kenden ze dat toen nog niet. Rond 5 december werd ik door kinderen geregeld uitgemaakt voor ‘zwarte piet’. Ik snap de huidige discussie daarover daarom wel. Toch vind ik dat iedereen zelf moet bepalen hoe ze het vieren. Ik heb mijn dochter opgevoed mét de Sinterklaastraditie, maar zónder zwarte piet. Op de Molukken vieren ze ook Sinterklaas, maar daar is het vermengd met allerlei andere tradities.’

Gaat u nog wel eens terug naar de Molukken?
‘De broers en zus van mijn vader zijn daar achtergebleven. Ik probeer hen jaarlijks op te zoeken. Wij zeggen nooit dat we op vakantie gaan, maar we gaan ‘terug naar huis’. Zelfs nu nog. Mijn familieleden hebben stukken grond waar ze voedsel telen om te verkopen. Eén heeft een auto waarmee hij mensen rondbrengt, want er rijden daar geen bussen. Ze hebben een zwaar bestaan. Nichtjes van mijn leeftijd zeggen altijd dat ik er goed uit zie. In Nederland hebben we goede voorzieningen. Ik hoef niet dag en nacht in de brandende zon te werken. Het is een heel ander bestaan, maar hier heb je weer andere, luxe ziektes.’

School: Het 4e Gymnasium

‘In Nederland waren ze verbaasd dat ik alle Waddeneilanden kende’

Agnes Herewood (1943) is geboren in Suriname en woont sinds haar 17e in Nederland. Ze kwam naar Het 4e Gymnasium om geïnterviewd te worden door Iris en Anass. Wat hen meteen opviel was de Engelse naam Herewood. Tijdens het interview hoorden ze dat de vader van Agnes uit de voormalige Engelse kolonie Trinidad kwam.

Waarom spreekt u geen Surinaams?
‘Wij spraken thuis Nederlands. Surinaams praten mocht niet van mijn ouders. Dan kreeg je een klap in je gezicht of je werd op je mond geslagen. Je leefde in een Nederlandse kolonie; je moest gewoon Nederlands praten. Het was mijn (voor)ouders verboden om Nederlands te praten. Het kwam voort uit de slavernij en is doorgegeven. Mijn oma liep altijd in klederdracht. Zij vertelde dat haar moeder – die een slavin was geweest – geen Surinaams mochten praten van de Basya, de zwarte opzichters. Ze waren heel streng; de Engelse en Nederlandse culturen stonden bovenaan. Toen ik wat ouder was, probeerde ik wel Surinaams met mijn moeder te praten. Ik zei: ‘Lieve mama, faj go?’ Dat betekent: ‘Lieve mama hoe gaat het?’ Dan keek ze mij vreemd aan: ‘Wat betekent dit?’ Ik vind het jammer dat ik geen Surinaams heb kunnen leren praten. Ik heb het ook nooit aan mijn kinderen kunnen leren.’

Hoe was het op school?
‘Ook op school mocht je alleen Nederlands praten. Deed je dat niet, dan kreeg je met de liniaal. Op het schoolplein spraken we wel Taki-Taki, zo noemde ze de mengelmoes van verschillende talen. Elke maandag werden je nagels geïnspecteerd of ze wel schoon waren. We moesten ook elke maandag vijf cent meenemen voor de arme mensen. Had je dat niet bij je dan kreeg je klappen en moest je in de ‘domme’ rij staan. Je had de ‘knappe’ rij voor als je hoge cijfers had; een middelste rij voor als je zevens of achten had en een ‘domme’ rij voor als je lage cijfers had, je nagels vies waren of je de vijf cent niet bij je had. Ik kreeg elke maandag een paar klappen; wij hadden nooit geld. Het was een christelijke school. Die was beter dan de openbare school, waar alleen Surinaamse kinderen zaten. Maar op die school kregen ze eten en drinken, omdat zij arm waren. Op mijn christelijke school kregen we dat niet. Ik keek altijd jaloers naar dat eten.’

Werd er vroeger gesproken over het slavernijverleden?
‘Wij hadden geen informatie daarover, we kregen alleen les over Nederland, niets over Suriname. In Nederland waren ze verbaasd dat ik alle Waddeneilanden kende. Ook thuis werd er niet over slavernij gesproken. Dat was allemaal in het verleden; je moest naar de toekomst kijken. Ook schaamde men zich voor het verleden. Anderzijds hebben Surinamers ook een bepaalde trots. Je zal nooit aan je buren laten merken dat je geen geld hebt. Er werd niet met kinderen op hetzelfde niveau gesproken als met volwassenen. Mijn oma kon je een blik geven en dan wisten wij dat we de kamer uit moesten omdat de volwassenen dan met elkaar wilden praten. Kinderen mochten niet alles weten. Ik heb eens geprobeerd om mijn kinderen ook die blik te geven. Mijn dochter zei: ‘Waarom doe je zo raar met je hoofd?’

Waarom bent u naar Nederland gegaan?
Mijn vader ging al vroeg naar Nederland en toen ik 17 was, heeft hij mij ook naar Nederland gehaald. In die tijd waren er niet veel mogelijkheden om te studeren in Suriname; je had de keuze voor het onderwijs of de verpleging. Ik koos de verpleging en werd op de middelbare school geselecteerd om in Nederland een opleiding te volgen. Er was toen een grote behoefte aan verpleegkundigen. Toen ik in Nederland kwam, was het hartje winter. Als je spuugde, was het meteen bevroren. Mijn eerste gedachte was: ‘Ik wil terug! Hier moet ik weg!’ Ik ging intern in het Lutherse Diaconessen Ziekenhuis bij het Vondelpark. Daar kreeg ik mijn opleiding. Het was heel streng. In 1975 ben ik voor het eerst terug naar Suriname gegaan. Ik ging met mijn zes kinderen. Eentje is helemaal weg van het land maar de rest vindt er niks aan. Hier word je gediscrimineerd, maar daar ook. Je hoort nergens thuis. Daar zeggen ze: ‘Wat kom je doen?’ En hier zeggen ze: ‘Ga terug naar je land.’’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892