School: De Zeven Zeeën

‘Mijn pleegouders namen een enorm risico om mij in huis te nemen’

Hayden, Disaira, Mitra van IKC De Zeven Zeeën interviewen Samuel de Leeuw.  Hij is aangenaam verrast met de eerste vraag: ‘hoe gaat het met u?’ Meneer is 81 en heel actief, doet graag mee met In mijn Buurt en leest veel kranten. Meneer de Leeuw ziet er inderdaad niet uit als een oude man en praat graag veel en snel. De kinderen luisteren geconcentreerd en zijn onder de indruk van zijn verhaal.

Waar komen uw ouders vandaan?
Mijn ouders komen uit Amsterdam. Mijn moeder woonde in Oost en mijn vader kwam uit Zuid en ze hebben elkaar ontmoet onder een lantaarnpaal. Tijdens de oorlog woonde ik in Limburg, niet bij mijn ouders.
Tijdens de oorlog werd mijn vader opgepakt tijdens de razzia bij de Hollandia Kattenburg- fabriek. Mijn moeder zat thuis om op mij te passen omdat ik nog zo klein was. Mijn moeder wist dat er iets verschrikkelijks was gebeurd en besloot om mij onder te laten duiken. Dit was natuurlijk een hele moeilijke keuze! Ze ging naar de overbuurvrouw, omdat ze had gehoord dat zij onderduikadressen regelde voor kinderen. De buurvrouw ontkende en zei dat ze hier niks van af wist. De volgende avond stonden er twee mannen voor de deur die vroegen naar mij. Mijn moeder heeft mij meegegeven en ik vind dit nog steeds een daad van moederliefde. De buurvrouw was natuurlijk voorzichtig met deze informatie.
Ik groeide op als Baukje Veenstra en vergat helemaal dat ik Samuel heette. Mijn pleegouders namen een enorm risico om mij in huis te nemen en ze wisten niet eens hoe ik echt heette. Zij hadden zelf geen kinderen en ik was natuurlijk nog heel klein en noemde hun ‘papa en mama’. Het was daar heel fijn en ik speelde heel veel buiten. De verzetsgroep kwam om de 14 dagen even langs om te kijken hoe het ging bij alle kinderen. Mijn ‘vader’ kwam er per ongeluk achter hoe ik echt heette en hij heeft een brief meegegeven voor mijn moeder. En zo wist mijn eigen moeder dat het goed ging met me.

Wat gebeurde er met uw moeder?
‘Ze was natuurlijk alleen, nadat mijn vader opgepakt was. Mijn moeder wist niet wat er met hem zou gebeuren en ze besloot ook onder te duiken. Uiteindelijk is ze in Heiloo terechtgekomen, bij een gezin met drie kinderen. De vader was Joods en het echtpaar is op papier gescheiden. Hij was ondergedoken in zijn eigen huis. Als de Duitsers kwamen, kon zijn vrouw zeggen dat ze niet wist waar hij was en dat ze gescheiden waren. Mijn moeder was daar dienstmeisje en heeft veel betekend voor dat gezin met die drie jongens. Ik heb gehoord dat er nu een steentje voor het huis is geplaatst met een tekst dat daar onderduikers in huis hebben gezeten.’

Hoe heeft uw moeder u weer teruggevonden?
‘De Verzetsgroep heeft alles goed bijgehouden en zij wisten dus ook mijn adres. Mijn moeder is na de oorlog naar Limburg gekomen. Dat ging niet heel makkelijk. Er was geen openbaar vervoer en ze is liftend in een paar dagen naar Limburg gekomen. Het was al laat in de avond toen ze aankwam. De volgende ochtend ging ik naar mijn pleegmoeder toe en zag daar een vreemde mevrouw liggen. Ik vroeg wie dat was en mijn pleegmoeder antwoordde dat dit mijn echte moeder was. Dat geloofde ik niet en langzaam maar zeker wende ik weer aan haar.
Ik heb altijd contact gehouden met mijn pleegouders en ben ze zo dankbaar. Mijn kinderen noemden ze opa en oma en ik heb ze tot hun dood verzorgd.’

 

School: De Zeven Zeeën

‘Er kan elke dag wel een bom op je kop vallen en voor een bom kan je niet schuilen’

Vanuit de stad komt Harry Sablerolle op de fiets naar IKC De Zeven Zeeën voor het interview met  Samira, Ouiam en Aishwarya. Hij heeft een hele map met foto’s meegenomen. Van het bombardement op de Ritakerk, maar ook foto’s van de rest van de stad in oorlogstijd. Het interview eindigde met een waarschuwing. ‘Oorlog zit blijkbaar in de mens en dan wordt iedereen gek. Oorlog maakt mensen kapot. Mensen haten is het begin. Laat elkaar met rust.’ Meneer Sablerolle op de Eksterstraat in 1934 geboren en is nu dus 89 jaar.

Was u bang voor bommen in de oorlog?
‘Ja heel erg bang, maar dat werd ik pas na die het bombardement in de Ritakerk. Voor die tijd was ik dat helemaal niet. Er kan elke dag wel een bom op je kop vallen en voor een bom kan je niet schuilen. En dat is de angst. Elke week moest ik melk halen met een karretje bij Watergang. Met mooi weer  buiten de stad, dan was ik niet bang. Daar waren geen huizen en was ik heel gelukkig.  De kinderen die nu vluchten vanuit de Oekraïne hebben ook die angst. Het is nu niet voor te stellen.’

‘We zaten in de Ritakerk en er was feest. Ik was katholiek en de kerk bestond vijfentwintig jaar. Vijfhonderd kinderen uit de buurt kwamen op een zaterdag bijeen en iedereen had mooie kleren aan. Achterin de kerk stonden een aantal misdienaars en de rest zat voorin. Er was luchtalarm, dus we mochten de kerk niet uit. De bom viel door het dak achterin en ontplofte onder de grond. Mijn broer was ook misdienaar en hij moest van mijn moeder eerst suiker halen. Dat is zijn redding geweest. De kinderen die achterin stonden, hebben het niet overleefd. Dat waren vriendjes van mijn broer. Ik zat in het midden van de kerk en heb heel veel geluk gehad. Ik heb mijn hoofd onder de kerkbank gestopt en toen ik weer durfde te kijken was alles zwart van het stof. Het was pikdonker toen ik over het puin ben gekropen.  Huilend ben ik naar huis gerend.’

Hoe was de hongerwinter?
‘Er lag een groot pak sneeuw en dat was allemaal bevroren. Dat was verschrikkelijk. In de stad hebben veel mensen honger gehad.
We hebben een onderduiker in huis gehad. Hij was een collega van mijn vader en hij kon niet meer naar huis toe vanwege een treinstaking. Hij sliep op zolder. Mijn vader werd heel ziek en hij was bijna dood. Mijn moeder is met die onderduiker naar Lutjebroek gelopen, wel drie keer, om eten te halen. Die onderduiker heeft ons eigenlijk gered. Na spertijd ging hij stiekem toch naar buiten om honden en katten te vangen en zo hadden we weer eten. Hij slachtte de dieren zelf. Na het bombardement moest ik naar Lutjebroek om  bij te komen. Daar sliep ik in een winkeltje in een bedstee. De onderduiker heeft mij daar naartoe gebracht op een slee. Dus ik heb het best goed gehad in de winter.’

Hoe bent u aan hout gekomen tijdens de hongerwinter?
‘Er was een fabriek, vlakbij waar ze spoorwegmateriaal bewaarden. Tussen de rails  zaten houten blokjes met teer, die heel goed brandden. Dat lag allemaal achter hoge hekken, waar niemand mocht komen. Ik heb samen met mijn broer dat hout gejat. Het werd bewaakt en ik moest goed opletten, terwijl mijn broer het hout verzamelde.
Iedereen hakte de bomen om, om het warm te hebben, maar ook om eten op te koken. Er stond haast geen boom meer overeind toen de oorlog afgelopen was.’

 

 

School: De Zeven Zeeën

‘Weet je waar ik terecht ben gekomen? Bij de melkboer om de hoek’

Maysa, Douae, Kerem en Zmarai, van Dalton IKC De Zeven Zeeën, interviewen Anneke Koehof op school, in de speelzaal. Ze kiezen voor mevrouw de stoel van Sinterklaas, dat vindt ze wel leuk, aangezien ze op dezelfde dag jarig zijn. Mevrouw Koehof  is geboren in 1943 en al heeft ze zelf ook verhalen over de oorlog, wil ze graag eerst het verhaal van haar tante Roos te vertellen. Zij werkte namelijk bij Hollandia Kattenburg, waar ze de razzia van 11 november 1942 heeft meegemaakt. De dag waarop de Grüne Polizei de fabriek binnen viel en 367 Joodse personeelsleden werden weggevoerd.’

Mevrouw Koehof leest het verhaal voor dat ze hierover heeft geschreven. U kunt het hier lezen

https://geheugenvanoost.amsterdam/page/69020/de-promotie-van-mijn-tante-roos

Vertelde uw tante nog meer over die dag?
‘Ja, ik weet nog dat mijn tante mij ook nog vertelde dat ze een vriendinnetje had. Een Joods vriendinnetje, maar die zag er helemaal niet Joods uit. Ze had blond haar, blauwe ogen, niemand vond dit een typisch Joods meisje. En mijn tante zei tegen haar ‘kom naast mij staan, kom naast mij staan’, maar dat durfde het meisje niet. Ze durfde niet te doen alsof ze niet -Joods was. Dus ze bleef toch maar in die rij staan.

Hoe oud was u toen uw tante haar verhaal vertelde en wat dacht u toen?
Een jaar of 68 denk ik. En wat ik dacht? Ik wist het allemaal niet. Je bent zelf al volwassen, je hebt kinderen, je hebt kleinkinderen en je hebt een oude tante. Ik wist niets van wat er gebeurd was. Al die jaren werd er over gezwegen. Er werd nooit over de oorlog gesproken, of zo weinig mogelijk. Van mijn vader en van mijn ooms wist ik weinig. Later heeft zij het allemaal verteld, toen ik zelf al oud was. Toen dacht ik; dat verhaal moet verteld worden, het moet niet vergeten worden. Toen ben ik erover gaan schrijven.’

Waarom vindt u het belangrijk om dit te vertellen?
‘Ik vind het belangrijk dat mensen leren dat wat daar gebeurd is, dat dat niet kan. Ik heb het over discriminatie. Waarom moesten alle Joden dood gemaakt worden? Ze waren allemaal gewoon mensen, zoals jij en ik. Ik hoop dat jullie erover nadenken, dat het niet kan dat je mensen discrimineert omdat ze een ander kleurtje hebben, of een ander geloof. Dat is toch afschuwelijk.

Heeft u zelf ook de oorlog meegemaakt?
‘Ik heb weinig van de oorlog gemerkt. Ik ben geboren in 1943, ik was te jong om me daar iets van te beseffen. Alleen het nare was dat toen ik geboren ben, mijn moeder is overleden. Ik heb mijn moeder dus nooit gekend. En daar zaten ze met mij. Mijn vader was in het kamp, hij was opgepakt. Waarom? Omdat hij weigerde om voor de Duitsers te werken. Mijn vader was ondergedoken, maar hij is verraden. Hij is gelukkig wel levend teruggekomen, omdat hij gevlucht is.Ik ben eerst van hot naar her gegaan, maar niemand kon een klein baby’tje verzorgen. Weet je waar ik terecht ben gekomen? Bij de melkboer om de hoek. Dus dan kun je wel nagaan dat ik het goed gehad heb.’

Zaten familieleden van u in het verzet?
‘Een oom van mij zat in het verzet. Hij had een leerbedrijf. Hij maakte tassen, zadels. En in zijn kelder had hij allemaal wapens verborgen voor het verzet. Dus ze kwamen weleens wapens halen. Hij moest ook pistooltasjes maken voor de Duitsers en dan maakte hij ze ook gelijk voor het verzet. En weet je hoe die werden opgehaald? Eén van die mannen die voor hem werkten had pas een baby gekregen. Dan kwam zijn vrouw met de kinderwagen, zogenaamd om de baby te laten zien. Dan werden de pistooltasjes onder het matrasje gedaan en brachten ze die naar iemand, die ze weer naar het verzet bracht.’

 

 

 

 

 

 

 

 

School: De Zeven Zeeën

‘Niemand mag deze kinderen uit elkaar halen’

Heel bijzonder dat Marian Schaap in corona-tijd op basisschool de Zeven Zeeën in Amsterdam-Noord het interview kan komen doen. Mevrouw Schaap stelt voor haar verhaal te beginnen; Siraj, Asma, Sumaya en Basma kunnen tussendoor en na afloop vragen aan haar stellen. Ze vindt het belangrijk om het verhaal van haar Joodse pleegzusje door te vertellen.

Mevrouw Schaap begint te vertellen…
‘De ouders van mijn pleegzus kregen een oproep dat ze opgehaald zouden worden om naar een kamp te gaan. Ze stonden klaar, ook met een koffertje met de spullen voor hun baby van 10 maanden. Die deden ze in een dekentje. ‘Ik heb niks gedaan waarvoor ik weg zou moeten’, zei vader. Hij werkte op de markt en moeder deed naaiwerk voor mensen. Weten jullie wat de Hollandsche Schouwburg was? In de oorlog was dat een plek waar Joodse mensen heen moesten, die van daaruit werden opgehaald om naar Kamp Westerbork in Drenthe te gaan. Op een dag stond een vrachtwagen klaar die de Joodse mensen uit hun huizen ophaalde en op het állerlaatste moment gaf de moeder van mijn zusje haar aan de bovenburen. In het baby-dekentje stopte ze ook fotootjes en een trouwboekje. Zodat mijn zusje later zou weten wie haar ouders waren. Het is zó vreselijk moedig wat zij heeft gedaan, het lijkt me het ergste wat er bestaat.’

‘Als ik spreek over mijn zus bedoel ik mijn pleegzus. Zij was al bij mijn ouders in huis toen ik werd geboren. De ouders van mijn pleegzus zaten vijf dagen in de trein, het was een vreselijke reis naar Sobibor in Polen, dichtbij de Russische grens, waar Joodse mensen bij aankomst direct de gaskamers ingingen. Maar wel heel bijzonder is dat onderweg moeder een briefje uit de trein heeft gegooid, dat later bij het Rode Kruis terecht is gekomen. Daarop stond op dat ze zo blij was dat ze het liefste wat ze bezat niet bij zich had: haar kindje. Mijn ouders hadden in de oorlog een illegale krant in huis; zo hadden ze dus nóg een geheim. Dat was dus heel spannend. Ze hebben vreselijk veel geluk gehad dat ze nooit zijn verraden…’

Hoe ontdekte u dat zij niet uw eigen zus was?
‘Ik zag op een dag een papier op de kast – wel met de voornaam van mijn zus, maar met een andere achternaam. Jullie snappen hoe raar ik dat vond! In stukjes en beetjes vertelde mijn moeder het verhaal. De Joodse gemeenschap wilde de Joodse kinderen ook een Joodse opvoeding geven, dus het was nog niet zo simpel dat mijn vader officieel voogd zou worden van mijn zus. Dat gebeurde pas toen er een rechtszaak plaatsvond. Daar lieten ze ook de foto zien van ons drie kinderen. Ik had ook nog een broertje. De advocaat zei: ‘Deze drie kinderen horen zó bij elkaar, die mag niemand uit elkaar halen!’ Na de rechtszaak hoorde mijn zusje officieel bij ons gezin en was mijn vader voogd. Dat was pas in 1947-1948. Zij was toen zes en ik was vier jaar. Mijn ouders hadden ook een foto laten maken van mijn zusje direct nadat ze bij ons kwam. Want stél je eens voor dat haar ouders zouden terugkomen, dan zouden ze haar niet meer herkennen. Ze konden niet geloven dat haar ouders vermoord zouden worden.’

Wat is de achternaam van uw zus en is zij nog Joods? 
‘Mijn zus heeft veel moeite met wat er allemaal gebeurd is. Ik wil haar niet kwetsen met vragen, dus noem ik ook haar voornaam niet. Omdat ze bij ons gezin hoorde, ging ze mee naar de kerk, want wij waren Protestant, maar zij blijft altijd Joods.’

Hoe voelden uw vader en moeder zich in de oorlog?
‘Ik heb er wel met mijn moeder over gepraat. Het was zo vreselijk spannend. Ze waren extra bang als ze hoorden dat er ergens een razzia was. Ze kregen voor mijn zus geen voedselbonnen, maar soms kregen ze wel wat via het verzet. ‘Dat was een geschenk van God’, zei mijn vader dan. Al het eten gaven ze aan mijn zus en mij. Wij hebben geen honger gehad.’

Heeft u zelf kinderen?
‘Ja, ik heb een dochter. Mijn schoonzoon en dochter werken allebei bij de politie. In de oorlog had je heel veel politieagenten die met de Duitsers werkten. Ze gaven ‘kopgeld’. Als iemand zei ‘op dat adres zijn Joden ondergedoken’ dan kreeg die per opgepakte Jood 7,5 gulden. Snappen jullie dat nou? Zó afschuwelijk! Mijn ouders hadden een groot rechtvaardigheidsgevoel. Dat heb ik ook. Zoals vorige week in het nieuws was: een jongen van dertien was met zijn moeder gevlucht en zij zouden weggestuurd worden uit Nederland. Ik heb met heel veel andere mensen een petitie getekend, dat wij daartegen waren…en uiteindelijk mochten ze dus blijven. Dan denk ik: ja, het heeft dus zin om te protesteren.’

School: De Zeven Zeeën

‘Als het alarm af ging vluchtte ze naar het Noorderpark’

Aya, Dunya en Djeynoah van de Zeven Zeeën in Amsterdam-Noord rennen naar het hek van het schoolplein om Hans Notmeijer te ontvangen. Meneer Notmeijer is lang schoolmeester geweest en dat kun je merken aan hoe mooi hij vertelt. Hij heeft een koffertje mee, dat de kinderen halverwege het interview mogen openen. Het bevat echte spullen uit de oorlog, bewaard door zijn oma: haar persoonsbewijs, bonkaarten, kranten, een geheime spotprent over Hitler, Duitse muntjes… en gebruikte kogels en helmen. De leerlingen springen enthousiast op en neer als ze alles mogen bekijken, vasthouden en zelfs bonkaarten en kogels mee mogen nemen om zelf te bewaren.

Moesten uw ouders onderduiken? 
‘Nee, dat was niet nodig. Ze waren niet Joods, maar christelijk, en hoefden niet te werken in Duitse fabrieken want daar waren ze te jong voor. Mijn vader was net zo oud als jullie toen de oorlog begon. Hij heeft in die tijd weinig op school gezeten, want de scholen gingen dicht. Dat vond hij eigenlijk heel erg. Mijn moeder was vijf jaar toen de oorlog begon, dus in het begin heeft ze dat niet meegemaakt. Maar toen ze zo oud was als jullie moest ze om eten bedelen buiten de stad. Ik weet ook dat mijn moeder elke keer als het alarm af ging, en ze bang waren dat er bommen gingen vallen, naar het Noorderpark vluchtte en daar achter het heuveltje ging liggen tot het weer veilig was. Dat was een beetje haar manier van onderduiken.’

Vond u het eng toen uw ouders vertelden over de oorlog? 
‘Nee, niet eng. Maar ik was wel heel blij dat ik het niet meegemaakt had. Mijn moeder kon er best wel verdrietig van worden, want zij zat op school net als jullie en had een hoop Joodse vriendinnetjes. En de een na de ander verdween. Ze werden naar concentratiekampen gebracht of zaten ondergedoken. Mijn moeder raakte op die manier al haar vriendinnetjes kwijt. Dat vond ik wel heel zielig. Als een van je vriendinnen opeens niet meer op school komt en je weet niet wat er gebeurd is, dat zijn hele nare dingen.’

Hoe was de oorlog voor uw grootouders?
‘Mijn oma wist heel veel over de oorlog. Mijn opa werkte veel met hout en was stratenmaker. En toen in Amsterdam-Noord drie bombardementen waren, is er een bom gevallen op een kerk, vlak bij de IJtunnel. Daarna moest mijn opa met een aantal mensen die kerk leeghalen, met alle kinderen en volwassenen die daar overleden waren. Die moest hij uit de kerk halen. Mijn oma heeft toen gedacht: wat hier gebeurt, in Nederland, dat mag niemand meer vergeten. Het moet zo zijn dat iedereen over honderd jaar nog weet dat er oorlog is geweest. Zij besloot daarom om allemaal dingen die ze kreeg en die met de oorlog te maken hebben, te bewaren. En om die spullen te geven aan iemand die ze wilde doorgeven en op die manier ook de oorlog zichtbaar kon maken. Dat was ik. Op de dag dat ik mijn diploma had als schoolmeester, fietste ik naar mijn oma. Zij zei: nu jij meester bent, moet jij mijn verhaal vertellen. Toen kreeg ik dit koffertje. Maak maar open.’ 

School: De Zeven Zeeën

‘Mijn fiets stond in de badcel, anders werd ie gestolen’

Yassin, Amir, Maroua en Oumaima doen er tien minuten over om van hun school, de Zeven Zeeën in Amsterdam-Noord, naar het huis van Gré Arkenbout te lopen. Ze heeft een traplift in haar huis waarmee ze zelf omhoog gaat. Amir wil het wel eens proberen. Het lijkt net de Efteling, vooral die hoek om ging echt snel. Mevrouw Arkenbout is opgegroeid in Amsterdam-Oost in de Indische Buurt, maar haar opa en oma woonden in Durgerdam. Haar vader werkte bij de NDSM in Amsterdam-Noord.

Kon u nog gewoon naar school?
‘Ik zat op de Anthonie van Diemenschool aan het Javaplantsoen in Amsterdam-Oost. Dat was vlak om de hoek van waar ik woonde. In de eerste jaren van de oorlog was alles nog heel gewoon, maar in 1942 is onze school een tijd geëvacueerd geweest. We kwamen toen terecht in een school bij de Polderweg. Daar was een heel groot open terrein met hekken erom heen. Het was vlak bij het Muiderpoortstation. Nu is daar alles volgebouwd met huizen. Op dat open terrein werden allemaal Joodse mensen bij elkaar gebracht om op de trein gezet te worden richting Westerbork. Toen we uit school kwamen zagen we daar al die mensen staan. Wij waren nieuwsgierig, en bleven staan kijken. Ik begreep wel dat er iets aan de hand was, maar wat nou precies, dat wist je niet. De volgende morgen moesten we weer naar school, toen waren er weer allemaal andere mensen die in de treinen werden gestopt. Er zat in mijn klas één Joods meisje, ik weet nog precies hoe ze heette: Liesje de Haas. Op een dag was ze er gewoon niet meer. Er was niemand die daar iets van zei. Je was niet zo vrij op school als nu, je ging niet vragen: waar is Liesje nu? Ik wist het eigenlijk wel, maar er werd niet over gesproken.’

Had u ook wat om mee te spelen thuis?
‘Ik had veel boeken, lang niet alle kinderen hadden dat. Ik heb ze nog steeds en ik ken hele bladzijden uit mijn hoofd. Boeken en ook spelletjes zoals Monopoly. Ik had ook een kat, Japie heette die, ze sliep bij mij in bed. En een fiets, al toen ik 6 jaar was. Maar die was niet om mee te spelen. Dat was enkel een vervoermiddel. Hij stond in de badcel, anders werd ie gestolen. Later stond ie ook in de woonkamer, als we hard trapten op de pedalen hadden we licht.’

Had u ook honger tijdens de Hongerwinter?
‘In 1944 toen er weinig voedsel was, gingen mensen langs boeren in Noord-Holland om spullen te ruilen voor eten. Ik ben twee keer mee geweest met mijn vader met zo’n tocht op mijn fiets. De eerste keer ging het nog heel goed, het was natuurlijk een heel eind maar ik was sterk en kon goed fietsen. We kwamen met meel en tarwe thuis zodat mijn moeder brood kon bakken. Aardappels en groente hoefden niet zo want mijn grootouders woonden in Durgerdam en daar hadden we een tuin. De tweede keer was een tijd later, de banden van mijn fiets waren toen al versleten. Ik kreeg massieve banden. Dat fietste heel zwaar, waardoor ik veel moeite had om terug te komen dus dat was echt de laatste keer. Mijn vader ging nog wel alleen. Hij moest dan oppassen dat ze bij de pont niet alles van hem afpakten, want dat gebeurde ook regelmatig. Mijn moeder was een beetje gezet, zoals ik nu, en ze had een wijde bruine jas. Aan de binnenkant van haar jas had ze aan iedere kant twee zakken genaaid. Ze liep dan vanuit Oost via de pont naar het boerderijtje van mijn grootouders in Durgerdam. Daar vulde ze haar zakken met flessen melk. Ze was dan de hele dag weg voor vier flessen melk.’

Heeft u ook een bombardement meegemaakt?
‘In 1943 gebeurde dat, ik was toen 11 jaar oud. Op een ochtend ging ik met mijn vader heel vroeg met de fiets van Amsterdam-Oost naar mijn grootouders in Durgerdam. We namen de pont en mijn vader ging bij de Meeuwenlaan de andere kant op, naar zijn werk bij de NDSM. Ik fietste voor de eerste keer alleen verder naar Durgerdam. En precies deze dag is er gebombardeerd bij de Fokkerfabriek in Noord. Op de hoek van de Meeuwenlaan waar ik langsgefietst ben, is een bom gevallen. Mijn familie was heel ongerust. Ik had zelf niet zo in de gaten wat er aan de hand was. Het viel me wel op dat er overal mensen op straat waren. Ik had eigenlijk maar één doel: alleen op de fiets naar opa en oma en dat was al spannend genoeg’

School: De Zeven Zeeën

‘Ik werd verraden en in de gevangenis gezet’

Lous Steenhuis-Hoepelman leest aan Ruwayda, Khadija en Xavi’Yenzo van basisschool de Zeven Zeeën in Amsterdam-Noord een sprookje voor over een kleine prinses. Het sprookje gaat over een klein meisje dat moederziel alleen is. Al snel wordt het duidelijk dat het geen gewoon sprookje is, maar een gruwelijk verhaal. Het gaat over mevrouw Steenhuis zelf, waarin verteld wordt dat ze bij de groep ‘Unbekannte Kinder’ hoort: kinderen die in de oorlog zijn verraden, werden opgesloten en vanuit een gevangenis in een trein naar concentratiekampen zijn gebracht.

Heeft u de kinderen nog gezien die bij de groep Unbekannte Kinder hoorden?
‘Ja die zie ik regelmatig. Er is iemand geweest die de 49 kinderen heeft opgespoord. In allerlei landen: België, Mexico, Israël, Zweden, Nederland…In Nederland is een hele grote reünie geweest toen we allemaal zo rond de 50 jaar waren. Nog steeds komen we een keer per jaar bij elkaar, om te vieren dat we leven op 13 september. Dat was de datum dat we uit Westerbork weggingen, in die vreselijke trein. We zaten toen in veewagens waar niet eens een wc was.’

Is het fijn om elkaar weer te zien?
‘Ja, het is altijd bijzonder dat we kunnen vieren dat we het allemaal overleefd hebben, behalve dan een baby die de reis vanuit Westerbork niet heeft gehaald.Tijdens een van die bijeenkomsten vertelde een man wie dat baby’tje was. Hij pakte bij een ceremonie de microfoon en zei hij dat hij iets wilde vertellen. Hij vertelde dat het baby’tje dat overleden was zijn zusje was, terwijl de tranen over zijn wangen rolden. Harriette heette ze en hij had dat nog nooit aan iemand verteld. Hij heeft daar nooit eerder over gesproken omdat het te erg was. Zij zijn net als ik verraden en opgepakt en meegenomen. De buurvrouw heeft ze eerst ergens ondergebracht en is daarna naar de politie gegaan om ze te verraden.’

Hoe komt het dat u als kind bent verraden?
‘Mijn ouders wisten al snel dat ze moesten onderduiken. Ze vertrouwden Hitler voor geen meter. Ik was nog heel klein. Ze hadden besloten om uit elkaar te gaan omdat dat veiliger was. Ik ging alleen naar mijn oom en tante in Amsterdam, mijn moeder naar Haarlem en mijn vader bleef in Amsterdam. Mijn oom was Joods, maar mijn tante niet. Dat was betrekkelijk ongevaarlijk omdat het een gemengd huwelijk was. In 1944 werd het voor de gemengde huwelijken ook gevaarlijk en moest ik weer naar een ander gezin. Daar was een ander Joods meisje dat op een dag werd verraden. Toen heeft zij gezegd dat er nog een Joods meisje zat ondergedoken. Zo werd ik ook verraden en in de gevangenis gezet. En daar zat ik helemaal alleen. Mijn vader was intussen ook verraden en op weg naar het politiebureau is hij nog beschoten. Vanuit de gevangenis is hij via Westerbork naar Auschwitz gebracht en meteen vermoord. Hij heeft uit de trein nog een briefje gegooid en dat heeft mijn moeder ontvangen. Heel bijzonder, want er stond geen adres op.’

Mist u uw vader?
‘Ik heb hem nooit gekend en ik weet niet beter. Ik vind het natuurlijk heel erg wat er gebeurd is en ik begrijp niet dat mensen zo afschuwelijk kunnen zijn. Mijn moeder is na de oorlog met een andere man getrouwd en ik ben heel liefdevol opgevoed. Hij was eerst oom Hans, maar later ben ik hem gewoon ‘papa’ gaan noemen.’

School: De Zeven Zeeën

‘De Joodse mensen werden één voor één opgeroepen’

Anneke Koehof komt met de bus naar basisschool de Zeven Zeeën in Amsterdam-Noord. Ze heeft twee vaccinaties tegen corona gehad dus de kinderen kunnen haar gerust op anderhalve meter afstand interviewen. Ze gaat zitten in de koningsstoel en Ashwina, Carmelio, Zack en Farwah zitten eromheen. Een klasgenootje komt met een dienblad water, dat hadden ze zo afgesproken. En dan begint mevrouw Koehof met het voorlezen van het oorlogsverhaal van haar tante Roos.

Hoe voelde uw tante zich tijdens de oorlog?
‘Ze zei me altijd dat de oorlog haar jeugd had afgenomen. Er was weinig eten, er was geen geld. Ze kon niet meer dansen of leuke dingen doen. Ze kon geen mooie kleding kopen, wat iedere jonge vrouw eigenlijk wil. Mijn tante was best wel een beetje ijdel, dus dat was wel heel sneu voor haar. Op haar 17e , drie jaar voor de oorlog uitbrak, werd mijn tante aangenomen op de gummi-afdeling van de Hollandia Kattenburg fabriek in Amsterdam-Noord, bij het IJplein. Ze maakte daar regenjassen. Ze had er veel Joodse vrienden en vriendinnen en samen hadden ze altijd veel plezier. Joodse mensen houden veel van grapjes maken en dat deden ze daar ook. Toen de oorlog uitbrak konden de Joodse mensen gewoon in de fabriek blijven werken, ze kregen een speciaal bewijs een Sperr heette dat, waarin stond dat ze werkten in de Hollandia Kattenburgfabriek en Duitse uniformen maakten. Ze dachten dus dat ze daar veilig waren. Maar op woensdag 11 november 1942 vielen de Duitsers ineens de fabriek binnen. Mijn tante vertelde: ‘We werden als bokken en geiten gescheiden, de Joodse mensen moesten aan de ene kant staan en de niet-Joodse aan de andere kant. Ze hadden lijsten met namen bij zich en de Joodse mensen werden één voor één opgeroepen. We hebben uren zo gestaan, ze kwamen rond vier uur in de middag en we mochten pas om acht uur ’s avonds weg. Ik had een Joods vriendinnetje maar die zag er helemaal niet Joods uit, ze was blond en had blauwe ogen. Ik stootte haar aan en zei dat ze bij mij moest komen staan, niemand zou het zien. Maar ze durfde het niet…We zagen onze Joodse collega’s worden weggevoerd in vrachtauto’s. Marietje, Saartje, Arie, Sjaakie, Louie, hij was chef, Jet de Groot, Roosje Meens. We dachten dat ze naar een werkkamp gebracht werden, maar ze zijn geen van allen teruggekomen.’

Wat at uw tante tijdens de Hongerwinter?
‘Nou, niet veel want er was bijna niks. Ze heeft me wel verteld dat ze eens een keer ging logeren bij een zuster van haar en die had een paar boterhammen. Ze kregen allemaal maar een halve boterham: er was niet meer. Ze is toen ’s nachts opgestaan en heeft stiekem een boterham gepikt. Daar heeft ze altijd spijt van gehouden.’

Wanneer bent u eigenlijk geboren?
‘Ik ben zelf in 1943 geboren, dus nog wel in de oorlog maar ik heb de oorlog niet heel bewust meegemaakt. Ik kan me nog wel heel vaag iets herinneren van wat er is gebeurd aan het eind van de oorlog. Toen ben ik erg geschrokken van Engelse vliegtuigen die heel laag over vlogen. De Duitsers hadden bij Zeeburg, waar ik woonde – aan de overkant van het IJ – afweergeschut neergezet om vliegtuigen uit de lucht te schieten. De vliegtuigen probeerden daar onderdoor te vliegen en dat maakte zo’n herrie, voor mijn gevoel vlogen die vliegtuigen door de straat, maar dat was in het echt natuurlijk niet zo. Ik ben er zo van geschrokken dat ik dat altijd heb onthouden, terwijl ik nog maar heel jong was. Ik ben de winkel in gevlucht want ik woonde toen nog bij de melkboer. Mijn moeder is namelijk bij mijn geboorte overleden en mijn vader kon niet voor mij en mijn broertje zorgen. Ik ben bij de melkboer gaan wonen en had daar in ieder geval geen honger. Tot ver na de oorlog heb ik daar gewoond. Eind 1946 is mijn vader met een andere mevrouw getrouwd en toen kwam ik terug. Ze zeiden tegen me: ‘Dit is nou je moeder’. Als je kind bent dan geloof je dat. Ik ben er pas veel later achter gekomen dat zij niet mijn echte moeder was.’

School: De Zeven Zeeën

‘We zagen een vliegtuig overvliegen met vuurslierten eruit’

Vanuit een gezellig, een beetje rommelig lokaal op de Dalton IKC Zeven Zeeën in Amsterdam-Noord, zittend achter de computer, interviewen Enes en Hiranur Jan van der Linden. Hij was bijna vier toen de oorlog begon. Ze hebben hun vragen netjes opgeschreven, ze zijn er klaar voor. Toch knikken ze instemmend als meneer Van der Linden vraagt of ze het spannend vinden. Hij bekent dat hij het ook wel spannend vindt. Het ijs is gebroken.

Hoe was de Hongerwinter?
‘Dat was geen beste tijd. Aan het begin van de Hongerwinter was het nog niet zo erg. We hadden nog allemaal een voedselrantsoen en kolen werden er volgens mij ook nog wel verstrekt, maar tegen de winter werd het hoe langer hoe moeilijker. En op een gegeven moment gingen mensen voedsel halen, in Noord-Holland en zelfs in Friesland. Mijn vader heeft tot twee keer toe een voedseltocht gedaan. Hij kwam helemaal bij de Afsluitdijk terecht om voedsel te halen. Na de tweede keer belde hij bij terugkomst aan en moest ik van mijn moeder de deur opendoen. En wat er toen precies is gebeurd weet ik niet meer, maar mijn moeder stormde naar beneden en duwde mij de keuken in, de deur werd op slot gedaan en mijn vader ging naar boven, naar de kamer. Hoe hij er toen uitzag weet ik niet, maar ik heb later gehoord wat er toen aan de hand was.’

Enes leest een stukje tekst voor dat we van meneer Van der Linden hebben gekregen:

In de vroege morgen van 11 april 1945, reed er een
open vrachtauto van Amsterdam, via Alkmaar naar
de plaats van de aanslag. Tien mannen zaten vastgebonden
op de open laadbak. Enkele voorbijgangers
werden aangehouden om toe te kijken bij een gruwelijke
gebeurtenis. Vanuit de woning boven het naastgelegen
café De Hoop was ook de 20-jarige mejuffrouw K.
getuige van dit macabere schouwspel. ‘Eigenlijk
gebeurde het allemaal in een paar minuten
tijd, maar het zijn beelden die voor altijd op je netvlies
blijven staan.’ Allen moeten zij toezien, hoe de
tien mannen van de vrachtwagen geschopt, getrapt en
geranseld worden. Hardhandig worden ze opgesteld
in een rij en gefusilleerd. In de doodse stilte die volgt
op het salvo is nog het zachte gekerm te horen van
enkele mannen. Een nekschot maakt een definitief
einde aan hun leven.

 Mijn vader was één van die toeschouwers die werden aangehouden en dat allemaal moesten bekijken. Vandaar dat mijn vader zo overstuur was toen hij thuiskwam. Hij moest langs die soldaten naar huis toe. Op het moment dat hij langs die soldaten reed, sprongen de hulzen van de patronen onder zijn banden vandaan.’

‘In de Hongerwinter was er ook geen brandstof meer. Alles wat brandbaar was, ging de kachel in. In Floradorp heb ik staan kijken naar mensen die hun huis verlieten. Terwijl zij bezig waren hun spullen uit dat huis te halen, klommen er al mensen op het dak om de dakpannen van het dak te gooien. Ze sloopten het huis om bij het hout te komen. Elk huis dat leeg stond werd meteen gesloopt. In Amsterdam was ook geen boom meer te vinden, die zijn allemaal in de kachel verdwenen. Mijn vader werkte bij de Shell in het ketelhuis en aan het begin van de oorlog stond daar ook een grote opslagtank. Die was in brand geraakt en alle olie die er nog in zat, was ingedikt, het zag er een beetje uit als appelstroop. Mijn vader had een kacheltje gemaakt en dat heeft hij mee naar huis genomen. In dat kacheltje hebben we allemaal brokken van die ingedikte olie gestookt. Dat ging af een toe zo verschrikkelijk tekeer dat het kacheltje als een motorboot stond te brullen. Het was helemaal rood aan de zijkant. Het is een wonder dat we nooit schoorsteenbrand hebben gehad.’

Kon u ook buiten spelen in de oorlog?
‘Als er geen luchtalarm was kon je gewoon buitenspelen. Het luchtalarm werd gegeven als er vliegtuigen overvlogen. Als het luchtafweergeschut ging schieten, werden er granaten omhoog geschoten en die granaten sprongen uit elkaar, net als vuurwerk, en die brokken ijzer kwamen naar beneden. Het was dus wel van belang dat je binnen bleef. Voor de rest konden we gewoon buiten zijn. Wat fijn was, was dat er in die tijd geen auto’s waren op straat. Wij hadden dus vrije baan. De straat was van ons.’

‘Nadat de oorlog begonnen was, begonnen de Engelsen en de geallieerden Duitsland te bombarderen. En wat gebeurde er? Er kwamen tientallen, soms honderden vliegtuigen overvliegen en dan hoorde je heel langzaam gerommel, gebrom. Dat werd hoe langer hoe erger, tot ze boven je waren, en dan stierf het weer weg. Dat duurde soms behoorlijk lang. En bij Fokker bij de Distelweg stond ook een luchtafweergeschut met zoeklichten. De zoeklichten waren dan de vliegtuigen aan het opsporen en als ze een vliegtuig te pakken hadden, begonnen ze te schieten. Het was een enorm lawaai. De volgende dag gingen we granaatscherven zoeken. Dat was gewoon een sport geworden. Later in de oorlog werden er ook bombardementsvluchten overdag uitgevoerd, en als er dan geschoten werd en je vond een granaatscherf was hij soms nog warm.’

Wat herinnert u zich van het bombardement op de Fokkerfabriek?
‘Dat was op een zaterdagochtend. Het was nog vroeg. Mijn moeder stond mij op te poetsen, mijn gezicht te wassen. Of er luchtalarm is geweest kan ik me ook niet meer herinneren. Ineens, alsof er een aardbeving was, begon het te schudden. Even later was het net of er op zolder een zak aardappelen leeggegooid werd. Dat bleken dus later de bommen die voor Fokker bedoeld waren. Die kwamen allemaal terecht in de Van der Pekbuurt en in de Vogelbuurt. Mijn school stond aan de Mosstraat, bij het Mosplein, en daarvan werden vier lokalen afgeschoten. Vier lokalen waren dus helemaal weg. Tegenover mijn school was nog een kerk en die was ook helemaal plat. Daar was niets meer van over. Doordat die lokalen er niet meer waren, ben ik met mijn klas ondergebracht in de Azaleastraat. Daar hebben we de rest van de oorlog les gehad. Op een woensdagmiddag was er weer luchtalarm en toen werd er weer gebombardeerd. Het maakte zo’n verschrikkelijke herrie dat de ramen stonden te trillen. De juffrouw was bang dat de ramen kapot gingen en heeft ze een stukje opengezet. En wij, alle kinderen, zaten aan de andere kant van de klas als bange wezentjes af te wachten wat er ging gebeuren. Dat was een heel vervelend moment.’

Heeft u een vliegtuig zien neerstorten?
‘Mijn vader maakte mij ’s nachts wakker en zei ‘kom gauw, kom gauw kijken’. Hij nam me mee naar hun slaapkamer, aan de achterkant van ons huis. Toen zagen we een vliegtuig overvliegen en daar dropen allemaal vuurslierten uit. Dat vliegtuig was beschoten door een Duitse jager. We zagen het met brandende slierten richting het Centraal Station gaan. Korte tijd later zagen we daar een enorme oranje gloed ontstaan. Dat gebeurde bij het Carlton Hotel, vlakbij de Bloemenmarkt. Het is één van de grootste branden in Amsterdam geworden. Een goede bijkomstigheid was dat de Luftgaukommando, die daar toen gevestigd was, ook meteen weg was.’

‘En aan het eind van de oorlog, in 1945, was ik op straat aan het spelen toen kwam er ineens een vliegtuig heel langzaam overvliegen. Het wankelde een beetje vreemd, ging een beetje naar links, een beetje naar rechts. Het ging niet hard. Even later ging er een deur open van het vliegtuig en sprong er een bemanningslid uit. Dat bemanningslid kwam terecht in de Van der Pekstraat. Die piloot is nog een keer teruggeweest om te kijken waar het was gebeurd. Dat was in 1989. Het vliegtuig kwam terecht in de Spaarndammerbuurt.’

‘Aan het begin van de oorlog was ik met mijn moeder naar de stad geweest. We waren net op de pont en de die was halverwege toen het luchtalarm ging. De pont ging een beetje harder varen om zo snel mogelijk aan de kant van Noord te komen. Wij renden allemaal naar de Tolhuis, waar in de tuin een schuilkelder was. Dat was niet eens een schuilkelder, maar mensen noemden het een schuilkelder. En toen kwam er een vliegtuig over, dat vloog een beetje parallel aan het Centraal Station en die liet een bom vallen. Die bom kwam terecht in de Nieuwmarktbuurt. Dat was ineens boem.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892