School: De Visserschool

‘Let op Simon, we vertellen nog wel waar we zitten’

Om de hoek van Simon Italiaanders ouderlijk huis ontmoeten Roy, Yasmine en Lee-Ann van de Visserschool in Amsterdam-West de bijna 81-jarige bij café Sportpark. De horecagelegenheid is nog gesloten en een goede, rustige plek om te horen over Simons ouders en hoe het hem verging, voordat de kinderen met hem langs de struikelstenen van zijn ouders gaan.

Waarom moest u onderduiken?
‘In de loop van de oorlog werd het steeds moeilijker voor Joodse mensen. Ze werden opgepakt om te gaan ‘werken’ in het oosten van Europa. Over gaskamers wisten we nog niet. Sommige familieleden gingen al onderduiken. Mijn ouders hadden een sper, dat is een bewijs waardoor je niet werd opgepakt. Ze verkochten namelijk groente en fruit aan winkels en waren zo onmisbaar voor de voedselvoorziening aan Joodse winkeliers. Van de een op de andere dag liep die sper af. Ze vonden een onderduikadres, maar zijn op de dag voor vertrek verraden door een Joodse vrouw, die daarvoor na de oorlog ter dood is veroordeeld. Voor het verraden van een Jood kreeg je in die tijd zeven en een halve gulden. In paniek hebben mijn ouders me toen aan bevriende buren, de familie Vogel op nummer 141, afgegeven. “Let op Simon, we vertellen nog wel waar we zitten,” zeiden ze. Maar ze zijn nooit meer teruggekomen.’

Wat was het minst leuke dat u zich kunt herinneren?
‘Van mijn ouders, de dag dat ze me aan de buren gaven, daar kan ik me daar niets van herinneren. Wel dat ik op verschillende adressen ondergedoken heb gezeten. En dat dat een enorme onzekerheid gaf voor mij als klein kind. Niemand legde je uit waar je ouders waren. Oorlog was voor mij ook een normale situatie, aangezien ik in de zomer van het eerste oorlogsjaar ben geboren. Ik kende niet anders dan deze situatie. Op mijn derde adres in Alkmaar was ik meer op mijn gemak. Alleen toen mijn ‘oom’ en ‘tante’, de mensen waarbij ik toen woonde, een avondje weggingen, heb ik de hele boel bij elkaar geschreeuwd. Ik dacht dat ook zij nooit meer zouden terugkomen. Maar ik had het daar dus goed. Ik was enig kind bij mijn ouders en daar had ik een oudere broer – die heette ook Simon, daarom werd ik Sjimmie genoemd – en een jongere zus. De familie de Geus is altijd mijn familie gebleven. Hun moeder, die ik tante Mine noemde, is heel oud geworden en breide ook later nog voor mijn kinderen sokken en truien.’

Waarom heeft u monumentjes voor uw ouders geplaatst?
‘Mijn ouders zijn in Auschwitz vermoord. Ik heb geen plek zoals een begraafplaats om naartoe te gaan. En bij elke herdenking dacht ik vroeger: ik heb geen plek om mijn ouders te herdenken. Toen hoorde ik dat er iemand in Duitsland is die ‘Stolpersteine’ laat plaatsen voor mensen die in de oorlog vermoord zijn. Die steentjes, ook wel struikelsteentjes genoemd, worden voor het laatste adres van de mensen gelegd, op straat. Ik was de eerste in Amsterdam die ze aanvroeg; nu liggen ze overal.’

Wat gebeurde er na de oorlog met u?
‘Mijn ouders waren dus dood. Ik bleef nog een tijdje in Alkmaar. Mijn eerste schooldag ging niet goed. Ik werd bang, waar moest ik nu weer naartoe? Ik ging later bij mijn echte oom en tante in de Witte de Withstraat hier wonen en naar de Coppelstockschool. Ik ben ze papa en mama gaan noemen en ze kregen nog een kindje, mijn zusje. Het rare is, er werd na de oorlog helemaal niet gesproken over de oorlog. Ik had als tiener Joodse vrienden die hetzelfde als ik hadden meegemaakt, maar niemand sprak over die periode, over het onderduiken, de familieleden die niet terugkwamen. Ook thuis niet, al was het verdriet voelbaar. Pas de laatste dertig jaar praat men over de oorlog, krijgen leerlingen zoals jullie er les over. Helaas leren we er niet van. Over de hele wereld zijn er kinderen die dezelfde problemen hebben als ik toen.’

Na het interview lopen de kinderen met Simon Italiaander langs zijn ouderlijk huis om de struikelstenen voor Jacob Italiaander en Rosine Italiaander-Blitz te poetsen. De monumentjes glimmen weer.

 

School: De Visserschool

‘Hij sneed in zijn hand en deed suiker in de wond’

Vanuit Oostzaan komt de 87-jarige Leo van Zadel met de bus, metro en tram naar de Visserschool. Daar wordt hij ontvangen door Rida en Diyae uit groep 8. Ze hebben hun vragen voorbereid en willen graag horen over wat Leo in hun buurt beleefde tijdens de oorlog.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was bijna zeven jaar. Mijn vader had een radio en die zette hij bij het raam zodat iedereen het kon horen: de oorlog was begonnen. In het begin merkte je daar niet veel van en ik vond het ook niet eng. Als zevenjarige gaat dat langs je heen. Maar mijn ouders zullen wel bezorgd zijn geweest. In de loop van de oorlog merkte je steeds meer. Eten ging op de bon, je kon niet zo maar meer alles kopen. Bij de bakker zorgden mijn broer en ik altijd dat we iets kochten als het druk was. Als ze dan om onze bon vroegen, zeiden we dat we die al hadden gegeven. In de drukte van klanten vroegen ze dan niet meer ernaar.
Halverwege de oorlog werd mijn school door Duitse soldaten bezet. Dan moesten we naar een andere school en soms een paar dagen later weer. Een groot deel van de oorlog heb ik geen school gehad. Mijn broertje Jan en ik zwierven dan over straat. Gingen we voor ons konijn gras plukken op het Hoofdweglandje, bij wat nu het Bos en Lommerplein is. Dat konijn was niet voor de leukigheid. Die werd uiteindelijk opgegeten. Ja, dat smaakte heerlijk. Er waren ook steeds minder kolen om het warm te maken in huis. Toen gingen mensen hout gebruiken. In de John Franklinstraat zaagden de mensen ’s nachts stiekem de bomen om. Een keer stond ik erbij met een lampje en toen kwamen er twee Nederlandse politieagenten aan. Ze pakten de zagen van mijn vader en buurman af. Maar het lampje hield ik verstopt. Dat vond ik spannend, maar ze hebben het dus niet kunnen afpakken!’

Heeft u honger gehad?
‘Er was zo weinig in die tijd. En steeds minder. In de Vespuccistraat was een gaarkeuken; daar kon je wat te eten halen. We hebben ook suikerbieten gegeten. Mijn vader Dirk, mijn broer en ik gingen op de fiets naar Aalsmeer om suikerbieten te halen. Met een mes sneden we meteen een plakje eraf. Van tulpenbollen maakten we koekjes. Mijn vader zorgde dat we evenveel kregen, zodat mijn broer en ik geen ruzie maakten. En het smaakte best. Ook haalde mijn vader verder weg van huis wel eens eten bij boeren. Die wilden daar dan spullen voor. Hij heeft zijn trouwring toen geruild voor eten. Een keer kwam hij met eten terug, maar zag hij dat er Duitse soldaten bij de pont stonden. Die zouden alles afpakken. Hij heeft zijn fietskarretje toen verstopt en is de volgende dag teruggegaan om het op te halen. Maar toen kon ie de weg niet meer vinden. Weet je, niet alle Duitse soldaten waren slecht. Mijn buurman werkte op de gasfabriek, die bewaakt werd door Duitsers.Op kerstavond huilden ze samen, want die Duitser miste ook gewoon zijn familie.’

Wat voor werk deed uw vader?
‘Hij werkte aan het Bosplan, dat is nu het Amsterdamse Bos. Dat was voor mensen zonder werk, zodat ze toch wat te doen hadden. Hij heeft meegeholpen de Bosbaan te graven, waar ze nu op roeien. Ook heeft hij als postbezorger gewerkt. Een keer werd ie opgeroepen om in Duitsland te gaan werken. Dat wilde hij niet. Toen bedacht hij een manier om niet te hoeven gaan. Hij sneed in zijn hand en deed suiker in de wond. Dat ging zweren. Toen hij werd opgeroepen, zagen ze zijn hand en wisten ze dat ze niks aan hem hadden. Hij was wel bang opgepakt te worden. Soms was er een razzia ‘s nachts, dan vluchtte hij weg via de achtertuin. Mijn moeder kwam dan onze kamer in en zei: “Je weet niet waar je vader is”. We mochten dat dus niet vertellen als iemand ons ernaar zou vragen. Mijn moeder had een zwakke gezondheid, ze lag vaak in het ziekenhuis en had maar een halve maag. Daardoor moesten mijn broer en ik twee keer naar een weeshuis. Het was daar koud en ongezellig, maar ja, je had wel te eten. Op een dag hebben onze moeder en tante ons opgehaald. Ze had haar kinderen in die oorlog liever bij zich.’

U moest ook weg uit Amsterdam.
‘Een paar weken na de geboorte van mijn zusje, die in Hongerwinter is geboren, besloten mijn ouders ons naar Friesland te sturen. Met een auto met zo’n 25 kinderen gingen we toen vanaf het postkantoor, bij de Wiegbrug hier vlakbij, naar het dorp Paesens-Moddergat. Daar waren mensen die wel een kindje een tijd in huis wilden nemen. Mijn broer en ik wilden bij elkaar blijven en werden als laatste door twee dames meegenomen naar huis. We moesten nog driekwartier lopen, terwijl er gevochten werd in de lucht. We hebben toen met onze nieuwe moeders gescholen in een greppel. De vrouw waar ik ging wonen, had ook een onderduiker in huis en ik sliep met hem in één bedstee. Dat is een bed in een kast. Ik moest ook naar school, maar na een week haalde ze me er al weer af. “Je bent hier niet om iets te leren, je moet aansterken,” vond ze. Van thuis hoorden we niets. We vroegen meneer de Jong van de post elke dag of er een brief was van onze ouders, maar er kwam niets. Gelukkig was de oorlog dat jaar afgelopen. Met de Lemmerboot gingen we terug naar huis. Vader haalde ons van het Centraal Station met een bakfiets op. Ons zusje was gegroeid in die tijd. Omdat zij in de Hongerwinter is geboren en te weinig eten heeft gehad, heeft ze haar hele leven een slechte gezondheid gehouden.’

School: De Visserschool

‘Je was bang dat er een vliegtuig op je huis zou neerstorten’

Huub Liebrand woonde in de oorlog vlak bij de Visserschool in Amsterdam-West. Graag komt hij vanuit Geuzenveld naar zijn ouwe buurt om daar aan Arda, Arjun en Ayman te vertellen over die tijd. Over de honger die hij heeft gehad, de spelletjes die hij op straat speelde en om een wandeling langs zijn ouderlijk huis te maken.

Bent u Joods en werden uw ouders opgepakt?
‘Nee, maar mensen denken door mijn uiterlijk wel eens dat ik Joods ben. Mijn ouders waren ook niet Joods. Ze zijn niet opgepakt. Mijn vader hoefde ook niet te werken voor de Duitsers, omdat hij op de tram werkte. Wij waren van huis uit Katholiek, maar ik ben niet gelovig opgevoed. Mijn vader is wel eens aangehouden, omdat ie ’s avonds na acht uur buiten was. Maar dat mocht, omdat hij dus op de tram reed. Wat niet mocht was de boomstronk die hij bij zich had. In die tijd kwam je moeilijk aan hout, terwijl je iets nodig had om het thuis warm te maken. Ja, ik heb ook wel eens hout gestolen. Alhoewel ik dat geen stelen wil noemen in oorlogstijd. Mijn broer en ik namen een keer het hout van een bruggetje mee om thuis in de kachel te kunnen gooien. Na een paar dagen gingen we weer terug om nog meer hout te halen, maar het bruggetje was helemaal weg. Gesloopt door andere mensen die ook hout nodig hadden. Er was zo weinig te branden dat we, net als veel andere mensen, een noodkacheltje maakten van een conservenblik. Dat zette je dan op de kachel en dan maakte je dat warm. Voor het huis en om op te koken.’

Wat aten jullie?
‘We aten suikerbieten, daar maakten we ook een soort koekjes van, en bloembollen. Hier om de hoek, op het Magalhaensplein, zat in een grijs, afschuwelijk gebouw de gaarkeuken. Daar kon je wat te eten ook halen met voedselbonnen. Ik herinner me zuurkoolstamppot; niet van aardappels, maar van suikerbieten. Dat was niet te eten. En ja, ook schillensoep. Het eten was heel slecht in die tijd. Mijn moeder had surrogaatpudding; dat was neppudding die je niet met melk maar met water maakte. Wij kinderen kregen een hapje van haar, maar we lustten het niet. ’s Nachts werden we wakker van de honger. Toen zijn we die pudding toch maar gaan opeten. Je maag moet toch iets hebben. Maar er was zo weinig. Mensen gingen op het land achter Sloterdijk op zoek naar graankorrels. Als je dan wat had, dat was nooit veel, kon je het malen in een koffiemolen en daar kon je dan een beetje brood van maken. En er was ook geen elektriciteit. Binnen was het donker; we hadden alleen een jampotje met een lichtje erin. We moesten de ramen afplakken met zwarte papieren gordijnen. De Duitsers wilden het in Nederland namelijk zo donker mogelijk hebben, zodat de Engelsen piloten ’s nachts, op weg naar Duitsland om bommen te werpen, niet precies wisten waar ze waren. Met kanonnen vanaf de grond probeerden ze de Engelsen neer te schieten. Als kind was je dan bang dat er een vliegtuig op je huis zou neerstorten.’

Waar woonde u precies?
‘Hier om de hoek, in de Marco Polostraat op nummer 51, op één hoog. Kom, we lopen er langs. Hier, tegenover jullie school op het plein, zat verhuisbedrijf Puls. Als Joodse mensen waren weggevoerd naar een concentratiekamp, kwamen ze van dat bedrijf om het huis leeg te halen. Erg, hè. Ik snap dat niet. Jouw voorouders komen uit India, jouwe uit Turkije, die van jou uit Marokko en de mijne uit Nederland. Nou en? We zijn allemaal hetzelfde. Het is belachelijk dat iemand kan zeggen dat je een bepaalde groep wilt buitensluiten. Dat begint met pesten. Dat moeten jullie nooit doen. Beloofd? Goed, gaan we nu langs het huis waar dit zich allemaal afspeelde. Het huis waar ik ben opgegroeid.’

Bij zijn ouderlijk huis vertelt Huub over de NSB-buurman die gevlucht is, over de spelletjes die hij op straat speelde, de straat die vanuit het riool een keer overstroomde en spreekt hij iemand aan die bij het portiek op nummer 51 staat. De bewoonster blijkt in zijn ouderlijk huis te wonen…

School: De Visserschool

‘Je was continu bang en de mensen om je heen ook’

Herman Polak zat in de oorlog op achttien verschillende adressen ondergedoken. Steeds als hij dacht veilig te zijn en te kunnen blijven, moest hij vanwege gevaar voor verraad weer naar een ander adres. Daar heeft hij zijn hele leven last van gehouden. Jerome, Ecrin en Kisha van de Visserschool in Amsterdam-West stellen hem vragen over die moeilijke periode.

Waar zat u ondergedoken?
‘Op achttien verschillende adressen, bij achttien verschillende families die een groot risico namen mij in huis te nemen. Een klein, Joods, scheel jongetje. Ik zat in Utrecht, Krommenie, Zaandam, Landsmeer en op veel adressen in Amsterdam. In een grote stad kun je makkelijker kindertjes verstoppen. Ik moest altijd binnenblijven, me altijd verstoppen als er visite was. Ik werd op een gegeven moment boos op mezelf. Als de hele wereld het normaal vindt dat je als Jood dood wordt gemaakt… dat begrijp je gewoon niet. Ik wist niet wat een Jood was. Maar ik was dat en kreeg de pest aan mezelf. Of ik het eng vond om onder te duiken? Nee, want ik realiseerde niet wat er aan de hand was. Ik was drie toen de oorlog begon. We woonden in Deventer; mijn ouders, zusje en ik. Op een gegeven moment besloten mijn ouders dat we moesten onderduiken. Tante Tine, die geen familie was maar die wij zo noemden, nam ons mee naar Utrecht. Tot na de oorlog hebben we onze ouders niet meer gezien.’

Wat is er met uw zusje gebeurd?
‘Ik heb hier haar klassenfoto hier neergezet. Een Joodse klas, alle kinderen en de leraar moesten een ster dragen. Drie maanden na deze foto waren al deze mensen dood, behalve mijn zusje. Zij is dat meisje in het midden. Ze heeft ondergedoken gezeten bij het Leger des Heils in Enschede. Ze ging daar ook gewoon naar school; ze zag er niet zo Joods uit. Mijn vader ook niet. Die had een vals persoonsbewijs, zonder ‘J’ van Joods er in en is zo de oorlog doorgekomen. Mijn moeder zat bij dominees in Gelderland ondergedoken. We hadden geen enkel contact.’

Heeft u honger gehad in de Hongerwinter?
‘Ik zat toen ondergedoken bij de familie Wormgoor in Landsmeer. Dat was een dorp en we hadden er goede contacten met de boeren en kwamen zo aan eten. Dus ik heb niet echt honger gehad. Wel heb ik suikerbieten en tulpenbollen gegeten. Mijn duikmoeder, zoals ik de moeder waar ik ondergedoken zat noemde, was heel creatief en kon van een zak graan iets lekkers maken. Tarka’s bijvoorbeeld, van gepoft graan met wat vet. De naam klonk gezellig en het was ook best lekker.’

Droomt u nog wel eens over de oorlog?
‘Ja. Ik heb geregeld angstdromen over iets naars en dat gaat meestal over de oorlog. Niet raar als je in die tijd moest onderduiken om te overleven. Als  je misschien wel naar een vernietigingskamp moest waar ze je doodmaakten. Je was continu bang en de mensen om je heen ook. En niemand legde me iets uit. Op het onderduikadres in Krommenie had ik ook nare dromen. In Amsterdam had ik gehoord dat ik moest uitkijken voor ratten. Ik had ze nooit gezien, maar ze leken me vies en later in Krommenie droomde ik daardoor steeds weer over ratten. Ik durfde niet te gaan slapen.’

Wat is het naarste dat u heeft meegemaakt?
‘Ik zat met andere onderduikers ondergedoken op de Kloveniersburgwal. Ik verveelde me daar, er was geen speelgoed. Ik heb mezelf leren lezen in die tijd. Het adres is verraden, bijna iedereen is meegenomen. Ik verstopte me en ben dus niet opgepakt. Daarna ben ik meteen naar een ander adres gebracht. En weer was daar een duikmoeder die zei dat ik er veilig was.
En weet je, na de oorlog deden mensen net alsof er niks gebeurd was. Zeker kinderen. Dat is wegduwen van wat naar is. Maar zo werkt het niet. Je kunt iets naars nooit wegduwen. Als er iets naars in je leven gebeurt, ga er dan met iemand over praten. Ik heb dat lang niet gedaan, ben drie keer getrouwd geweest, want ik bleek bindingsangst te hebben. En dat ontdekte ik pas toen ik erover ging praten. Ik veegde daarvoor het vuil onder de mat… en dan gaat het op een gegeven moment stinken.’

Hoe heeft u uw ouders weer gevonden?
‘Toen de oorlog voorbij was, had mijn vader via via gehoord dat er een zeer Joods uitziend jongetje in Landsmeer ondergedoken zat. Ik mocht toen weer buiten spelen en deed dat ook met mijn ‘duikzusje’ Betty. Op een dag kwam mijn vader naar Landsmeer op de fiets, op zoek naar mij, niet wetende of ik dat jongetje was. Hij zag ons spelen en sprak ons aan. Maar ik had in de oorlog geleerd niet met vreemde mensen te praten, dus rende ik weg naar mijn duikmoeder. Mijn vader stelde toen een slimme vraag: “weet jij nog hoe jouw zusje heette?” En ik zei meteen: “Felice!” Toen wist mijn vader dat ik het was! Als ik dit verhaal vertel, moet ik altijd een beetje huilen.
In die tijd werden voedselpakketten uit vliegtuigen gegooid. De burgemeester van Landsmeer had de mensen gevraagd om de chocola bij hem te brengen om dat aan alle kinderen uit te kunnen delen. Toen mijn vader me vroeg met hem mee te gaan, zei ik dan ook: “Nee, want ik wil chocola hebben.” Grappig, hè.’

School: De Visserschool

‘De Joodse ijswinkel had het lekkerste ijs volgens de soldaten’

De familie Gunst komt graag vanuit Hilversum naar Herberts oude buurtje. Door de pandemie is het ook alweer een tijdje geleden. Akram en Mehmet van de Visserschool verheugen zich op het gesprek. Mehmet woont in dezelfde straat als de 89-jarige Herbert tijdens de oorlog. Akram woont er ook niet ver vandaan. Dat maakt de oorlogsverhalen nog beeldender als ze na het interview langs het ouderlijk huis van Herbert wandelen.

Hoe zag de buurt er vroeger uit?
‘Sommige gebouwen zijn er nog, veel is nieuw. Er waren veel winkels, het was een gezellige buurt en auto’s waren er nog niet. En daar stond mijn school. Die was in oorlogstijd bezet door Duitse soldaten. Ik had jullie leeftijd in de oorlog en vond het leuk om met mijn vriendjes naar de soldaten te kijken. Op een dag kwam een jonge soldaat van een jaar of twintig naar ons toe en vroeg in het Duits of wij ijsjes voor hem wilde halen. Dat deden we, bij banketbakker Scholten, want de dichtstbijzijnde ijswinkel was Koco en de eigenaren waren Joods en daar mochten de Duitsers niet naar binnen. Maar toen we terugkwamen zei de soldaat: ‘Eis muss von Koco sein’. En ja, die had dan ook het lekkerste ijs. Toen hebben we voor de Duitse soldaten toch ijs van de Joodse ijswinkel gehaald! Ik verstond ze omdat mijn moeder uit Duitsland kwam. Zij was voor de oorlog naar Nederland gekomen. Hier zei ze tegen mensen dat ze uit Oostenrijk kwam, want Duitsland was de vijand. Maar ze had het wel moeilijk in Nederland met haar Duitse accent. Ze wilde ook niet dat haar Duitse familie in de oorlog op bezoek kwam in Amsterdam.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘In het begin van de oorlog was er nog genoeg te eten. Maar langzaamaan ging steeds meer eten op de bon. Dan kon je dat alleen kopen als je een bonnetje had. In de Hongerwinter hebben we suikerbieten en bloembollen gegeten. Daar bij het Balboaplein was een centrale keuken. Daar kon je soep halen. Hele vieze soep was dat. Ja, ik heb honger gehad en door een tekort aan eten kreeg ik steenpuisten op mijn hoofd en zweren op mijn knie. Na de oorlog ben ik met het zogenoemde kindertransport drie maanden ergens naartoe gegaan om aan te sterken.  Doordat ik niet naar school kon, ben ik blijven zitten.’

We hoorden dat u ook een litteken op uw been hebt. Hoe komt dat?
‘Op 7 mei 1945 was er een Bevrijdingsfeest op de Dam. Het was druk, dus klommen mijn vriendje Tonny en ik in een lantaarnpaal. Opeens werd er geschoten op de mensen. Iedereen rende weg. Mijn vriendje liet zich vallen, ik bleef haken, rukte me los en snel renden we daarna ook weg. Bij beddenzaak Woltering op het Damrak vernielden mensen de ijzeren schuifdeur om er binnen te kunnen schuilen. Voor die winkel lag een vrouw in een plas bloed; ik denk dat ze dood was. Ik viel, iemand trok me omhoog, en ik rende door de zaak naar de andere uitgang. Daar kwam ik Tonny weer tegen. We hebben gerend, gerend, gerend en kwamen pas in de Jordaan tot stilstand. Daar voelde ik dat mijn schoen nat was. Ik bleek een enorme wond aan mijn linker onderbeen te hebben. Een mevrouw die daar woonde heeft me geholpen met water en verband. Daarna ben ik naar huis gegaan.’

Wat zit er in dat zakje?
‘Drie dingen: een granaatscherf, een huls van een kogel en een embleem van een Canadese soldaat. Als er een gevecht in de lucht was geweest, ging ik de volgende dag graag met mijn vriendjes scherven zoeken. Deze hier heb ik altijd bewaard, net als het embleem dat ooit op een echt uniform heeft gezeten. Bij het Hoofdweglandje ging ik kijken bij de Duitse soldaten die er schietoefeningen deden. Wij jongens wilden heel graag de hulzen van die kogels hebben. Dat vonden ze niet goed en ze schopten ons weg. Deze kon ik dus wel te pakken krijgen. Wij vonden dat soort dingen als kind leuk om te doen. Met mijn vriendje Wimpie, die naast me woonde, speelde ik graag op het platte dak van ons huis. Gingen we stiekem kiezelsteentjes naar beneden gooien. Een keer kwam er een jachtvliegtuig heel laag over. Wij vonden dat leuk en gingen juichen. Toen kwam die piloot terug om nog een keer nóg lager over te vliegen. Dat was me een lawaai! Wij vonden dat geweldig, maar op straat zullen ze wel gedacht hebben: wat gebeurt er?’

School: De Visserschool

‘Stiekem keken we naar buiten’

Met Yavuz, Igor en Ahmet loopt de 85-jarige Bep Zijlstra vanaf de Visserschool naar de Witte de Withstraat. Daar wil ze hun een plaquette laten zien en vertelt ze wat ze in deze straat heeft meegemaakt in de oorlog. Bij haar ouderlijk huis aan de Jan van Riebeekstraat 3 belt ze net als vorige keren graag spontaan aan om de leerlingen het luik uit haar verhaal te laten zien.

Wie zijn dat op deze plaquette?
‘Dat zijn Dirk Bons en zijn zoon Antonie, die hier woonden. Samen met Jacob Miedema zijn zij in de oorlog opgepakt en doodgeschoten, omdat ze in het verzet zaten. Het gebeurde vaak in de oorlog dat mensen opeens werden opgepakt. Een keer speelde ik toen net op straat. We hoorden opeens een grote tank aankomen. Mijn moeder had ons wel gewaarschuwd dat we dan weg moesten lopen, maar wij vonden het als kind alleen maar spannend. Opeens werden mijn broertjes, zusjes en ik een huis binnengetrokken. Stiekem keken we naar buiten. We zagen Duitse soldaten de huizen ingaan. Uit een portiek werden drie jonge mannen gehaald, tegen het muurtje gezet en doodgeschoten. Wij zagen dat allemaal gebeuren. Als kind was het voor mij alsof ik naar cowboyfilm keek. Veel later besefte ik dat dat echt was gebeurd.’

Moest u onderduiken?
‘Ik niet, wij waren niet Joods. Maar het was wel gevaarlijk soms. Mijn vader haalde bij de boeren wel eens vlees voor de slager naast ons. Als de Duitsers daar gingen controleren, moest de slager snel het vlees verstoppen. Dat deed hij in een kolenhok bij zijn winkel. Aan de andere kant van het hok woonden wij; daar zat ook een luik, een soort deur. Mijn moeder pakte het vlees aan onze kant weg en deed het in een grote hutkoffer. Op die koffer legde ze een tafelkleedje en daar zette ze een kinderserviesje op. Mijn zusje en ik gingen daar dan mee spelen, op het verstopte vlees. Een keer kwam een Duitse soldaat bij ons controleren. Hij keek rond, gaf ons een aai over ons hoofd en wij moesten dan heel lief lachen, wisten we. En toen liep die soldaat weer naar buiten. Mijn moeder was heel slim in dat soort dingen. Zo knipte ze toen er geen wc-papier meer was oude kranten in stukjes en dat hing ze aan een touwtje bij de wc. En toen er in de Hongerwinter bijna geen eten meer was, stuurde ze vier kinderen van ons gezin naar Friesland, zodat wij daar te eten hadden en zij met alle voedselbonnen thuis wat hadden. Ik miste een jaar school in Friesland. Dat vond ik toen heerlijk, maar als je dan terugkomt, loop je wel achter.’

Wat is het ergste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Mijn vader kwam op een gegeven moment niet thuis. Hij was bij een razzia opgepakt. We hebben negen maanden niks van hem gehoord. Bij thuiskomst hoorden we pas wat er was gebeurd. De trein die hem naar Duitsland bracht, was vlak voor de grens in een weiland gestopt, omdat de rails kapot waren. Mijn vader is toen met nog twee mannen eruit gesprongen en in het hoge gras op zijn buik gaan liggen. Toen de trein wegreed, bleven ze stil liggen tot het donker werd. Toen slopen ze naar een boer en daar konden ze blijven; werken als boerenknecht. Hij heeft mijn moeder nooit een brief gestuurd, want hij was bang dat de Duitsers het zouden lezen en dat hij dan opgepakt zou worden. Maar hij kwam dus weer terug! Ook mijn oom kwam terug. Toen hij op een dag bij ons aanbelde, leek hij wel een zwerver. We herkenden hem niet meer. Hij had anderhalf jaar lang in een Nederlandse gevangenis gezeten en was daar vreselijk gemarteld. In de gevangenis hadden ze ook een grote binnenplaats met in het midden een stip. De gevangenen moesten daar soms een rondje lopen. Er was een Duitser met een fluitje en als hij floot, was degene die het dichtst bij de stip stond de pineut. Een van de andere Duitsers deed dan z’n broek naar beneden, legde een grote drol neer en die ene gevangene moest het dan opeten alsof het een gebakje was. Je mocht het niet kokhalzend opeten, want dan werd je alsnog doodgeschoten. Ik vroeg mijn oom of hij ook wel eens bij de stip stil heeft moeten staan. Ik dacht: dan geef ik hem nooit meer een zoen! Maar dat heeft hij gelukkig nooit hoeven doen. En anders had hij het toch opgegeten, zei hij. Wij begrepen dat niet, maar hij zei: “Wat als ze je anders doodschieten?” Mijn moeder haatte door dit soort verhalen de Duitsers enorm. Toen mijn broertje een keer een reep van een Duitse soldaat had gekregen, sloeg ze die uit zijn handen. Ze wilde niks van hen aannemen.’

School: De Visserschool

‘Ik plakte een foto van een knappe actrice in mijn persoonsbewijs’

Rika Bobeldijk was elf jaar toen de oorlog begon, woonde toen aan de Bilderdijkstraat en was ongeveer net zo oud als Melisa en Manvi. De leerlingen van de Visserschool bezoeken haar thuis in Buitenveldert, waar de herinneringen uit haar tienerjaren een goed beeld van de oorlogsjaren voor een tiener geven.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Op straat zag je allemaal mensen in groepjes bijeen, mensen waren in paniek. Huilend rende ik naar huis, waar ik hoorde dat het oorlog was. Als je bijna twaalf bent, realiseer je je dan niet wat er echt aan de hand is. Mijn hele tienertijd, de leukste tijd van je leven, viel precies in de oorlog… De eerst tijd was het vrij rustig. Ik zat nog gewoon op balletles, je kon nog zwemmen. Maar telkens kwam er wat bij; op een gegeven moment mocht je ’s avonds ook niet meer op straat. Bij de bioscoop aan de Bellamystraat gingen we stiekem dansen. Op accordeonmuziek, dus niet heel swingend.
Ik vond het allemaal eng. Vlakbij huis werd het WG-terrein, waar de officieren in barakken zaten, gebombardeerd. Dan hoorde je een fluitend geluid en dan ging er iets gebeuren, maar wat? Waar zou het vallen? Mijn oudere broer greep mij en mijn vriendinnetje in onze nek en duwde ons onder tafel. Dat had natuurlijk geen zin, maar je moest schuilen. Gelukkig was het hier in vergelijking met Rotterdam een stuk rustiger met bombardementen. Er was er nog een bij de Fokkerfabriek in Noord, op een zondag. Mijn broer werkte daar, maar niet die dag. En een week ervoor had ik nog op zondag grondgymnastiek daar gedaan. Ik heb er geen trauma aan over gehouden.’

Kende u NSB’ers?
‘Ik zat op de kweekschool voor detailhandel, aan de andere kant van het Vondelpark. Vier leraren waren bij de NSB, waaronder de juffrouw Duits. Die taal spreek ik trouwens vloeiend door haar. De leraren droegen een NSB-speldje. Ze waren heel streng ook. Als je straf kreeg, sloegen ze je met een liniaal. Het teken van de NSB was een driehoek. Een leerling, kind van de aardrijkskundeleraar, dacht een grapje uit te kunnen halen en tekende een driehoek op het bord. De leraar tekende een driehoek eroverheen, waardoor het een ster werd zoals Joden die moesten dragen. Maar dat leek ook op het symbool van het aardappelmeelmerk Scholten. Wij zeiden dat het dat was. Dat soort momenten; er was een soort spanning in de klas. En op straat natuurlijk. Onderweg naar school heb ik razzia’s gezien. Die werden gewoon door Nederlanders uitgevoerd. Wij moesten dan blijven staan en kijken, dat was verplicht. Dan zag je hoe kinderen van hun ouders werden gescheiden, en vrouwen van de mannen. Dat verdriet van die moeders. Dat was vreselijk zielig.’

Wat at u in de oorlog?
‘Iedereen kreeg een persoonsbewijs; daarmee kon je op het postkantoor bonkaarten halen. Met bonnen kon je eten kopen. Het eten dat er was, was te veel om te sterven en te weinig om in leven van te blijven, zeiden we. Net genoeg dus. Iedereen ging ‘de boer op’. Mijn ouders op de tandem, ik op mijn fiets en dan gingen we bij de boeren op het veld losse granen rapen. Mijn moeder deed dat in de koffiemolen en dan kon je er brood van maken. Van suikerbieten maakte ze stroop. Er waren gelukkig veel aardige boeren, maar ja, er kwamen zoveel mensen naar hen toe voor eten. Er was weinig. Op school kreeg je wat, maar dat was vies, waterig en met schillen. De slager had een vette kat. Die is ook opgegeten. Wij hadden een konijntje. Ik zie hem nog zo zitten in de keuken, met dat snuitje. Niemand van ons kon hem doodmaken. Uiteindelijk heeft de poelier dat gedaan. Maar ik heb het niet gegeten. Ik kon het niet. Licht had je ook niet in die tijd. Je had een knijpkat, een zaklantaarn waar je in moest knijpen, en een fosforspeldje op. Op straat zag je daaraan dat er iemand liep.
Over dat persoonsbewijs gesproken. Ik was een tiener en vond mijn pasfoto niet mooi. Dus had ik er een plaatje van de actrice Deanne Durbin overheen geplakt. Maar toen werd ik een keer opgepakt, omdat ik tijdens een luchtalarm doorliep. Op het politiebureau waren ze heel boos dat ik niet mijn eigen foto erin had staan.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Mijn buurjongen, die later mijn man zou worden, en zijn drie broers vervalsten in de oorlog bonkaarten en hielpen Joodse mensen. Ze overleefden de oorlog, maar hun vader is tijdens het bevrijdingsfeest op 7 mei 1945 op de Dam doodgeschoten door Duitse soldaten. Terwijl de oorlog dus al voorbij was. Dat deden die soldaten uit wraak of uit angst, want ze zaten daar natuurlijk omringd door feestende mensen. De feesten gingen daarna wel door. Grappig was dat iedereen opeens spullen had; radio’s, fototoestellen, kleding kwam allemaal weer tevoorschijn. Mensen dansten op straat, er was weer muziek. Er waren straatfeesten met prijzen voor wie het mooist verkleed was. Mijn vriendin en twee vrienden en ik gingen in Japanse kostuums feestvieren op de Bilderdijkstraat. Wij wonnen de eerste prijs, een fruitmand. Die was aan de achterkant helemaal leeg gegeten door kinderen. Dat begrepen we wel. Mijn vader noemde me in die tijd een vlinder, omdat ik van feest naar feest fladderde.  Ik was zeventien, het kon eindelijk weer.’

         

School: De Visserschool

‘Op het laatst zaten alleen de voordeur en wc-deur er nog in’

Vroeger woonde hij aan het Mercatorplein. Nu een beetje uit de buurt, in Uithoorn, en dus stapt de 90-jarige Piet van Heusden graag in zijn auto om op de Visserschool zijn verhaal te vertellen. Jayden en Otman hebben hun vragen goed voorbereid en zijn blij als blijkt dat hun verteller spulletjes van vroeger heeft meegenomen.

Hoe was het in de oorlog?
‘In de zomer van 1940 werd ik elf. Ik zat op de Corantijnschool, vlakbij jullie school. Als enig kind woonde ik met mijn ouders en mijn moeders vader aan het Mercatorplein. Dat was toen nog een park met een vijver in het midden en hulst eromheen. Er stond ook een kiosk op, met een openbaar toilet. Mijn vader werd door de Moffen – sorry, dat is een scheldwoord voor Duitsers in de oorlog – opgepakt om te gaan werken in Duitsland. Toen werd ik het hoofd van het gezin. Omdat ik nogal groot was voor mijn leeftijd en er donker, dus Joods, uitzag, werd ik op straat nog wel eens aangehouden. Ik heb daarom een persoonsbewijs aangevraagd, om zo aan te tonen dat ik te jong ook was om in Duitsland te moeten gaan werken. Buren van ons – hun dochter werd na de oorlog mijn vrouw – hadden een ondergedoken Joodse familie in huis. Dus pal onder mijn neus, en je wist het niet! Op het Mercatorplein was in die tijd een grote schuilkelder. Bovengronds en van hout. Er lag aarde en gras op, alsof het een grasheuvel was. Als het luchtalarm ging (dat werd altijd in twee delen aangekondigd en bij de tweede moest je echt binnen zijn) en je kon nergens naar binnen, ging je daarin. Of het veilig was? Ik denk het niet. Misschien beschermde het tegen een scherf of zo. De jeugd vond het overigens een leuke speelplek. In die tijd ging ook steeds meer op de bon; dan kon je alleen iets kopen als je er een bon voor had. Je had zelfs tabaksbonnen, want vroeger rookte iedereen. Als kind kreeg je een halve bonkaart, met ook een bon voor snoep.’

Hoe was de Hongerwinter?

‘Er was niks meer te eten. We leefden op bloembollen en suikerbieten, daar maakte je stroop van en dat stonk heel erg, en een half brood per week. Omdat mijn opa ziek was en mijn moeder vaak bij hem moest blijven, ging ik op zoek naar eten. Stelen mag niet, maar dat deed je toen wel. Je had honger! Hongergevoel is onvoorstelbaar; je voelt je zo leeg. Als je echt honger hebt, vertrouw je niemand meer. Zelfs thuis keek ik of niemand een stukje van mijn brood stiekem had afgesnoept. Mijn moeder ging ook wel eens langs bij de boeren om spullen, zoals lakens en ringen, te ruilen voor eten. Daar kreeg ze dan een zakje aardappels of bonen voor. Het was een koude winter en er was geen gas, ook geen kolen. Met hout kon je een vuurtje maken, dus ging je daarnaar op zoek. Mijn opa was rijtuigmaker geweest – een rijtuig is een koets, zoals waar de koning en koningin in rijden op Prinsjesdag – en had gereedschap thuis liggen. Met een zaag twee keer zo groot als deze tafel zaagden we bomen om. Die zaagden we in steeds kleinere stukken, totdat het in je kacheltje paste. Omdat je niet veel hout te verbranden had, had iedereen een klein, zelfgemaakt noodkacheltje, bijvoorbeeld van een groenteblik gemaakt. Je werd heel handig in die tijd, of keek bij anderen hoe ze dat deden. Hout haalden we ook tussen de tramrails vandaan; daar zaten blokjes in. Tram 7 en 13 hadden bij het Mercatorplein toen het eindpunt. En ook in huis keek je waar nog hout te gebruiken was. Op het laatst zaten alleen de voordeur en de deur van de wc er nog in. Ook de trapleuningen gingen eraan, en de waranda. Niet de bovenleuning, anders werd het gevaarlijk.’

Hoe was de Bevrijding?
‘M’n vader werd eerder dan wij in Duitsland door de Russen bevrijd. Hij kwam naar Nederland en moest in het zuiden, dat al bevrijd was, wachten tot wij bevrijd waren. Toen dat zover was, was het feest. We holden met de militairen op hun tanks of vrachtwagens mee, bedelend om chocola, biscuits of – ik niet dan – om sigaretten. Mijn vader kwam terug, in legerkleding, want zelf had ie niks meer. Ik vond het mooie kleding en wilde het graag dragen. Maar het paste niet – ik had door de honger hele magere pootjes – en de stof was te ruw voor me. Na de oorlog kwam er hulp uit Amerika. Kregen we kleding en liep ik op Amerikaanse schoenen. Ik was toen bijna zestien. Ik heb mijn jeugdjaren na de oorlog ingehaald en ben veel gaan reizen door Nederland. In die tijd ontdekte ik ook dat ik aardig kon fietsen.’

Piet van Heusden werd in de jaren vijftig driemaal Nederlands kampioen en eenmaal wereldkampioen bij de amateurs op de baan.

 

         

School: De Visserschool

‘Ik dacht dat onderduiken iets met water te maken had’

Frederika de Boer-Blom (1937) beloofde aan de telefoon ‘een snoepje’ in huis te halen. Dat blijkt bij binnenkomst een tafel vol nootjes, chips (paprikasmaak), koek en een schaal met fruit te zijn. Met een pakje chocomel erbij maken Kyjani, Nico en Mariusz van de Visserschool zich op voor het interview. Frederika’s twee jaar jongere broer Ton is vanuit Zeist aangeschoven om mee te praten. En zo klinkt het veelvuldig “Weet je nog” tussen broer en zus als ze terugdenken aan die nare oorlogstijd.

Kunnen jullie je de oorlog goed herinneren?
Frederica: ‘De eerste keer dat ik een luchtalarm hoorde, vroeg ik mijn vader wat dat was. “Nu is het oorlog,” zei hij. Ik wist niet wat dat betekende, maar voelde dat het niet iets goeds was. Je begreep niet alles als kind. Onze vader moest onderduiken om aan het verplichte werken in Duitsland te ontkomen. Ik speelde in de keuken met een bak water waarin ik steeds een poppetje onder water duwde. “Papa is onderduiken,” zei ik dan. Ik dacht dat onderduiken iets met water te maken had. Ook herinner ik me dat er werd geschoten toen ik buitenspeelde aan de Valentijnkade in Oost, waar we tijdens de oorlog naartoe waren verhuisd. Snel werd ik bij de fietsenstalling naar binnengetrokken. Ik plaste in mijn broek van angst.’
Ton: ‘Zulke gaten leverde die schietpartij op. Een jongen uit de buurt is hierbij gewond geraakt en overleden, hoorde ik later. Zo gevaarlijk kon het dus zijn in de stad.’
Frederica: ‘Ook herinner ik me een veld vol Joodse mensen aan de Polderweg. Dat beeld, van al die mensen daar… Of van lege huizen waar Joodse mensen gewoond hadden.’
Ton: ‘En weet je nog oom Anton? Hij werd gearresteerd omdat ie verzetsdingen deed. Hij werd gemarteld, maar weigerde de anderen te verraden. Eens was het een sterke man, na kamp Vught was ie zo mager als een lat. Dat maakte wel indruk.’

Hebben jullie honger gehad en kou geleden?
Ton: ‘Sommige vrouwen konden in die Hongerwinter hun baby geen borstvoeding meer geven omdat ze ondervoed waren. Mijn moeder, die in die winter van mijn zusje bevallen was, had wel genoeg. Ik weet nog dat ik een keer een flesje van haar melk aan de buurvrouw moest brengen voor de baby. En dat ik dat kostbare flesje liet vallen. Dat was natuurlijk een ramp. We gingen vaak naar de gaarkeuken met een pannetje. Omdat ze me zo’n leuke blonde krullenbol vonden, mocht ik vaak vooraan in de rij van de andere mensen. Maar wat was het eten vies in die tijd. Soep was waterig, stamppot was waterig. Aardappels werden in heel vies vet gebakken. Ik heb na de oorlog jaren geen gebakken aardappeltjes gegeten.’
Frederica: ‘Wij hadden geluk. Mijn oma en enkele ooms van mijn moeders kant woonden op een boerderij bij Nes aan de Amstel. Als ze met de melkauto naar Amsterdam kwamen, namen ze eten voor ons mee. Bruine bonen, witte bonen en zakken vol aardappels, die bij ons in de gang werden leeggegooid. Toen mijn vader en ik een keer op de fiets naar oma gingen, moesten we onderweg onze fiets bij de Duitsers inleveren. Ik huilde heel hard en mijn vader sprak een woordje Duits. Toen mochten we door. Voor de zekerheid hebben we die fiets bij een oom verstopt. Terug moesten we toen twintig kilometer lopen. Soms bleef ik bij oma slapen. Op een keer hoorden we allemaal rumoer. We gingen buiten kijken. Ton op de arm bij oma.’
Ton: ‘Dat herinner ik me nog. Ik zag een aangeschoten Engels vliegtuig neerstorten. Daar zaten ook bommen in. Ik was zó bang.’
Frederica: ‘Oma was een hele gelovige vrouw met een huis vol kruisbeeldjes. Ik vond dat ik niet bang hoefde te zijn, omdat daar zoveel van die beeldjes stonden. Grappig, hè. En ja, de winter was koud. Er waren geen kolen meer om de school te verwarmen, dus bleef je thuis. En zeep was er ook niet. Mijn vader kon in ruil voor de boekhouding bij een drogist daar wel aan komen.’

Kenden jullie NSB’ers?
Frederica: ‘Bij ons op de hoek woonden NSB’ers. Die waren dus voor de Duitsers. Je had als kind door dat dat niet klopte. We wilden dan ook niet met hun dochter, die een NBS-uniform aanhad, spelen.’
Ton: ‘Een klant van onze vader zat bij de NSB. Maar dat was geen slechte man. Toen ie na de oorlog gevangen werd genomen, is mijn vader er naartoe gegaan om te zeggen dat hij geen kwaad had gedaan. Er waren er ook goede Duitsers. We speelden een keer op de dijk bij het treinspoor toen we weg moesten rennen omdat er gevaar dreigde. Ik bleef onderweg met mijn hand aan prikkeldraad hangen. M’n zus nam me mee naar een apotheek en daar was een Duitse dokter. Ik kreeg verband voor m’n hand en mocht een kistje met nog meer verband meenemen. Dat heeft nog jaren na de oorlog als poetsdoekenkistje dienst gedaan bij ons thuis. Wat goed en fout is, was in die tijd anders omdat het oorlog was. Zo ging onze oudste broer met een vriend eten stelen. Onder andere uit treinen, middenin de nacht. Toen hebben we dagenlang wafeltjes met jam gegeten.’
Frederica: ‘Een boer die geen eten wilde delen hebben ze een keer aan een boom vastgebonden en toen zijn eten gestolen. Dat doe je als je honger hebt.’

 

       

School: De Visserschool

‘Ik zie ze nog zo op de grond zakken, nadat de trekker was overgehaald’

Na een kwartier met tram 17 en vijf minuten lopen, komen Ali, Sandra en Roshan van de Visserschool aan bij het huis van Bep Zijlstra. De deurbel maakt een lang en vrolijk geluid. Bij binnenkomst bewonderen de kinderen de knusse huiskamer en keuken, die gedecoreerd zijn met een overdaad aan katten- en hondenbeeldjes. Een beetje onwennig gaan de kinderen op de bank zitten en nadat ze allemaal een heerlijke gevulde koek hebben gekregen, begint het interview.

Hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Ik was aan het begin van de oorlog vier jaar en aan het einde negen. Omdat je nog zo jong bent, ben je je nog niet bewust van de echte heftigheid van de oorlog. Ik vond het soms zelfs spannend en leuk. Als het luchtalarm ging, werden we door mijn ouders uit bed gehaald en moesten we – in pyjama – naar de fietsenkelder bij ons in de straat. Daar zaten we dan met alle buren en hun kinderen. Ook herinner ik me dat we op straat speelden, in de Witte de Withstraat bij de Krommerdt, en dat buren van verderop ons opeens naar binnen trokken. Stiekem keken wat er op straat gebeurde. De Duitsers fusilleerden een paar onschuldige jongemannen uit wraak voor een verzetsdaad. Ik zie ze nog zo op de grond zakken, nadat de Duitsers de trekker hadden overgehaald. Vreselijk natuurlijk, maar als kind dacht ik dat het een soort cowboyfilm was.’

Hoe was het bij u thuis?
‘Mijn moeder was aan het begin van de oorlog pas 24 jaar oud en had vijf kinderen! In de oorlog werd de zesde geboren. Voor mijn moeder heb ik heel veel respect. Zij heeft alles natuurlijk veel bewuster meegemaakt. Het was echt heel zwaar voor haar met zes kleine kinderen. Zo was er in de oorlog bijvoorbeeld geen wc-papier meer. Ze spaarde daarom oude kranten en die scheurde ze in reepjes en hing ze aan een touwtje op de wc. Wij kinderen zaten een tijdje ook op een boerderij in Bolsward om aan te sterken. Een keer kwam mijn moeder – op een fiets met houten banden –  naar ons toe, omdat ze ons zo verschrikkelijk miste. Maar wij hadden weinig aandacht voor haar. We waren zo lekker aan het buitenspelen. Erg, hè.’

Heeft u iets gemerkt van het verzet?
‘Ja zeker. Mijn vader werd net als alle jongemannen boven de zeventien jaar opgeroepen om in de fabrieken in Duitsland te gaan werken. Daar had hij natuurlijk helemaal geen zin in. Hij deed er dan ook alles aan om niet opgepakt te worden. Als er razzia’s waren, bonkten de buren heel hard op de muur om ons te waarschuwen. Mijn vader rende, soms nog in zijn onderbroek, door de grote binnentuin naar onze tante. Hij kon zo doorrennen, want er stonden geen houten schuttingen meer in de tuinen. Die hadden we allemaal al verstookt in de kachel. Op een dag werd m’n vader toch opgepakt en op de trein gezet. Daar is hij toen onderweg uitgesprongen. Hij heeft anderhalf jaar bij een boer gewerkt als boerenknecht. Voor de veiligheid kon hij niets aan mijn moeder laten weten.’

Wat vond u het ergste?
‘We hadden een oom die in de oorlog was opgepakt. Hij heeft in de gevangenis de meest vreselijke martelingen meegemaakt. De Duitsers deden sadistische spelletjes met de gevangenen. Zo was er een ‘spel’ waarbij de gevangenen rondjes moesten lopen en wie bij het fluitsignaal bij een lijn stond moest een hoop poep opeten. Wij vonden dat als kind vreselijke verhalen en zeiden dat we die poep nooit opgegeten zouden hebben. Maar mijn oom zei dat je leven je zo lief is dat iedereen dat uiteindelijk zou doen. Mijn oom was een gebroken man na de oorlog, hij is nooit meer de oude geworden. Hij woonde in een klein kamertje en is jong gestorven.

Het is belangrijk om te blijven herdenken. Zoiets als de Tweede Wereldoorlog mag nooit meer gebeuren.’

       

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892