School: De Klimop

‘Ik werd in de gevangenis op het Leidseplein gezet’

In het speellokaal van de Klimopschool in Noord interviewen Kani, Mehmet, Mouad en Loubna Lous Steenhuis-Hoepelman. Mevrouw Steenhuis-Hoepelman, geboren in 1941, kan zich niets van de oorlog herinneren, maar ze weet wel wat er met haar is gebeurd en heeft ook veel spullen van de oorlog meegenomen. Ze heeft foto’s, ook veel van zichzelf, documenten, een jurkje dat ze droeg als baby’tje en zelfs een knuffeltje, Mies, die samen met haar het kamp heeft overleefd. Ze heeft veel meegemaakt en kan ook erg goed vertellen, de kinderen hangen aan haar lippen.

Waar bent u ondergedoken?
‘Ik ben geboren in Amsterdam, ik woon nog in Amsterdam, ik ga ook nooit weg uit Amsterdam. Mijn vader heette Louis. Daar ben ik ook naar vernoemd. Ik heet eigenlijk Louise, dat is mijn deftige naam, ik wordt gewoon Lous genoemd. Mijn moeder heette Roosje, Rosa. Toen het bij ons in Nederland oorlog werd, wisten mijn vader en moeder al hoe gevaarlijk Hitler was, want hij had een hekel aan Joodse mensen. Dus toen het oorlog werd in Nederland zeiden mijn ouders tegen elkaar, wij gaan onderduiken. Met zijn drieën zijn we gaan onderduiken in Amsterdam. Maar het werd een beetje te gevaarlijk. Toen spraken mijn vader en moeder af om ieder naar een eigen adres te gaan. Mijn vader bleef in Amsterdam, ik ging naar Bussum en mijn moeder ging naar Haarlem. Wat ze òòk gingen doen, mijn vader en moeder, is verzetswerk, stiekem krantjes maken, waar de echte waarheid over de oorlog in stond. Ik ging naar Bussum, naar een oom en tante. Die oom was een broer van mijn vader, dus die was ook Joods, maar ik was daar wel veilig, omdat Hitler aan het begin van de oorlog had gezegd dat de gemengde huwelijken – wanneer de een Joods was en de ander niet – zich niet hoefden te melden en mijn oom was met een niet-Joodse vrouw getrouwd.

‘In 1944 zeiden de Duitsers dat de gemengde huwelijken zich ook moesten melden. Maar mijn oom deed dat niet, die ging onderduiken. Dus ik moest weg bij mijn oom en tante. Toen is voor mij weer een adres gevonden in Amsterdam. Daar ben ik weer ondergedoken. Maar daar zat nog een Joods meisje en zij werd verraden en ze ging naar de gevangenis in Amsterdam. En in die gevangenis heeft ze mij verraden. Moet je nagaan, ik was drie jaar. Ik ben dus ook door de politie opgehaald en in de gevangenis gezet. En dat was een gevangenis op het Leidseplein, naast Paradiso. Daar werd ik in gezet, in mijn dooie eentje. In die gevangenis heeft een vrouw mij gevonden en zij heeft gezegd: ‘Nou, kom maar Lousje, ik zal wel voor je zorgen’. Die mevrouw heeft de oorlog overleefd en heeft na de oorlog gezegd: ‘Jij zat op een steen, zo boos en verdrietig te kijken’. Samen met die vrouw ben ik naar Westerbork gegaan. In Westerbork werd ik in het weeshuis gezet, samen met vijftig andere kinderen. En in Westerbork heb ik dit popje gekregen. Dit is Mies, aangenaam. Het is een heel raar popje eigenlijk hè, maar het is mijn knuffeltje geweest. Een knuffeltje kan heel belangrijk zijn. Mies is net zo oud als ik.’

Weet u wat er met die andere kinderen is gebeurd?
‘We hebben het allemaal overleefd, de vijftig kinderen. Wij werden de groep onbekende kinderen genoemd, omdat de Duitsers niet helemaal zeker wisten of we wel Joods waren. Er werd gezegd dat wij kinderen waren van Nederlandse vrouwen die naar bed waren gegaan met Duitse soldaten, maar dat was gewoon niet waar. We waren alle vijftig verraden op onderduikadressen.

‘Op een slechte dag moesten wij ook allemaal op de trein. Het hele weeshuis en de rest van de gevangenen uit Westerbork. Dat waren bij elkaar 176 gevangenen, en toen was Westerbork leeg. In de trein zeiden de mensen dat wij naar Auschwitz gingen, maar we gingen naar Bergen-Belsen. Onderweg van Westerbork naar Bergen-Belsen is één baby’tje dood gegaan, ze was een half jaar. In Bergen-Belsen zijn we niet zo lang gebleven, gelukkig. Toen moesten wij weer op de trein en gingen we met vijftig kinderen naar Theresienstadt, een concentratiekamp in toenmalig Tsjechoslowakije. Dat kamp was door de nazi’s speciaal ingericht om het Rode Kruis gerust te stellen, want het Rode Kruis had Hitler een keer op de schouders getikt van ‘wij hebben gehoord dat er kampen zijn waar mensen in gaskamers vermoord worden’. En toen hebben ze het Rode Kruis uitgenodigd om te komen kijken in Theresienstadt. En wat hadden die slimmerikken nou gedaan? Ze hadden Theresienstadt voor één dag mooi gemaakt. Er kwamen mooie plantjes in de vensterbanken, er waren groentetuintjes waar de kinderen in mochten werken en na afloop kregen ze lekkere bakjes eten. Dat weet ik omdat er een propagandafilm gemaakt is. Daar zie je de kindjes in de tuintjes werken, heel leuk. Er is een voetbalwedstrijd georganiseerd voor de gevangenen samen met de bewakers. En wij, de kinderen, kregen allemaal voor één dag hele mooie kleertjes aan. Ik was van de groep kinderen een van de jongste. Maar de oudere kinderen kunnen het zich nog herinneren. Een jongen, nu al een man van in de 80, Louck, kan zich herinneren dat hij zijn oude, vieze gevangeniskleren uit mocht doen en hele mooie kleertjes kreeg, maar ’s avonds toen het Rode Kruis weer weg was, moest hij zijn vieze kleren weer aan. Heel kwaad was hij daar om. Theresienstadt was alleen maar om net te doen alsof het heel leuk was voor die Joden. Het Rode Kruis is toen tevreden weer weggegaan.’

Hoe was het na de bevrijding?
‘Op een goeie dag, een hele goeie dag was dat, marcheerden de Russische soldaten het kamp binnen. Ze zeiden ‘de oorlog is afgelopen, jullie mogen naar huis’. En wij zijn daar met de trein gekomen, maar ik ben met het vliegtuig van de soldaten teruggekomen naar Nederland. Toen we aankwamen in Eindhoven, daar gingen we eerst naar toe, kwam er een vrouw naar mij toe en die zei: ‘Dag Lousje, ik ben je mama’. Ik kende die mevrouw helemaal niet meer en die mevrouw kende mij ook niet meer. Er stond een meisje van vier jaar voor haar neus, mager, ziek, ik had allerlei ziektes, en honger. Maar ik vond die mevrouw wel aardig. En alle aardige mevrouwen gaf ik een handje, die waren lief voor mij. Dus met die mevrouw ben ik naar Amsterdam gegaan. En mijn moeder had gelukkig na de oorlog vrij snel al een huis in Amsterdam en toen zijn we weer bij elkaar gekomen. Na de oorlog moest ik een jaar naar Zwitserland, naar een groot kindertehuis in de bergen, met gezonde lucht, en de bedoeling was dat ik daar weer beter zou worden. En dat kan ik me herinneren. Daar beginnen mijn herinneringen, in dat huis. Ik werd er behandeld als een prinsesje, want er kwamen geen kinderen terug uit de concentratiekampen. Ik wist ook zeker dat ik een prinsesje was.’

Wat is er met uw ouders gebeurd?
‘Mijn moeder heeft de oorlog overleefd, gelukkig. Ze is ondergedoken. Maar ik vertelde jullie al dat mijn vader in Amsterdam is gebleven en die is verraden. Hij is door de politie naar het politiebureau gebracht, maar onderweg naar het politiebureau heeft hij geprobeerd te vluchten en toen zijn er vijftien kogels op hem afgevuurd en is hij weer gepakt en naar het politiebureau gebracht. Van daaruit naar Westerbork. En daar was het wachten. Een keer per week gingen de treinen naar Polen en op een hele kwaaie dag ging mijn vader ook op de trein, naar Auschwitz. In Auschwitz is hij meteen vermoord. Dus ik heb mijn vader nooit gekend. Hij was hartstikke jong nog, 26 jaar, en gewoon omdat hij Joods was. Je kunt het je niet voorstellen hè, dat mensen zo wreed kunnen zijn?

‘Voordat de trein uit Westerbork vertrok, met een heleboel gevangenen, heeft hij een briefkaart uit de trein gegooid, en het is heel bijzonder dat ik die nog heb. Dat deden veel gevangenen, want ja, je moest toch laten weten dat je wegging. Deze briefkaart is aan mijn moeder geschreven. Als je goed kijkt zie je dat er geen adres op staat. Hoe mijn moeder deze kaart heeft gekregen na de oorlog is nog altijd een beetje een raadsel.

‘Lieve Ro,

Vandaag zijn we van Westerbork vertrokken. Ik heb een goeie uitrusting bij me en veel eten van de vrienden in het kamp. We worden heel goed behandeld en we worden vast in Auschwitz in ons eigen beroep tewerkgesteld. Ik schrijf dit alles in de trein en zal de kaart uit het raam gooien. Ik ben tot nu toe gaaf en onverwoestbaar. Ro, lief kind, laat me erop rekenen dat jij flink blijft, dan ben ik gerust. Je weet officieel dat mijn vrouw en kind al in Polen zijn, dus kan het Pippertje, rustig bij Saam blijven. We gaan naar Auschwitz, een verzamelkamp, en worden daar verspreid over heel Duitsland, soms zelfs vlak onder de Nederlandse grens. Ro, vertrouw erop dat alles snel is afgelopen. Wees voorzichtig, want er worden veel duikelaars gepakt. En zorg dat je PB in orde is. Kus mijn dochter en groet alle vrienden en kennissen. Wees flink en zelfstandig nu jij helemaal alleen bent. Ik heb hier goede en lieve vrienden gemaakt, dus ik ben niet eenzaam.’

In Auschwitz werd mijn vader meteen vermoord, op 28 februari 1943. Hij werd 26 jaar.’

School: De Klimop

‘Mijn moeder vertelde me dat die vreemde vrouw mijn echte moeder was’

Samuel de Leeuw is als klein kind ‘weggegeven’ aan het verzet omdat hij Joods is. Zijn vader en moeder werkten bij de regenjassenfabriek Hollandia Kattenburg in Amsterdam-Noord. Daar zijn, na een inval, alle Joodse medewerkers opgepakt en meegenomen. Tegelijk met deze inval reden er wagens naar hun familieleden om hen ook op te pakken. Gek genoeg zijn meneer De Leeuw en zijn moeder niet meegenomen. Aan Lindsy. Dylano en Damian van de Klimopschool in Amsterdam-Noord vertelt hij zijn verhaal.

Hoe was het voor uw moeder om haar kind weg te geven?
‘Dat was natuurlijk de moeilijkste beslissing in haar leven geweest. Mijn moeder zat op de dag van de grote overval op Hollandia Kattenburg met mij als baby thuis op de Van Woustraat en zag de overvalwagens aan komen rijden. Ze stopten voor de deur, maar kwamen niet binnen. Waarom weten we nog steeds niet…misschien dachten ze dat ze iedereen al hadden. Mijn moeder hoorde later wat er gebeurd was en werd vreselijk bang. Er waren geruchten dat het verzet kinderen liet onderduiken. Ze heeft mij dezelfde avond meegegeven aan mensen van het verzet, die ze natuurlijk niet kende. Ze wist niet waar ik terecht zou komen en heeft tijdens de oorlog ook nooit geweten hoe het met me ging. Dat was groot geheim. Het was een hele grote vorm van moederliefde. Dezelfde dag ben ik naar Limburg gebracht en deze groep heeft meer dan 260 kinderen gered.’

Hoe was het om weer terug te komen na de oorlog in Amsterdam?
‘Ik ben in de oorlog terecht gekomen bij mijn pleegouders – zo zie ik ze nog steeds – in Limburg. Daar woonden we aan de heide. Ik heb heerlijk buiten kunnen spelen en was helemaal gewend aan die ouders. Ik noemde ze ook papa en mama. Toen ik in ’45-‘46 weer terugkwam in Amsterdam moest ik heel erg wennen. Van het buiten kunnen spelen in alle vrijheid naar een stad waar veel littekens waren. Sommige straten waren weg, veel verdriet. Mijn vader was vermoord. En alles moest weer opgebouwd worden. Mijn moeder had natuurlijk veel verdriet.’

Hoe was het na de oorlog voor u als kind?
‘Dat was niet makkelijk. Mijn moeder kreeg een nieuwe man, mijn tweede vader, die ook heel verdrietig was. Zijn zes kinderen en zijn eerste vrouw zijn allemaal vermoord. De oorlog was er altijd. Mijn ooms en tantes hadden verhalen over concentratiekampen en mensen die de oorlog niet overleefd hadden. Het was een tijd van verhalen en herinneringen over mensen die er niet meer waren. Ik ging naar school, maar het verdriet was er altijd. Ik vroeg mijn vader nooit naar zijn zes kinderen, dat was een taboe.’

Hoe heeft uw moeder u weer gevonden?
‘Bij Bureau Oorlogspleegkinderen werd alles bijgehouden en genoteerd. Ik heette Baukje in de oorlog en dacht al die tijd dat mijn pleegouders mijn ouders waren. Mijn pleegmoeder hoopte eigenlijk dat mijn moeder niet meer zou komen. Mijn moeder is gaan liften naar Limburg toen ze bericht kreeg waar ik zat. Ze deed daar een dag over. Ik kwam op een ochtend de slaapkamer van mijn ouders binnen en daar lag mijn moeder met een vreemde vrouw in bed. Ze werd wakker en ik vroeg wie dat was. Mijn moeder vertelde me toen dat die vreemde vrouw mijn echte moeder was. Ik begreep er natuurlijk niks van en ook voor mijn moeder was dat wreed. Ik was helemaal in de war, want ik had het heel erg naar mijn zin. Mijn echte moeder begreep dat het voor mij en mijn pleegouders moeilijk was. Mijn pleegouders heb ik tot hun dood verzorgd. Dat wat ze voor mij gedaan hebben is zo bijzonder. Zij hebben nooit kinderen gekregen en mijn kinderen hebben ze altijd opa en oma genoemd.’

School: De Klimop

‘Voor onze deur ontstond een hele grote krater’

Voor Hans van ‘t Veer was het in de oorlog af en toe best spannend. Als klein jongetje vond hij de Duitsers niet altijd eng, verteld hij aan Anil, David, Ikram en Sakina van de Klimopschool in Amsterdam-Noord. Sommigen streelden even over zijn haar als hij langs liep. Zijn ouders verboden hem om met de vijand te praten, maar als je een snoepje kreeg was dat best moeilijk.

Wat was het engste dat u heeft meegemaakt?
‘Op een zaterdagmorgen werd de Ritakerk gebombardeerd en ik lag ziek in bed. Vliegtuigen vlogen over. Eerst vond ik dat wel een mooi gezicht. Er viel een bom voor het huis en achter het huis. Mijn ouders waren in paniek en alle ramen waren gesneuveld. We wisten niet of er nog meer bommen zouden vallen. Voor de deur ontstond een hele grote krater. Gelukkig is dat daarna niet meer gebeurd. Later zag ik nog wel vliegtuigen die elkaar aan het beschieten waren en dat was voor mij als een soort film.’

Wat deed u buiten toen er oorlog was?
‘Ik speelde veel buiten en ik mocht in de buurt spelen met een aantal vriendjes. De afspraak was dat als er een luchtalarm was we meteen naar binnen moesten. Dan renden we naar een huis dat het dichtstbij was waar of ik of een van mijn vriendjes woonden. Totdat het luchtalarm afgelopen was, dan moest ik me weer melden om te laten zien dat ik nog leefde. Ik was nog heel klein en speelde soms ook op de Van der Pekstraat, waar in het midden een mooi speelplein was.’

Heeft u nu nog last van de oorlog?
‘Nee, eigenlijk niet. Ik heb het best goed gehad. Zo rond 4 en 5 mei denk ik er veel aan, maar gelukkig heb ik niet in een kamp gezeten of erge honger gehad. Wat ik wel nog heel goed weet is dat tijdens de Hongerwinter veel doden zijn gevallen. De grond was zo hard dat ze de lijken niet konden begraven. Ik heb karren met lijken gezien die ergens heen gebracht werden. Dat was natuurlijk vreselijk.’

School: De Klimop

‘In de Van der Pekstraat zagen we mensen graven’

Thea Hoff komt met het openbaar vervoer naar de Klimop. Lexi, Indigo, Jurry en Dion van de Klimopschool in Noord zitten in een lokaal met uitzicht op de Wingerdweg, Varenweg en het nieuwe Mosplein. Mevrouw Hoff wijst aan waar ze als kind naar school liep en vertelt dat er zoveel veranderd is. Waar nu de Klimopschool staat, was destijds nog gewoon park. Wel zagen de huizen aan de Varenweg en de Wingerdweg er in die tijd net zo uit.

Hoe oud was u in de oorlog en wat deed u?
‘Ik was 4 jaar oud toen de oorlog uitbrak. De eerste jaren zat ik op de kleuterschool en eigenlijk ging het leven gewoon door. Mensen gingen naar hun werk en in het begin was er genoeg te kopen in de winkels, maar dat werd steeds minder. Totdat de levensmiddelen op de bon gingen. Soms kon je geen schoenen kopen bijvoorbeeld, dan moest je maar met te kleine schoenen lopen. Als Nederlands kind was je betrekkelijk veilig. We hebben geluk gehad! Ons huis is niet gebombardeerd en ik had weinig last van de Duitsers. Ik heb wel meegemaakt dat in onze buurt bommen vielen en dat er gegraven werd in de puinhopen. In de Van der Pekstraat zagen we mensen graven om te kijken of er nog mensen onder het puin lag. Dat was eng hoor… Opeens riep iemand dat iedereen stil moest zijn omdat ze iets hoorden. Toen is er nog iemand gered. Ik was nog klein, 6 jaar oud, maar dit herinner ik me goed.’

Heeft uw familie in het verzet gezeten?
‘Mijn zus was veel ouder dan ik en zij werkte voor het verzet. Ze deed koeriersdiensten op de fiets, ze bracht krantjes en verzetblaadjes naar andere verzetsmensen. Die verborg ze onder haar kleren. Het was heel erg gevaarlijk, maar ik wist dat toen natuurlijk niet, daar was ik te klein voor. Ze heeft vreselijk geluk gehad want ze is nooit aangehouden. Ik weet nog wel dat als het luchtalarm afging, we moesten schuilen en soms was dat in het park en soms moesten we naar de schuilkelders. Die schuilkelders waren helemaal niet fijn. Het stonk daar verschrikkelijk dus daar gingen weinig mensen naartoe.’

Kende u Joodse mensen die opgepakt zijn tijdens de oorlog?
‘Op de Kamperfoelieweg woonden vrienden van mijn ouders een aantal huizen bij ons vandaan. Ze waren Joods. Zij hadden geen kinderen. Ook zij zijn opgepakt en afgevoerd. Ze hadden kunnen onderduiken, maar die man zei dat hij gastgezinnen niet in gevaar wilde brengen. Hij vond zichzelf te driftig. Zijn vrouw wilde bij hem blijven en toen is het mis gegaan. In die tijd wisten ze nog niet wat er allemaal zou gebeuren als ze naar een ‘werkkamp’ zouden gaan. We hebben nooit meer iets van ze gehoord. Ze zijn nooit meer teruggekomen. Op de Distelweg moesten de Joodse mensen bij elkaar gaan wonen. Dat heette Asterdorp. De kinderen zaten nog gewoon op school. Zij moesten een heel eind lopen naar de Floraweg. Eerst zagen we dat er dagelijks ongeveer 12 kinderen langskwamen, maar per week zag mijn moeder die groep kleiner worden. Totdat er geen kind meer langsliep. Dit heeft mijn moeder vreselijk aangegrepen. Alle kinderen zijn waarschijnlijk met hun families op een dag opgepakt en afgevoerd naar de vernietigingskampen.’

OLYMPUS DIGITAL CAMERA
OLYMPUS DIGITAL CAMERA
OLYMPUS DIGITAL CAMERA

School: De Klimop

‘Ik heb samen met mijn moeder een boom omgehakt’

Nico Keek was 6 jaar toen de oorlog uitbrak en herinnert zich nog van alles. Alleen kwam hij er een paar dagen geleden achter dat sommige dingen toch net anders waren gegaan dan hij dacht. In zijn herinnering was hij met een sleetje op pad gegaan om eten te halen, maar zijn broer wist hem te vertellen dat het een oude kinderwagen was. Meneer Keek vertelt aan Liandra, Tafsut en Jared van de Klimop-school in Noord dat hij na de oorlog het leven goed heeft kunnen oppakken. Gelukkig heeft hij weinig nare herinneringen aan deze tijd.

Ging u gewoon naar school tijdens de oorlog?
‘In de oorlog gaan dingen opeens anders. We konden alleen halve dagen naar school. De Duitsers, die een plek nodig om te slapen, hadden van een school in de buurt een kazerne gemaakt. Wij konden alleen ‘s middags naar school omdat de kinderen van die ingenomen school dan ‘s ochtends in de onze konden. Op school kregen we soep. Dat was om de kinderen aan te sterken. Ik weet niet meer precies hoe die smaakte, maar ik denk dat het niet heel lekker was. Maar als je honger hebt, wil je alles wel eten. We kregen bonnen en die kon je inruilen voor eten. Je had niet veel te kiezen. We woonden in Amsterdam-Zuid en mijn vader was bakker. Hij kon het brood verkopen en daar kreeg hij weer zegeltjes voor. Als hij brood over had, kon hij dat ruilen tegen aardappelen. Ik moest helpen, samen met mijn broertje, om de zegeltjes die we binnen kregen, op grote vellen te plakken. Dan konden we weer nieuwe zakken meel krijgen. Maar wij hielden vaak zegeltjes over en zo hebben wij geen honger geleden.’

Hoe was het toen het zo koud was in de Hongerwinter?
‘Wij woonden vlakbij Zorgvliet, de begraafplaats. Daar heb ik samen met mijn moeder een boom omgehakt en we hebben die over het ijs naar huis gesleept. Zo konden we eten koken en hadden we het weer warm. Onder de tramrails lagen houten blokjes, en na de oorlog waren al die blokjes weggehaald en opgestookt om de winter door te komen. Dat mocht natuurlijk niet en als de politie het zag was het best gevaarlijk.’

Kende u Joodse mensen?
‘Ik zat op een katholieke school en daar zaten geen Joodse kinderen op. Wel heb ik een keer gezien dat er in een huis helemaal geen ramen meer zaten. Alles was kapot. Ik hoorde toen dat er een Joods gezin was weggehaald. Ik wist helemaal niet wat er met die mensen gebeurde. Later begreep ik dat dit gezin afgevoerd was naar een concentratiekamp. Wij hebben zelf geen onderduikers in huis gehad. Mijn ouders hadden zeven kinderen en vonden het te riskant. Als de Duitsers erachter kwamen, zou je afgevoerd kunnen worden met het hele gezin.’

OLYMPUS DIGITAL CAMERA
OLYMPUS DIGITAL CAMERA
OLYMPUS DIGITAL CAMERA

School: De Klimop

‘Ik had van een tante een foeilelijk jurkje gekregen’

Met een grote tas komt mevrouw Burger het lokaal binnen. Uit de tas haalt ze allemaal oude spulletjes die ze heeft bewaard uit de oorlog. Het interview dat Firdaouss, Maliyah, Demerrylio en Mohamed De Klimop met mevrouw Burger hadden, vonden ze hartstikke interessant. Ze vonden het ook heel bijzonder om de oude spullen van haar te bekijken. Ze liet bijvoorbeeld een map met foto’s en krantenknipsels zien en ze had een oud blikje smeerkaas mee.

Hoe komt u aan deze spullen?
‘Ik had een tante die nogal veel bewaarde. Zelfs deze blikjes smeerkaas. Tijdens de Hongerwinter waren er regelmatig voedseldroppingen. Dan vlogen vliegtuigen over en gooiden ze eten naar beneden. Dat was allemaal in blik verpakt zodat het wat langer houdbaar was. Mijn tante werkte als EHBO’er en had daarom makkelijk toegang tot deze spullen. We hadden ook een blik biscuits en een blik krentenbrood gekregen. Het krentenbrood zit net als de smeerkaas nog steeds verpakt. Een jaar of tien geleden, vlak voor mijn tante kwam te overlijden, maakte ik haar koelkast schoon en kwam ik de blikjes smeerkaas tegen. “Wat moet je hier nog mee?”, vroeg ik. Op een gegeven moment zei ze: “Draai je eens om.” Hap, kreeg ik zo een lepel 60 jaar oude smeerkaas in mijn mond geduwd. Bah, wat was dat vies. Jakkes!’

U heeft ook een kruik meegenomen, wat is daar bijzonder aan?
‘Dit is niet zomaar een kruik. Voordat dit een kruik werd, was het een granaat! Tijdens de oorlog werden veel mannen opgeroepen in Duitsland te werken, ook mijn vader en oom moesten daar werken. Vreselijke dingen hebben ze daar overigens gezien. Eens in de zoveel tijd mochten ze naar huis. In Duitsland vond mijn vader een granaat, daar heeft hij toen een kruik van gemaakt zodat hij lekkere warme voeten had tijdens de barre, koude winternachten. Tegenwoordig heb je rubberen kruiken die je tegen je buik houdt of bij je voeten legt, vroeger waren kruiken van ijzer.’

Wat herinnert u zich nog van de oorlog?
‘Ergens vond ik stiekem de oorlog wel spannend, maar oorlog is natuurlijk helemaal niet spannend en leuk. Oorlog is ontzettend naar. Ik had van een tante een foeilelijk jurkje gekregen. Een afschuwelijk ding, ik krijg nu nog de kriebels als ik er aan denk. Tijdens de Hongerwinter hadden we natuurlijk ook erg veel honger. Het was heel moeilijk om aan eten te komen. Mijn moeder moest regelmatig met de kar naar Waterland. Dan ruilde ze bijvoorbeeld zeep tegen wat aardappelen. Ook stonden we wel eens in de rij bij de gaarkeuken. Daar gingen we heen met ons bordje en kregen we wat te eten opgeschept. Ik kan mij nog goed herinneren dat er mensen in de rij flauwvielen van de geur van het eten. Die hadden zo’n honger, dat ze bezweken aan de geur.’

Kende u veel Joodse mensen?
Bij ons in de buurt woonde Jaap, een bekende Joodse man met een sigarenwinkeltje op de Meeuwenlaan. Ook hij en zijn familie werden op een dag opgepakt. Een vader, moeder en twee dochters. Jaap was ook bekend bij de Hollandse politie. De agenten hebben toen gezegd: “We kijken even niet, als jullie willen weglopen, moeten jullie dat nu doen”. Eén dochter heeft kunnen weglopen. De anderen zijn naar het politiebureau gebracht en zijn nooit meer teruggekomen.
Ook had ik vroeger een vriendinnetje Marleen, zij en haar familie waren Joods. Na de oorlog kwam ik wel eens bij haar thuis. Als we beneden de deur opendeden, riep Marleen “Mama, ik ben het”. Dan kwam haar moeder uit de kast gekropen waarin ze zich had verstopt. De vader en broers van Marleen waren opgepakt en zijn omgebracht in Auschwitz. Haar moeder is altijd heel bang gebleven en verstopte zich dan in de kast, zo zielig was dat.’

School: De Klimop

‘Mijn ouders hadden een banketbakkerij aan het Mosplein’

Het interview dat Yassell, Yassin, Tufan en Yassine van De Klimop hielden met Ton Freitag, vonden ze heel boeiend. Meneer Freitag was pas 8 jaar oud toen de oorlog begon, maar wist zich nog ontzettend veel te herinneren. Dat vonden de kinderen knap van hem. Zo vertelde hij dat hij een bombardement op de kerk heeft overleefd en dat zijn vader in het verzet zat. Ze hebben veel van hem geleerd en bedanken hem voor zijn verhalen.

Wat weet u nog van het bombardement?
‘Het was een groot feest, de katholieke Sint Ritakerk bestond 25 jaar. Op zaterdag was het feest en ik zat in de kerk toen opeens het luchtalarm afging. Maar ja, dat luchtalarm hoorde je iedere dag vanwege de overvliegende Engelse vliegtuigen. De bisschop maakte zijn verhaal af, tot we opeens een hele harde klap hoorden. BAM! Ik draaide mij om en zag de hele achterkant van de kerk instorten. Het was ineens donker. Ik dacht dat ik doodging. Gelukkig werd ik onder de kerkbank vandaan getrokken en ben toen heel hard naar huis gerend om het mijn ouders te vertellen. Acht mensen zijn bij het bombardement omgekomen, onder wie twee van mijn vriendjes.’

Kende u veel Joodse mensen?
‘Tijdens één van de bombardementen in Noord was ons huis beschadigd geraakt waardoor we tijdelijk in Zuid woonden. Daar had ik een vriendje, Peter Piek, hij woonde beneden ons en had hele mooie speelgoedautootjes, zo mooi had ik ze niet. Zijn moeder zei nog tegen Peter: ‘Laat Tonnie ook eens met een mooi autootje spelen.’ Ook kreeg ik een kopje thee van haar. Dat vond ik zo bijzonder, want mijn moeder had mij nog nooit een kopje thee gegeven. De volgende ochtend keek ik uit het raam en zag ik een overvalwagen, een Duitse auto, met allemaal mensen erin. Peter en zijn moeder stonden voor de auto en zwaaiden nog naar mij. Ik heb ze daarna nooit meer teruggezien. Daar heb ik toen veel verdriet van gehad.’

Wat deed uw vader in het verzet?
‘Mijn ouders hadden een banketbakkerij aan het Mosplein, waar wij ook boven woonden. Ze hadden een tweede winkel aan de Wingerdweg. Deze moest dicht in de oorlog en werd daarom als wapenopslag gebruikt, ook zaten daar andere verzetslieden ondergedoken. Mijn vader had boven bij ons op zolder een radio verstopt. Elke avond zaten we daar naar Radio Oranje te luisteren. Dan kregen we de berichten uit Londen te horen en wisten we hoe ver de Duitsers waren teruggedrongen. We moesten goed met ons oor dicht bij de radio zitten, want er was veel ruis op de zender. De Duitsers probeerden de verzending namelijk te verstoren. Ook kwamen de mensen van Het Parool, Trouw en Vrij Nederland bij ons radio luisteren. Nu zijn dat grote, dikke kranten, toen waren ze illegaal en slechts een A4’tje met verzetsnieuws.’

Hadden jullie een auto in de oorlog?
‘Tijdens de oorlog mocht je niet autorijden en namen de Duitsers auto’s in beslag. Daarom stond onze auto in de garage. Tijdens de Hongerwinter stonden twee Duitse soldaten met een geweer bij de garage. Ze wilden weten van wie die auto was. Van Freitag, is hen toen verteld. “En waar zijn de banden?”, wilden ze weten. “Die staan bij Freitag op zolder.” De Duitsers gaven mijn vader twee uur de tijd om de banden onder de auto te doen, anders zouden ze hem doodschieten. Mijn vader wilde niet dood, dus die was natuurlijk doodsbang. Met hulp heeft hij de banden weer onder de auto gedaan. Om 6 uur kwamen de Duitsers de auto wegslepen en hebben we de auto niet meer teruggezien.’

School: De Klimop

‘Overal zag je mensen lopen met zo’n Davidster op hun jas’

Wat een gastvrije ontvangst met een drankje en hapjes van mevrouw van de Linden! De kinderen van de Klimop vinden het bijzonder en bijna niet voor te stellen dat alles wat meneer Van de Linden over de oorlog vertelt, in hetzelfde Amsterdam-Noord is gebeurd als waar zij wonen en naar school gaan.

Hoe was het om in de Tweede Wereldoorlog te leven?
‘Dat is niet in een paar woorden te vertellen, maar het vroegste wat ik mij kan herinneren is dat ik met de bus en de trein met mijn moeder naar Velsen ging. Ik was toen 3 jaar. Pas later begreep ik waarom we daarheen gingen. Mijn vader was opgeroepen om militair te worden om het land te verdedigen. Zijn regiment lag bij IJmuiden en wij gingen op bezoek bij hem. Enige tijd later stond ik in IJmuiden met mijn vader en moeder op een heuvel, en kwam een hele colonne Duitse auto’s aanrijden… Het moment dat ze IJmuiden binnenkwamen om het te bezetten, was mijn allereerste herinnering aan de oorlog.’

Hoe kwam u aan eten in de oorlog?
‘Er was wel eten, maar niet genoeg. In de krant werd om de zoveel tijd gepubliceerd welke bonnen geldig waren voor brood en fruit, en dan kreeg je een rantsoen, een bepaalde hoeveelheid eten. Het eten ging allemaal ‘op de bon’ en die bonkaarten haalden we op in de Azaliaschool.’

Zijn er in de oorlog Duitsers bij u in huis geweest?
‘Niet bij ons. Maar mijn oma woonde op de Schippersgracht, vlakbij Nemo, en daarachter was de Jodenbuurt. Het was een gezellige en levendige buurt, maar in die tijd zag je overal mensen lopen met zo’n Davidster op hun jas. Ik snapte daar niets van, later natuurlijk wel. Op een dag was ik op bezoek bij mijn oma en maakten we mee dat Joodse mensen uit hun huizen werden gehaald… een razzia. Mijn oma moest en zou naar beneden gaan om te kijken wat er gebeurde. Meteen kwam een Duitse soldaat naar boven en begon de boel door te spitten om te kijken of wij geen onderduikers verstopten. Mijn twee tantes, nog jonge meiden, stonden voor het raam. ‘Oh daar gaat die en die…en die’, zeiden ze, want zij kenden die mensen allemaal. Sommige vrouwen waren zelfs nog naar de kapper geweest want ze gingen op reis. Die mensen hadden totaal geen idee waar ze naar toe gingen.’

 
 

School: De Klimop

‘Wij stonden soms uren in de rij bij de groenteman’

Devian van De Klimop in Amsterdam-Noord kan z’n oren niet geloven als Riki Simonis zegt dat ze vroeger in de Elzenstraat op nummer 7 woonde. Hij woont zelf op nummer 5, dat is daar tegenover! Voor Alymama is het een beetje spannend. Zij woont nu 3 jaar in Nederland en komt uit Syrië, daar was het ook oorlog. Ze heeft wel veel zin in het interview, net als haar klasgenoten Zoe en Divya.

Hoe was het om de oorlog te beleven?
‘Heel raar en heel naar. Er was ineens veel minder eten. Sinaasappels, bananen, alles wat uit het buitenland kwam dat was er ineens niet meer. Dat was allemaal op de bon. Dus je kon nooit spontaan zeggen: nu wil ik een paar nieuwe schoenen, dat was er gewoon niet. Waar moest je dat vandaan halen? De Duitsers hadden een heleboel dingen uit Nederland weggehaald. Wij stonden soms uren in de rij bij de groenteman in de hoop dat we daar verse groente en aardappelen konden halen.’

Heeft u ook meegemaakt dat er bommen vielen?
‘Ik was op een zondag met mijn moeder en mijn zus naar het Vliegenbos. En toen probeerden ze de Fokkerfabrieken te bombarderen. We zijn heel snel een schuilkelder in gegaan. Die schuilkelders, moet je je voorstellen, die waren half onder de grond en een stukje erboven en dan leek het net of er een heuvel was. Daar heb ik ingezeten en het was heel eng. Ik was erg bang en dacht dat ik zou doodgaan en mijn vader nooit meer zou terugzien. Want mijn vader was met mijn broer gaan vissen.’

Wat aten jullie tijdens de Hongerwinter?
Wij hadden één groot geluk, mijn vader was kleermaker. Mijn ouders hadden kennissen in de Wieringermeerpolder en mijn vader mocht een keer per maand daarheen om kleding te verstellen en te repareren in ruil voor tuinbonen, aardappelen en tarwe. Maar dat was niet heel veel. Mijn moeder heeft ook wel hongeroedeem gekregen, dan krijg je hele dikke benen.’

At u ook tulpenbollen?
‘Ja hoor en soep van brandnetels.’

Had u ook uw ramen donker gemaakt?
‘Ja, wij moesten zwarte lappen voor het raam doen, verduisteringsgordijnen werden die genoemd. Maar wij hadden ook plakband op de ramen zitten en dat was voor als er een bom viel. Dan bleven de ramen aan elkaar plakken. Anders sprong al dat glas naar binnen en zouden we alle splinters in ons gezicht krijgen. De Duitsers liepen ’s avonds door de wijken, ik heb ze nog wel horen roepen: ‘Licht Auss!’.’

School: De Klimop

‘Ik ben nooit echt boos geweest op de Duitse soldaten’

Harry Sablerolle weet nog veel te vertellen over de oorlog. Houssain, Iemen en Gistevainio van De Klimop in Noord vonden het best spannend om hem te interviewen. Maar toen het gesprek eenmaal begonnen was, waren die zenuwen snel verdwenen. Vooral de foto’s die meneer Sablerolle had meegenomen, vonden ze mooi. Zo kregen ze echt een goed beeld van het leven in de oorlog.

Hoe kwam u erachter dat de oorlog begonnen was?
‘Toen ik jong was, waren er nog bijna geen auto’s op straat. We hadden dan ook veel ruimte om buiten te spelen. Bij ons in de straat stond wel vaak één auto, onze buurman was namelijk chauffeur van beroep. Hij moest geregeld naar Schiphol om iemand op te halen. Ik weet nog dat ik op een dag buiten aan het spelen was en dat ik deze auto weer voor de deur zag staan. Alleen was er nu iets geks mee aan de hand, er zat een kogelgat in de deur. Aan het begin van de oorlog was er geschoten op Schiphol en daar was onze buurman bij geweest. Dat is het eerste dat ik me kan herinneren van de oorlog.’

Heeft u bombardementen meegemaakt?
‘Ik woonde in Amsterdam-Noord, waar nog veel fabrieken stonden. Deze fabrieken waren vaak doelwit van bombardementen, maar vroeger konden ze nog niet zo goed richten. Bommen vielen dus soms per ongeluk in onze woonwijk. In 1943 zat ik met veel andere kinderen in de Ritakerk, toen daar een bom op viel. Ik kan me herinneren dat ik een heel hard gieren hoorde en toen een hele harde knal. Ik zat gelukkig niet op de plek waar de bom viel. De kerk werd helemaal donker van het stof en iedereen was in paniek. Ik ben gaan kruipen over de ravage om naar buiten te komen. Na een tijdje zag ik een heel fel licht en toen wist ik dat daar een uitgang was. Eenmaal buiten ben ik snel naar huis gegaan. Sindsdien was ik elke keer bang als er vliegtuigen overvlogen. Ook na de oorlog kon ik nog heel erg schrikken van harde geluiden. Pas in 2006 zag ik voor het eerst foto’s van de kerk na het bombardement, dat was best een schok. Ik ben nooit helemaal van de angst afgekomen.’

Moest u onderduiken?
‘Ik hoefde zelf niet onder te duiken, maar wij hadden wel onderduikers in huis. In 1944 was er in Nederland een grote spoorwegstaking. Medewerkers van de spoorwegen stopten uit protest tegen de Duitsers met werken. Hier waren de Duitsers erg boos over. Ze wilden dan ook de stakers oppakken, dus moesten er veel mensen onderduiken. Mijn oom was een spoorwegmedewerker en liep gevaar. Om te helpen, namen wij zijn kinderen in huis, wat eigenlijk niet mocht. Ik weet nog goed dat iedereen erg bang was voor de Duitsers. Als je iets deed wat niet mocht, pakten ze je op en kwam je in de gevangenis of vermoordden ze je. Zelfs Duitse soldaten liepen gevaar. Als zij niet mee wilden vechten, werden ze doodgeschoten. Ik ben dus ook nooit echt boos geweest op de Duitse soldaten, ze hadden geen keus.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892