School: de Dongeschool

‘Op school heerste een gespannen sfeer ‘

Door corona kunnen Alin, Amelie en Isa van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid Harriett Broekman-Goldwasser jammer genoeg niet persoonlijk ontmoeten. Maar gelukkig gaat het gesprek via Skype ook goed. Hoe het met haar gaat, vragen de kinderen. Eigenlijk gaat het best goed, vertelt mevrouw Broekman-Goldwasser. ‘Deze coronatijd is ook vreemd voor mijn man en mij, maar we komen er samen goed doorheen.’

Heeft u altijd in de Rivierenbuurt gewoond tijdens de oorlog?
‘Nee, op een zeker moment moesten we van de Hunzestraat naar een ‘getto’ in Amsterdam-Oost verhuizen, omdat de Duitsers wilden dat alle Joodse mensen bij elkaar woonden. Het woord ‘getto’ komt eigenlijk uit Venetië en dat was een plek waar alle Joden in een wijk bij elkaar woonden. Voor de Duitsers was dit makkelijker om ons uiteindelijk weg te brengen naar de kampen. Alle Joden uit Nederland werden naar Amsterdam-Oost gebracht om vervolgens te worden doorgestuurd naar de kampen. Wij konden onderduiken en vertrokken naar Zeist. Na de oorlog zijn we teruggekeerd naar Amsterdam en zijn we in de Jacob Obrechtstraat gaan wonen.’

Vanaf welk moment kon u niet meer naar school?
‘Mijn moeder wilde mij niet naar de kleuterschool sturen, omdat het risico bestond dat de Duitsers ons daar zouden weghalen. Pas op mijn zesde ben ik naar een Joodse school gegaan in de Jekerstraat. Daar heb ik helemaal niets geleerd. Op school heerste een gespannen sfeer omdat elke dag weer leraren dreigden te worden opgepakt. In mei 1943 zijn we uiteindelijk ondergedoken en toen konden we helemaal niet meer naar school.’

Met hoeveel mensen waren jullie ondergedoken?
‘Ik kwam bij een familie in Zeist terecht, die uit maar liefst zeven zonen bestond. Zij moesten eigenlijk werken voor de Duitsers, maar dat wilden zij niet dus zij waren ook ondergedoken. De vader van de familie was een soort pleegvader voor mij. Hij had onder de vloer allemaal geheime kamers gemaakt, waarin we bij gevaar konden schuilen. Ik heb ontzettend veel geleerd bij die familie. Het was een bijzondere periode voor mij. Ze zijn me altijd dierbaar gebleven. Mijn pleegvader was ook onze getuige toen mijn man en ik gingen trouwen. Vandaag de dag heb ik nog steeds contact met zijn kleinkinderen.’

Denkt u nog vaak aan de oorlog terug?
‘Dat raak je nooit meer kwijt, dat hou je altijd bij je. Als ik de kinderen zie die moeten vluchten voor oorlogen, vind ik dat hartverscheurend. Ik snap goed wat ze meemaken. Die kinderen komen misschien stug over, maar ze hebben gewoon veel meegemaakt.’

School: de Dongeschool

‘Mijn tante noemde mij weer Salo’

Salo Muller vertelt aan Derk, Chloë en Frouke van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt over de oorlogsjaren die voor hem erg zwaar zijn geweest. Als Joods jongetje moest hij onderduiken en zat op wel acht verschillende adressen. Het interview doen de kinderen via Skype want door corona kunnen ze meneer Muller nu niet persoonlijk ontmoeten. Ze luisteren naar zijn aangrijpende verhaal.

Wanneer begon de oorlog voor u?
‘Voor mij begon de oorlog in 1942, ik was toen zes jaar. Mijn moeder bracht mij naar school en zei: “Tot vanavond en lief zijn, hoor!” Maar die dag werden op het werk van mijn ouders alle Joden opgepakt. Mijn vader en moeder werden naar de Hollandsche Schouwburg gebracht in Amsterdam-Oost. Een buurman haalde me die dag van school, wat ik wel raar vond, en bracht mij naar mijn tante. Maar de Duitse soldaten kwamen ook langs hun huis. Mijn tante zei dat ik me moest verstoppen achter de deur. Tegen de soldaten zei ze dat haar dochter, mijn nichtje dus, een besmettelijke ziekte had. Daar waren de Duitsers bang voor. Net toen ze weg wilden gaan, kwam ik achter de deur vandaan. Omdat ik niet ziek was, werd ik wel meegenomen. Ook ik ging naar de Hollandsche Schouwburg. Daar zag ik mijn ouders staan. Ik wilde naar ze toe rennen, maar werd tegengehouden. Ik schreeuwde nog naar ze, maar werd meegenomen naar een crèche aan de overkant van de straat. Mijn ouders heb ik nooit meer gezien. Later hoorde ik dat zij via Westerbork naar Auschwitz zijn gebracht en daar in 1943 door de Duitsers zijn vermoord. Na vier dagen in de crèche ben ik opgehaald door mijn oom. Maar daar kon ik niet blijven, dat was te gevaarlijk. Ik moest onderduiken.’

Wat nam u mee naar het onderduiken?
‘Mijn tante had een tas voor me ingepakt met kleren en schoenen en met een klein houten konijntje. Dat konijntje heb ik de hele oorlog bij me gehad. Twee jaar geleden heb ik het aan het (junior) Verzetsmuseum gegeven, daar kan je het nu zien. Een konijntje met rode strepen was het enige wat ik in de oorlog had, naast mijn kleren. In Amsterdam en Amersfoort heette ik nog gewoon Salo. In Friesland noemde ze me Jaap. Maar omdat ik zo klein was en stotterde, werd ik Japje genoemd. Japje Mulder. Dat moest ik heel goed onthouden. Bij mijn onderduikadressen kwam ik bij vreemde mensen thuis en mocht niet naar buiten of me laten zien. Ik was bang en verveelde me. Ook ik miste mijn vader en moeder. In Amersfoort zat ik bij een gezin met een oudere zoon die op het conservatorium zat. Als hij niet thuis was, speelde ik wel eens op de gitaar die hij op zijn kamer had. Maar dat mocht ik niet. Ik ben toen twee keer in elkaar geslagen, zo erg dat de dokter moest komen. De eerste keer zeiden ze nog dat ik van de trap was gevallen. De tweede keer vertelde ik wat er was gebeurd. De dokter zorgde er toen voor dat ik naar een ander onderduikadres ging. Dat was in Friesland.’

Heeft u gevaarlijke dingen meegemaakt bij het onderduiken?
‘In Friesland mocht ik af en toe mee met de boer naar een winkel in het dorp. Op een keer zei een jongen in de winkel tegen de boer: “Onne, ik weet dat Japje een jodenjongetje is. Dat ga ik tegen de Duitsers zeggen, dan krijg ik geld en koop ik een fiets.” Toen moest ik even in de hoek van de winkel staan. Een man met een hooivork kwam de winkel in en gaf die aan boer Onne. Onne stak toen de jongen voor mijn ogen dood. Het bloed spoot alle kanten op. De dode jongen werd weggesleept en de vloer werd schoongemaakt. Ik ging met de boer mee terug naar de boerderij, maar kon daar niet meer blijven. Ze brachten me naar de boerderij van een neef van boer Onne, in een dorp in de buurt.


Hoe was het op het einde van de oorlog?

‘Mijn laatste adres was bij Omke en Beppe, een soort opa en oma. Voor het eerst waren mensen lief voor me en werd er goed voor me gezorgd. Alleen als er bezoek aankwam, moest ik me verschuilen in het kippenhok. Ik had last van astma, maar in het kippenhok moest ik stil zijn en niet hoesten. Tot het einde van de oorlog zat ik bij Beppe. Ineens was het afgelopen. Ik was 10 jaar en mocht voor het eerst naar school en zag ook voor het eerst weer andere kinderen. Op een dag werd ik van school opgehaald met de mededeling dat Beppe een verrassing had. Ik wist helemaal niet wat een verrassing was. Mijn verjaardag was nooit gevierd, ik had nooit een cadeautje gehad, geen kerst of sinterklaas, niks… Mijn tante stond daar in de huiskamer. Ik schrok, moest huilen, begon te stotteren. En ik kon mijn tante helemaal niet verstaan want zij sprak geen Fries. Ze knuffelde mij, moest huilen en noemde mij weer ‘Salo’, en ik begreep wel dat ze mij naar Amsterdam wilde meenemen. Maar ik wilde bij mijn Friese ‘opa en oma’ blijven. Beppe bracht me twee weken later naar Amsterdam, naar de mijn oom, tante en nichtje. Zij hadden de oorlog ook in onderduik overleefd. Ik kreeg een eigen kamer met stromend water en een bed. Er was een badkamer, een wc, een radio: het leek wel een hotel. En ik mocht echt naar school, naar de Dongeschool. Ik was inmiddels tien jaar en begon in de derde klas, dat is nu groep vijf. In de middagen kreeg ik extra bijles om mijn achterstand te halen. Een hele fijne tijd vond ik dat.’

School: de Dongeschool

‘Ik mocht niet meer in het park spelen’

Voor Zilver, Nour en Aremi van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt is het een bijzonder interview. Peter Kahn heeft als kind ook op de Dongeschool gezeten, net als zijn vrouw Tilly! Aan de leerlingen vertelt hij via Skype, vanwege corona kunnen ze elkaar niet ontmoeten, over zijn jeugd in de oorlogsjaren.


Hoe was het om te wonen in de Roompotstraat?

‘Het was een leuke buurt. Ik speelde veel buiten, diefje met verlos of knikkeren. We speelden ook wel in het park, het Prinses Irenepark en het Beatrixpark. Ik kan me de zandbak nog herinneren, die had een betonnen rand waar ik als kind zo vanaf sprong. De zandbak is er nog steeds. Ik was Joods, maar we deden er thuis niet veel aan. Ik speelde met Joodse en niet-Joodse vriendjes, dat maakte niet uit. Een vriendinnetje van mij mocht op een gegeven moment nog wel in het park spelen terwijl ik dat niet meer mocht omdat ik Joods was. Dat was wel erg raar.’

We lazen dat u bent opgepakt tijdens een razzia. Wat is er gebeurd?
‘In het begin van de oorlog zijn we tijdens een razzia opgepakt en naar de Sieberg Garage gebracht bij het Scheldeplein, waar nu bowlingcentrum Knijn zit. Daar werden we allemaal in vrachtauto´s gestopt en naar het Amstelstation gereden. Voor mij was dat een bijzondere ervaring want als jongen van zes weet je niet wat er aan de hand is. Ik had nog nooit in een auto of vrachtwagen gezeten en vond het best spannend. Op het Amstelstation heeft mijn moeder met de Duitsers gesproken, ze sprak heel goed Duits, en vertelde ze dat ze een Amerikaanse vader had. Hoe ze de soldaten ervan wist te overtuigen dat het een vergissing was om ons op te pakken, weet ik niet. Maar wij mochten uiteindelijk weer naar huis. Op de route terug reden er Duitse vrachtauto´s langs, richting de Sieberg Garage, om weer nieuwe mensen op te pikken. De soldaten vroegen of we mee wilden rijden. Dat wilde ik wel heel graag, die vrachtwagens vond ik prachtig! Maar mijn ouders vonden dat geen goed idee en ik moest het hele eind naar ons huis toch lopen. Daarna zijn we vrij snel ondergedoken. Ik ging naar Renkum op de Veluwe en mijn ouders gingen ergens anders heen. Maar op de Veluwe waren veel razzia´s dus mijn ouders vonden het niet meer veilig voor mij. Na ongeveer een jaar hebben ze mij er weggehaald.’

Waar zijn jullie toen gaan wonen?
‘We konden in een huis in de Quellijnstraat gaan wonen. Onze huisbaas heeft ons daarbij geholpen. In het begin van de oorlog was hij NSB’er, vooral uit politieke overtuiging. Maar hij had geen hekel aan Joden. En toen de partij steeds meer ging discrimineren, wilde hij er niet meer bij horen. Hij ging juist samenwerken met het verzet. Met hulp van het verzet kregen we nieuwe namen. Mijn moeder en ik kregen de achternaam Knaken, en mijn vader woonde bij ons in en heette Koster. Mijn moeder en ik hadden geen Joods uiterlijk: ik was erg blond en had lichte ogen. Daarom konden wij gewoon over straat lopen. Maar mijn vader die wel een Joods uiterlijk had, kon dat niet. Hij moest altijd binnen blijven en geen lawaai maken. En zeker niet voor een raam staan. Als mijn moeder en ik de deur uit waren, kon mijn vader niet naar het toilet omdat de buren dan zouden horen dat er iemand in huis was. Hij zat ondergedoken in zijn eigen huis.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Er was weinig te eten. We aten tulpenbollen en suikerbieten. Het Rode Kruis zorgde ervoor dat kinderen wat extra´s kregen, zodat ik een keer per week naar de gaarkeuken liep om een beetje eten op te halen. Ik liep dan via het Weteringscircuit. Op een dag mocht ik niet naar de gaarkeuken van mijn ouders, waarom wist ik niet, maar ik vond het wel heel vervelend. Later hoorde ik dat op het Weteringscircuit dertig mensen waren geliquideerd. De lijken lieten de Duitsers liggen als een waarschuwing voor de bevolking. Het was precies op de plek waar ik langs moest om naar de gaarkeuken te gaan. Mijn ouders wilden natuurlijk niet dat ik de lijken zou zien en daarom moest ik van hen thuisblijven.’


Hoe was het leven na de oorlog?

‘Ik ging weer naar de Dongeschool. Mijn ouders openden later een kantoorboekhandel in de Scheldestraat, op de plek waar nu restaurant Oceanië zit. Bij ons thuis werd helemaal niet over de oorlog gesproken. We keken vooruit en niet terug.’

School: de Dongeschool

‘Eten haalden we bij de gaarkeuken’

Op gepaste afstand, vanwege het coronavirus, ontmoeten Kida, Jayden en Jonathan van de Dongeschool Fred Dubiez op het Merwedeplein in Amsterdam-Zuid. Het is niet ver van hun school, ook in de Rivierenbuurt. Vlak achter meneer Dubiez staat trouwens het huis waar Anne Frank woonde voor zij ging onderduiken. Hij legt aan de kinderen uit dat je zijn achternaam uitspreekt als ‘Duubjee’ is en niet ‘Dubies’, en vertelt ze ook meteen dat hij nog altijd in zijn ouderlijk huis woont.

Had u vrienden tijdens de oorlog?
‘Ja, hier in de straat. Ik was pas drie toen de oorlog begon. Mijn herinneringen zijn dus ook die van een kind en dan ontgaat je veel. Amsterdam werd ook niet, zoals Rotterdam, enorm getroffen door bombardementen. Mijn vader maakte dat daar wel mee als militair. Gelukkig is hij niet gewond geraakt. In Amsterdam kon ik gewoon buiten spelen. Je had toen veel ruimte want er was maar een enkele auto. Als het luchtalarm ging, moest je schuilen voor de granaten die hoog boven je zouden kunnen ontploffen. Maar verder ging alles gewoon door. We hadden een bovenbuurman die op Hitlers verjaardag de NSB-vlag uithing. Ik was nog te jong om een ster te moeten dragen. Ik werd christelijk opgevoed en viel niet zo op als Joodse jongen.’

Uw moeder moest wel een ster dragen?
‘Ja, als Joodse vrouw moest ze dat. Omdat mijn vader niet Joods was, werd ze niet weggehaald. Haar familie wel. Mijn grootouders, vier van hun zes kinderen en hun kleinkinderen zijn in Auschwitz of Sobibor vergast. Dat hoorden we pas na de oorlog. Laatst ben ik nog in hun huis geweest, voor het eerst sinds 1943. Ik herkende het, al leek het een stuk kleiner. Een zus van mijn moeder is gevlucht en heeft het overleefd. En een neef is met zijn gezin vanaf Antwerpen naar Duinkerken gefietst en met een bootje tussen de militairen het Kanaal overgevaren. Ik heb daardoor familie in Engeland. Een keer was ik met mijn nicht in Londen bij een evenement. Toen het vuurwerk werd afgestoken, dook ze weg. Panisch voor het lawaai door haar ervaringen in de oorlog. Ik ben zelf niet bang geweest in de oorlog – ik denk omdat ik zo jong was – maar er was altijd spanning. Wel heb ik nare herinneringen aan de razzia’s in de straat; hoe Joodse mensen uit hun huizen werden gehaald. En een keer zat er een Duitse soldaat met een groot geweer bij ons aan tafel. Maar hij was erg aardig. Je had fanatieke aanhangers onder de Duitsers, maar ook die de oorlog helemaal niet wilden. Er waren veel goede mensen. Zoals mijn hoofdonderwijzer, die bij een razzia Joodse mensen zag staan die door de nazi’s in de drukte over het hoofd werden gezien. Hij heeft ze gewenkt dat ze snel naar binnen moesten. Ze zijn tot het eind van de oorlog ondergedoken gebleven.’


Hoe was de bevrijding?

‘Ik was sinds het najaar van 1944 thuis -ik zat toen net in de tweede klas- omdat er geen eten meer was. Het was een moeilijke tijd voor mijn ouders. Eten haalden we bij de gaarkeuken of kregen we via buren, die in Zuid-Holland familie met een boerderij hadden. Ik ken een verhaal over iemand die op straat ging liggen en dan deed alsof hij doodging. Dan kreeg hij altijd wel een boterham van een voorbijganger. En dan ging hij een eindje verderop weer zo liggen. Een mooie truc was dat. In 1945 wisten we op een gegeven moment dat de oorlog bijna voorbij was. Dit deel van Nederland was omsingeld door de Geallieerden. We woonden vlakbij de Berlagebrug en zagen op de Vrijheidslaan, die toen nog de Amstellaan heette, de Canadese militairen op hun trucks de stad in rijden. Vanaf de Amsteldijk juichten we ze toe. Toen had je echt het gevoel: we zijn bevrijd! Ik herinner me dit als de dag van gisteren. Sommige mensen mochten met ze meerijden. Ik denk vooral de mooie meisjes.’

      

 

School: de Dongeschool

‘De kinderen van Ravensbrück moesten kerstliedjes zingen’

Hoewel Deborah Maarsen in 1942 is geboren, kan ze veel indrukwekkende verhalen vertellen over de oorlog. Elle, Jans, David en Mads van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt spreken haar via Skype; door corona kunnen ze haar helaas niet persoonlijk ontmoeten. Tijdens het interview blijkt mevrouw Maarsen, die uit een Joods gezin kwam, in de oorlog telkens op miraculeuze wijze aan de dood te zijn ontsnapt.


Waarom moest uw familie zich melden in oorlog?

‘De Duitsers wilden alle Joden uitroeien. Joodse mensen in Nederland kregen daarom een oproep om zich te melden en werden dan naar Westerbork vervoerd. En als je je niet meldde, werd je gewoon doodgeschoten. Mijn moeder kreeg ook een oproep om naar Westerbork te gaan; mijn vader die Hongaar was, kreeg hem niet. Hij is nog naar een bevriende arts gegaan, dokter Elzas, en heeft gevraagd hem op te nemen in het ziekenhuis zodat de moffen hem niet konden pakken. Dokter Elzas heeft hem toen een glas bloed laten drinken waardoor hij vreselijk ging overgeven. Zo leek het alsof hij een maagbloeding had en kon hij alsnog naar het ziekenhuis. Omdat ik als baby van anderhalf nog niet stond ingeschreven, hadden de Duitsers mij niet opgeroepen. Nadat mijn moeder en zussen waren vertrokken, heeft een moedige buurvrouw mij naar het ziekenhuis van mijn vader gebracht. In het ziekenhuis zeiden de artsen dat ik een besmettelijke ziekte had, de Duitsers waren namelijk heel bang voor besmettelijke ziektes, en zo was ik bij mijn vader. Maar na drie maanden werd het toch gevaarlijk. Dokter Elzas was bang dat verpleegkundigen ons misschien zouden verraden. Via een omweg zijn we uiteindelijk in een woning in de Rivierenbuurt beland, waar mijn vader negen maanden lang voor mij heeft gezorgd.

Wat deed uw vader toen hij uit het ziekenhuis was?
‘Hij heeft een heldendaad gepleegd… Hij is naar het hoofdkantoor van de SS’ers in Den Haag gegaan en heeft daar met zijn vuist op tafel geslagen en gezegd: “Ik ben Willy Laufer, ik ben Hongaar en jullie hebben niet het recht om mijn vrouw en mijn twee kinderen af te pakken! Ik eis mijn vrouw terug.” En je gelooft het niet, dat is gebeurd. De volgende dag kwamen mijn moeder met mijn twee zusjes met de trein terug uit Westerbork. Toen hebben we in de Rivierenbuurt nog een korte tijd samen gewoond.’

Uiteindelijk zijn jullie toch opgepakt en in kampen beland, uw vader in Buchenwald en u, uw zusjes en moeder in Ravensbrück. Hoe heeft u dat concentratiekamp overleefd?
‘Nou, door allerlei wonderen. Het was vreselijk in Ravensbrück. We moesten iedere dag tijdens het appel op blote voeten staan en we hadden nauwelijks te eten. De hele dag sabbelden we op onze vingers, zo’n honger hadden we. Weet je wat ik gedaan heb? Ik was bevriend geraakt met een van de vrouwen die op ons moesten letten en iedere ochtend als zij koffiedronken, pikte ik wat suikerklontjes van hen. Ze zagen het wel, maar lieten het toe want een kind van twee jaar is natuurlijk heel schattig. Zonder dat ik er erg in had heb ik spelenderwijs zo toch mijn zusjes en mij in leven kunnen houden. Tijdens kerstmis 1944, een half jaar voor het einde van de oorlog, hadden de Duitsers een heel groot kerstdiner gemaakt en daar zaten ze lekker te eten. De kinderen van Ravensbrück moesten voor de Duitsers kerstliedjes zingen, maar mijn moeder zei: “Dat gebeurt niet, mijn kinderen gaan daar niet naartoe!” Zij heeft ons verstopt in een luik. Na afloop van het diner hebben ze die hele barak in de fik gestoken, alle kinderen van Ravensbrück zijn levend verbrand. Het is gewoon een godswonder dat mijn moeder me had verstopt, anders zou ik hier nu niet zitten.’

Hoe was het leven na de oorlog voor u en uw familie?
‘ We waren erg ziek: we hadden vlektyfus en dysenterie. Mijn zusjes mochten naar Zwitserland om een beetje bij te komen, maar ik was te klein en te ziek en mocht niet mee. Er heerste geen stemming om blij te zijn, we waren te zwak en ondervoed. Na de oorlog hadden mijn ouders helemaal niets meer. Mensen werden niet opgevangen, je kwam terug uit die vreselijke kampen en dan had je geen huis, geen geld en niemand die je kwam opvangen of helpen. Maar mijn ouders waren heel flink. Zij hebben hard gewerkt en waren altijd positief. Ook ik heb altijd het idee gehad dat ik iets moest doen met mijn leven. Voor de Joodse gemeenschap ben ik later aan het werk gegaan als maatschappelijk werkster. En daarna ben ik kankerpatiënten gaan helpen om op vakantie te gaan. Als je het geluk hebt die vreselijke tijd te kunnen navertellen, moet je ook wel uit dankbaarheid iets met je leven doen.’

School: de Dongeschool

‘Hans hield me stevig vast’

Aan Alois, David en Marwa van de Dongeschool in de Rivierenbuurt vertelt Carel Wiemers over zijn jeugd in de oorlog in Amsterdam-Zuid. Het gesprek gaat via Skype omdat ze elkaar vanwege de coronatijd niet in het echt kunnen ontmoeten. Op aandringen van zijn kleinkinderen heeft meneer Wiemers een boek geschreven over zijn oorlogservaringen. De titel ‘Met de dood op de hielen’ blijkt tijdens het interview heel toepasselijk te zijn.

Kunt u vertellen hoe de oorlog voor u is verlopen?
‘Al vrij vroeg had ik in de gaten dat het oorlog was. Want toen ik begin mei 1940 met mijn moeder over straat liep, vlogen er bommenwerpers boven ons. Kort daarna kwam mijn vader na zijn werk niet meer thuis. Dagenlang was hij weg; hij was opgepakt door de Duitsers en moest in werkkampen werken. Tegenover ons huis woonde een NSB-gezin. Dat was best gevaarlijk want ze konden ons zo verraden als iets ze niet pluis leek.Later in de oorlog ben ik ondergebracht op de Veluwe om wat aan te sterken. Op deze periode kijk ik met warme gevoelens terug. Hoewel het in het begin heel gek was: in mijn eentje in een vreemd gezin dat moeilijk was te verstaan, en ook in een totaal onbekende omgeving. Voor de bevrijding ben ik nog even teruggegaan naar Amsterdam omdat ik moest worden geopereerd aan mijn blinde darm. Werd ik met een paard en wagen naar het ziekenhuis gereden, en lag ik daar twee weken zonder bezoek te mogen krijgen van mijn ouders.’

Hoe was het om in de oorlog naar school te gaan?
‘Het was allemaal erg rommelig. Je moet je voorstellen dat er soms geen hout was om de school warm te stoken. Een dikke jas was niet voldoende om het te kunnen uithouden in het klaslokaal. Of dat de Duitsers een school hadden ingenomen. Ik heb ook wel eens onderweg naar school moeten schuilen tijdens een luchtalarm, waarna het geen zin meer had om nog naar de lessen te gaan. In onze vrije tijd hadden we weinig speelgoed om mee te spelen, dus we maakten vooral zelf iets. Of we bedachten een spel.’

Welke gevaarlijke gebeurtenissen kunt u zich nog goed herinneren?
‘Mijn beste vriend Hans, die Joods was, is met zijn gezin afgevoerd. Op een dag werden meer dan vijfduizend Joodse mensen uit de buurt meegenomen. Toevallig was ik die dag bij hem en werd ik ook bijna meegenomen. Hans hield me stevig vast. Tot een Duitser ons ruw uit elkaar haalde, waarna ik kon wegrennen. Ik ben ook eens beschoten toen ik met een vriendje een opmerking had gemaakt over een Nederlands meisje dat stond te kussen met een Duitse soldaat. Door zigzaggend door een korenveld weg te rennen, konden we ontkomen. Ook hadden we aan het eind van de oorlog kattenkwaad uitgehaald bij een Duitse bunker. We hadden geprobeerd een ingang in te laten storten. Toen er een Duitse soldaat aankwam, renden mijn vriendjes weg. Ik werd beschoten, maar kon net op tijd een gang in duiken. En vlak voor de bevrijding vloog er nog een soort raket rakelings langs mijn hoofd!’

School: de Dongeschool

‘Grote mensen konden behoorlijk mesjokke doen’

Tine van Wijk woonde vroeger aan de Duivendrechtsekade in Amsterdam-Oost. Dat was toen echt randje Amsterdam. Haar ouders hadden er, samen met haar opa, een bouwbedrijf. Aan TJ, Julia en Kid van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt vertelt ze via Skype, het is coronatijd dus helaas geen persoonlijke ontmoeting, over haar herinneringen aan de oorlog. Op de vraag hoe haar leven was vóór de oorlog, antwoordt ze: ‘Ik was een heel klein peutertje. Mijn leven was echt een paradijs want ik was het eerste kleinkind van mijn opa en oma en ze waren dol op mij!’

Hadden jullie honger in de oorlog?
‘Tja, ik moet eerlijk zeggen dat wij geen honger hadden. Mijn vader had een bedrijf en daarmee ook geld. Als je geld had, kon je op de zwarte markt eten kopen. Bovendien hadden we boerenfamilie in de polder en in Noord-Brabant, dus wij kregen wel wat van hen. En wij woonden dichtbij Duivendrecht, waar ook boeren zaten. Ik had een vriendinnetje, Elsie, die het thuis niet breed had. Ze waren met vijf kinderen. Elsie werd in de oorlog erg ziek: ze kreeg difterie, bronchitus en pleuritus. Omdat wij wilden helpen, mocht ik haar iedere dag een bordje eten brengen. Iedereen van ons gezin deed wat van zijn eigen bord op het bord voor Elsie. En als ik bij haar thuis kwam, vochten haar broers en zussen erom wie het eten naar Elsie mocht brengen. Want die kon onderweg snel zelf een hap nemen. Gelukkig werd Elsie weer beter en heeft ze de oorlog overleefd.’

Op welke school zat u tijdens de oorlog?
‘Het was een christelijke school met de bijbel in Duivendrecht. Mijn moeder noemde dat ‘het boerenschooltje’. Maar ja, mijn moeder was in de Jordaan geboren dus die vond alles nogal boers. Bij mij thuis deden we niet zoveel aan het geloof, maar op die school wel. Ik was daar ongelooflijk blij mee want ineens was er een God die oplette en voor ons zorgde. Een hele geruststelling. Want ik vond dat grote mensen behoorlijk mesjokke konden doen. Thuis moest iedereen altijd even op zijn eten wachten omdat ik eerst wilde bidden. En ‘s avonds voor het slapen gaan nam ik even de lopende zaken met God door. Het heeft mij in de oorlog steun en houvast gegeven.’

Wat is uw leukste herinnering tijdens de oorlog?
‘Mijn allerleukste herinneringen waren de bijzondere avonden. Op een gegeven moment was er geen elektriciteit meer en ook geen kolen meer, dus iedereen zat in de kou en in het donker. Omdat wij een bedrijf hadden met veel hout en olie, hadden wij wel warmte en licht. Daarom kwamen alle buren in de avond stiekem naar ons. Ze moesten wel zorgen dat niemand hen zag want na spertijd mocht je van de Duitsers niet meer de deur uit. Als we dan allemaal bij het licht bij elkaar zaten, ging mijn opa vertellen. Hij was een fantastische verteller en vertelde over de Baron von Münchhausen, over Tijl Uilenspiegel… dat was ongelooflijk spannend!’

School: de Dongeschool

‘Bij de meeste onderduikadressen was het niet fijn’

Aan Laurien, Joey, Natsumi en Eppo in de Amsterdamse Rivierenbuurt vertelt Salo Muller zijn aangrijpende oorlogsverhaal. Over onderduiken zonder ouders en ook over de Dongeschool. Als kind zat hij, net als de kinderen, op deze school in de Amsterdamse Rivierenbuurt. Het gesprek gaat via Skype; elkaar ontmoeten kan jammer genoeg niet in deze coronatijd.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Als mijn vader thuis kwam van zijn werk, zag ik hem altijd door het raam aankomen. Dan zwaaiden we naar elkaar en rende ik naar de deur. Op een gegeven moment gingen de gordijnen dicht, ook overdag, en kon ik mijn vader niet meer door het raam zien aankomen. Ik mocht niet meer buitenspelen of trommelen op mijn drumstel, mijn opa en oma kwamen niet meer op bezoek en de radio mocht niet meer aan. Ik vroeg aan mijn moeder waarom dat allemaal niet meer mocht. Zij heeft mij toen uitgelegd dat het oorlog was en dat de Duitsers allerlei regels hadden ingevoerd. Maar de Tweede Wereldoorlog startte voor mij pas echt in november 1942. Ik was toen bijna 7 jaar. Mijn moeder bracht mij op een dag naar school en zei bij het weggaan: “Tot vanavond en lief zijn hoor!” Een hele gewone opmerking, nietwaar? Mijn moeder ging toen naar haar werk. Zij en mijn vader werkten bij een textielfirma. Toen zij daar aankwam, zag zij een Duitse overvalwagen voor de deur staan en daar zaten Joodse medewerkers van de firma in. Mijn ouders moesten ook mee en zij werden naar de Hollandsche Schouwburg gebracht.’

U bent via een omweg op verschillende onderduikadressen terecht gekomen. Hoe was dat?
‘Ik heb op acht verschillende onderduikadressen gelogeerd. Het was voor gastouders heel gevaarlijk om Joodse mensen in huis te nemen. Als de Duitsers dat merkten, werden de gastouders ook opgepakt. De Duitsers beloonden de mensen die onderduikadressen aan hen doorgaven met 7,50 gulden. Dat was veel geld in die tijd. Ik was nog jong, bang en huilde veel. Dat hoorden de buren en die vonden het veel te gevaarlijk dat ik daar zat dus ik moest door naar een volgend onderduikadres. Eerst nog in Amsterdam en later naar Amersfoort, Koog aan de Zaan en een paar boerderijen in Friesland. Daar sliep ik in een bedstee die ’s nachts en als er bezoek kwam op slot ging. Bij een ander onderduikadres heb ik me vaak ‘s nachts in de kruipkelder moeten verstoppen, met muizen en ratten die mij beten. Dat vond ik wel het allerergste van alles. Ik heb het bij de meeste onderduikadressen dus niet fijn gehad. Bij sommige mensen werd ik geslagen en mocht ik niet met andere kinderen spelen, terwijl een jongetje van zeven dat wel graag wil. Ik deed niet aan sport want ik mocht niet naar buiten. De mensen mochten mij niet zien. Dat vond ik allemaal heel erg. Alleen bij mijn laatste onderduikadres was het wel fijn.’

Hoe ging het na de oorlog met u?
‘Na de oorlog was ik tien jaar. We kwamen erachter dat mijn ouders in 1943 in Auschwitz zijn vermoord. Ik ging bij mijn tante, oom en nichtje in Amsterdam wonen en mocht voor het eerst naar school. Ik belandde op de Dongeschool, waar jullie nu ook zitten. Elke dag kreeg ik bijles om in één jaar twee tot drie lesjaren in te halen. Ik vond het super fijn om weer naar school te gaan natuurlijk. Daarna ben ik naar het Amsterdams Lyceum gegaan, waar ik nieuwe vrienden kreeg. Ik ging schaken, basketballen en roeien en vond het er erg leuk.’

School: de Dongeschool

‘Het verzet bracht me naar Renkum’

Peter Kahn woonde als jongen met zijn ouders in de Roompotstraat in de Amsterdamse Rivierenbuurt toen de oorlog uitbrak. Aan Puck, Laith, Louis en Aimée van de Dongeschool vertelt meneer Kahn via Skype, het is coronatijd, hoe ze op een nacht tijdens een razzia werden opgepakt en in een vrachtwagen gezet. Gelukkig wist zijn moeder de Duitsers te overtuigen hen vrij te laten.

Hoe merkte u als jongen dat u Joods was?
‘Ik wist dat mijn achternaam, Kahn, Joods was. Mijn moeder en ik waren blond, mijn vader zag er wel Joods uit. Ik kreeg een Davidsster maar hoefde hem niet te dragen, dat was pas vanaf zes jaar verplicht. Tijdens de oorlog mocht ik niet naar school.’

In de oorlog bent u ondergedoken, hoe was dat?
‘Ik ben door het verzet naar Renkum gebracht op de Veluwe. In Renkum woonde een dominee die Joden hielp onder te duiken. Zo kwam ik bij een heel gelovig gezin terecht waar ze met Peter van Kampen noemde. Ik kon gewoon vrij rondlopen en heb uiteindelijk een jaar – zonder mijn ouders – bij dit gezin gewoond. Deze mensen hielpen me uit religieuze overtuiging. Ik had niet echt een warme band met ze. Ik herinner me vooral het bidden voor het eten, dat was ik niet gewend van thuis. Ook weet ik nog dat ik genoot van het paardrijden, dat deed ik er bijna elke dag.’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘Heel feestelijk, iedereen houdt wel van een feestje, toch? Motoren reden door de straat, en aan volwassenen werd kauwgom en chocolade uitgedeeld. Na de oorlog werd bij ons thuis niet meer over deze periode gepraat. Mijn moeder zei altijd: “Wat geweest is, is geweest”. Het zit ook in mijn karakter om in het heden te leven en naar de toekomst te kijken.’

School: de Dongeschool

‘Ik had nauwelijks contact met mijn ouders’

Na een uitgebreide voorbereiding – en met een gezonde spanning – zitten Rani, Ava en Basje van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt klaar voor de videocall. Ze hebben er ontzettend veel zin in! Als Harriett Goldwasser na een paar minuten met een vrolijke glimlach in de camera verschijnt, ontstaat er meteen een vrolijke sfeer. De kinderen zien een soort werkkamer met een grote archiefkast vol boeken en mappen. De echtgenoot van mevrouw Goldwasser is ook aanwezig op de achtergrond; hij maakt foto’s en video’s van het hele tafereel en verschijnt tijdens het interview regelmatig kort in beeld om de beste fotohoek te kunnen kiezen.

Hoe was het leven voordat de oorlog uitbreekt?
‘Ik woonde als klein meisje met mijn ouders in de Hunzestraat in de Rivierenbuurt en groeide op als enig kind. Het was een gelukkige en onbezorgde tijd. In de straat woonden veel kinderen en er waren nog niet veel auto’s, waardoor we vaak samen buiten konden spelen. Ook ging ik met mijn vriendjes en ouders regelmatig naar het Amstelbad, het zwembad dat tegenwoordig De Mirandabad heet. Mijn familie was Joods maar niet religieus, en hield zich ook nauwelijks bezig met Joodse tradities. Het Jodendom speelde eigenlijk geen rol in ons leven tot de oorlog. Ik had geen idee wat het überhaupt betekende Joods te zijn.’

Wat herinnert u zich nog van het begin van de oorlog?
‘Precies op de dag dat de oorlog uitbrak, 10 mei 1940, was ik jarig. Ik werd 4 jaar. Er waren heel veel mensen in ons huis. Pas later begreep ik dat al het bezoek in huis niet voor mij was gekomen. Mijn ouders waren maatschappelijk betrokken mensen, en daarom kwamen er kennissen langs om de nieuwste ontwikkelingen met hen te bespreken. Mijn ouders waren zelf uit Duitsland naar Nederland vertrokken omdat de politieke situatie in de jaren dertig in Duitsland al sterk verslechterde voor Joden. In Amsterdam waren ze lid van een comité dat vluchtelingen hielp, voornamelijk Duitse vluchtelingen die sinds 1933, toen Hitler aan de macht kwam, niet meer vrij waren. Als vierjarig meisje begreep ik niet veel van wat er gebeurde, maar ik voelde wel de spanning bij alle volwassenen. Een voortdurende angst die overal voelbaar was en die het plezierige leven van voor de oorlog volledig leek te hebben uitgewist.’

We weten dat u moest onderduiken. Wat kunt u zich nog herinneren van uw onderduiktijd?
‘In 1943 moest ik onderduiken. Ik was toen zes jaar. Mijn ouders kwamen terecht in Enkhuizen en ik werd geplaatst in een gezin in Zeist. Het was een fijn gezin dat goed voor me zorgde. Ik kreeg er plotseling vijf oudere broers en een zusje bij! De oudste broers moesten in hun eigen huis onderduiken, omdat ze waren opgeroepen om in Duitse fabrieken te werken. Dit leidde tot hilarische situaties als we samen moesten schuilen. De vader van het gezin had in het huis veel schuilplekken gemaakt. Maar soms zat ik ook alleen verstopt onder de grond. En als ik dan voetstappen hoorde, wist ik niet of het Duitsers waren. Ik was erg bang.’

Ging u daar ook naar school en had u contact met uw ouders?
‘In de periode bij mijn onderduikgezin kon ik niet naar school. Ik speelde wel dagelijks in het grote bos waar het huis aan grensde. Daar voelde ik me fijn. En van mijn pleegbroers leerde ik ondertussen lezen en de tafels. Ik had alleen nauwelijks contact met mijn ouders. Een brief die ik hen schreef, werd bijna een jaar later pas beantwoord. Op 10 mei stonden mijn ouders ineens voor de deur. Ze waren helemaal op de fiets uit Enkhuizen gekomen om me in Zeist op te halen. Mijn ouders bleken in de onderduiktijd prachtige boekjes voor me te hebben getekend, met versjes erbij. Deze boekjes zijn me zeer dierbaar.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892