Salo Muller vertelt aan Derk, Chloë en Frouke van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt over de oorlogsjaren die voor hem erg zwaar zijn geweest. Als Joods jongetje moest hij onderduiken en zat op wel acht verschillende adressen. Het interview doen de kinderen via Skype want door corona kunnen ze meneer Muller nu niet persoonlijk ontmoeten. Ze luisteren naar zijn aangrijpende verhaal.
Wanneer begon de oorlog voor u?
‘Voor mij begon de oorlog in 1942, ik was toen zes jaar. Mijn moeder bracht mij naar school en zei: “Tot vanavond en lief zijn, hoor!” Maar die dag werden op het werk van mijn ouders alle Joden opgepakt. Mijn vader en moeder werden naar de Hollandsche Schouwburg gebracht in Amsterdam-Oost. Een buurman haalde me die dag van school, wat ik wel raar vond, en bracht mij naar mijn tante. Maar de Duitse soldaten kwamen ook langs hun huis. Mijn tante zei dat ik me moest verstoppen achter de deur. Tegen de soldaten zei ze dat haar dochter, mijn nichtje dus, een besmettelijke ziekte had. Daar waren de Duitsers bang voor. Net toen ze weg wilden gaan, kwam ik achter de deur vandaan. Omdat ik niet ziek was, werd ik wel meegenomen. Ook ik ging naar de Hollandsche Schouwburg. Daar zag ik mijn ouders staan. Ik wilde naar ze toe rennen, maar werd tegengehouden. Ik schreeuwde nog naar ze, maar werd meegenomen naar een crèche aan de overkant van de straat. Mijn ouders heb ik nooit meer gezien. Later hoorde ik dat zij via Westerbork naar Auschwitz zijn gebracht en daar in 1943 door de Duitsers zijn vermoord. Na vier dagen in de crèche ben ik opgehaald door mijn oom. Maar daar kon ik niet blijven, dat was te gevaarlijk. Ik moest onderduiken.’
Wat nam u mee naar het onderduiken?
‘Mijn tante had een tas voor me ingepakt met kleren en schoenen en met een klein houten konijntje. Dat konijntje heb ik de hele oorlog bij me gehad. Twee jaar geleden heb ik het aan het (junior) Verzetsmuseum gegeven, daar kan je het nu zien. Een konijntje met rode strepen was het enige wat ik in de oorlog had, naast mijn kleren. In Amsterdam en Amersfoort heette ik nog gewoon Salo. In Friesland noemde ze me Jaap. Maar omdat ik zo klein was en stotterde, werd ik Japje genoemd. Japje Mulder. Dat moest ik heel goed onthouden. Bij mijn onderduikadressen kwam ik bij vreemde mensen thuis en mocht niet naar buiten of me laten zien. Ik was bang en verveelde me. Ook ik miste mijn vader en moeder. In Amersfoort zat ik bij een gezin met een oudere zoon die op het conservatorium zat. Als hij niet thuis was, speelde ik wel eens op de gitaar die hij op zijn kamer had. Maar dat mocht ik niet. Ik ben toen twee keer in elkaar geslagen, zo erg dat de dokter moest komen. De eerste keer zeiden ze nog dat ik van de trap was gevallen. De tweede keer vertelde ik wat er was gebeurd. De dokter zorgde er toen voor dat ik naar een ander onderduikadres ging. Dat was in Friesland.’
Heeft u gevaarlijke dingen meegemaakt bij het onderduiken?
‘In Friesland mocht ik af en toe mee met de boer naar een winkel in het dorp. Op een keer zei een jongen in de winkel tegen de boer: “Onne, ik weet dat Japje een jodenjongetje is. Dat ga ik tegen de Duitsers zeggen, dan krijg ik geld en koop ik een fiets.” Toen moest ik even in de hoek van de winkel staan. Een man met een hooivork kwam de winkel in en gaf die aan boer Onne. Onne stak toen de jongen voor mijn ogen dood. Het bloed spoot alle kanten op. De dode jongen werd weggesleept en de vloer werd schoongemaakt. Ik ging met de boer mee terug naar de boerderij, maar kon daar niet meer blijven. Ze brachten me naar de boerderij van een neef van boer Onne, in een dorp in de buurt.
Hoe was het op het einde van de oorlog?
‘Mijn laatste adres was bij Omke en Beppe, een soort opa en oma. Voor het eerst waren mensen lief voor me en werd er goed voor me gezorgd. Alleen als er bezoek aankwam, moest ik me verschuilen in het kippenhok. Ik had last van astma, maar in het kippenhok moest ik stil zijn en niet hoesten. Tot het einde van de oorlog zat ik bij Beppe. Ineens was het afgelopen. Ik was 10 jaar en mocht voor het eerst naar school en zag ook voor het eerst weer andere kinderen. Op een dag werd ik van school opgehaald met de mededeling dat Beppe een verrassing had. Ik wist helemaal niet wat een verrassing was. Mijn verjaardag was nooit gevierd, ik had nooit een cadeautje gehad, geen kerst of sinterklaas, niks… Mijn tante stond daar in de huiskamer. Ik schrok, moest huilen, begon te stotteren. En ik kon mijn tante helemaal niet verstaan want zij sprak geen Fries. Ze knuffelde mij, moest huilen en noemde mij weer ‘Salo’, en ik begreep wel dat ze mij naar Amsterdam wilde meenemen. Maar ik wilde bij mijn Friese ‘opa en oma’ blijven. Beppe bracht me twee weken later naar Amsterdam, naar de mijn oom, tante en nichtje. Zij hadden de oorlog ook in onderduik overleefd. Ik kreeg een eigen kamer met stromend water en een bed. Er was een badkamer, een wc, een radio: het leek wel een hotel. En ik mocht echt naar school, naar de Dongeschool. Ik was inmiddels tien jaar en begon in de derde klas, dat is nu groep vijf. In de middagen kreeg ik extra bijles om mijn achterstand te halen. Een hele fijne tijd vond ik dat.’