School: de Dongeschool

‘“Geef die meneer maar een handje,” zei mijn moeder’

Daniel, Filippe en Liv van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid zitten aan tafel bij Harriett en Ira Goldwasser. Ze zijn warm onthaald met taartjes en biologisch sap en voordat ze ook maar één vraag gesteld hebben, begint Harriett al zelf te vertellen. Ze laat een boek zien over mensen die ondergedoken zaten in Zeist, onder wie ook zijzelf, en ze vertelt over de struikelstenen. Dan zwijgt ze even en zegt: “Maar jullie hebben vragen voorbereid. Vraag maar!”

Waar woonde u vóór de oorlog en hoe was het daar?
‘We woonden in de Volkerakstraat in Amsterdam-Zuid. Daar zijn veel foto’s van, want een vriend van mijn ouders was fotograaf. De schoenendoos met foto’s heeft mijn moeder als eerste laten onderduiken; die hebben we dus nog. Toen ik een peuter was, woonden we vanwege het werk van mijn vader een jaar in Soest in een villa die veel te groot was voor ons drietjes. Mijn moeder vond het er vreselijk; ze wilde alleen maar terug naar Amsterdam. Toen gingen we naar de Hunzestraat, ook hier in Zuid. Daar was het heel gemengd. Onze buurmeisjes deden communie in witte jurkjes en dat wilde ik ook. Naast ons woonde een NSB-gezin; die gingen marcheren op zaterdag. Tijdens de oorlog was het vaak druk bij ons in huis. Vanwege de avondklok bleven er geregeld mensen slapen. In 1942 verhuisden we naar het Afrikanerplein in Oost. Ik ging naar de Joodse school in de Kraaipanstraat. Daar stonden steeds andere onderwijzers voor de klas en waren geregeld opeens kinderen weg. Het was er niet prettig met die overspannen onderwijzers en je leerde er helemaal niets. Het was gewoon een bewaarplaats. Mijn moeder hield me veel thuis. Soms zag ik een vliegtuig neerstorten. Dat was geen prettig gezicht. De piloten probeerden hun bommen in de Amstel kwijt te raken. Toen ik net zeven was lieten mijn ouders mij onderduiken in Zeist. Daar woonde ik bij een gereformeerd gezin. In Amsterdam was ik enig kind; in Zeist was ik de jongste van zeven. Ik speelde daar elke dag in het bos.’

Hoe merkte u dat de Duitsers slecht waren?
‘Ze voerden Jodenwetten door om de bevolking uit elkaar te halen. Zo gingen wij in 1940 nog elke dag zwemmen bij het Amstelbad, dat nu het De Mirandabad heet. In 1941 mocht dat niet meer, omdat wij Joods waren. Toen werd ook mijn vader ontslagen bij het Stadsarchief, want Joden mochten niet meer voor de gemeente werken. We mochten ook niet meer met het openbaar vervoer; we moesten helemaal van de Hunzestraat naar de Zuiderkerk lopen om mijn opa en oma te bezoeken. En je kreeg een wet dat Joden niet meer in alle winkels mochten kopen en niet meer naar gewone scholen. Toen ik zes was moest ik een ster gaan dragen. Steeds meer mensen werden met overvalwagens meegenomen en die kwamen niet meer terug. Na de Februaristaking in 1941 wist iedereen dat het niet goed zat, dat je op moest passen.’

Bent u wel eens bijna opgepakt?
‘Op een dag ging mijn moeder haar haar laten doen. We wandelden in de Rijnstraat. Opeens zagen we een hele rij overvalwagens aankomen. Snel nam mijn moeder me mee naar huis, waar ze zogenaamd ziek op bed ging liggen. Toen er op de deur geklopt werd, moest ik open doen. Een Duitser kwam binnen. Alsof ik naar een foto keek, zo zag hij eruit. Mijn moeder zei vanaf het bed: “Geef die meneer eens een handje.” Van dat beeld is hij zo geschrokken dat ie weg is gegaan. Misschien had hij zelf een dochtertje van mijn leeftijd?’

Hoe was het na de oorlog?
‘Na de oorlog was de wereld vol met mannen die werk zochten. Mijn vader was intussen achtenveertig. Toch vond hij een goede baan en kreeg hij het heel druk. En ook nog een zoon erbij; mijn broertje werd geboren in 1946. Veel mensen waren alles kwijt, maar wij hebben gelukkig onze spullen teruggekregen. Een arme man in de Van Ostadestraat had het zelfgemaakte bed van mijn ouders al die tijd bewaard. Hij had het niet opgestookt in de koude winter waar een tekort aan van alles was. Ik ben in dat bed geboren en mijn broertje ook. Het is er nog steeds. Of ik nog verdrietig ben door die tijd? Iedereen is toen mensen verloren. Je probeert hun naam in ere te houden, daarom ben ik blij met de struikelstenen en het Namenmonument. Van mijn moeders kant is bijna iedereen omgekomen. Je kunt je daar ontzettend druk over maken, maar dan ga je eraan onderdoor. Ik ben altijd heel actief geweest om mensen die onderdrukt worden te helpen. Het probleem van racisme zit me heel hoog.’

School: de Dongeschool

‘Mijn moeder werd op een stapel lijken gelegd’

Claire, Noa, Milo en Jordan van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid worden hartelijk door Deborah Maarsen ontvangen bij haar thuis in Buitenveldert. De ruime doorzonkamer hangt vol met foto’s van familie. Het achttiende achterkleinkind is onderweg en daar is ze erg trots op. De tafel ligt vol lekkernijen. De kinderen moeten zich inhouden om hun aandacht niet alleen op het snoep, maar vooral op het interview te richten. ‘’Kom maar met jullie vragen!’ begint Deborah het serieuze gesprek, dat begint met de vraag van een van de leerlingen hoe het met haar gaat. “Heel goed gelukkig!”

Waar zijn uw ouders geboren?
‘Mijn vader is geboren in Hongarije en opgegroeid in een heel arm gezin. Mijn moeder is Hollandse. Mijn vader heeft het bontvak geleerd, maar mensen in Hongarije waren zo arm dat ze geen geld hadden om bont te kopen. Toen adviseerde een leraar hem naar Nederland te gaan. Daar kwam hij in een koosjer restaurant zijn toekomstige vrouw, mijn moeder dus, tegen. Ze trouwden in 1938 en kregen twee dochters. Ze hadden het goed, woonden in Rotterdam en mijn vader had een mooie zaak, totdat de Duitsers Rotterdam plat bombardeerden en ze in één keer alles kwijt waren. Ze zijn toen in het huis van de pleegouders van mijn moeder getrokken. Ik werd in 1942 geboren.’

Hoe heeft uw vader uw moeder uit kamp Westerbork gehaald?
‘Het was vreselijk! Mijn moeder kreeg een oproep om zich te melden in Westerbork en is met mijn twee zusjes daar naartoe gegaan. Mijn vader regelde dat hij in het ziekenhuis werd opgenomen, waar hij zich kon schuil houden, met mij. Ze deden alsof ik een besmettelijk ziekte had. Mijn vader was heel moedig en is naar het hoofdkwartier van de SS gegaan en heeft daar geëist dat mijn moeder en zusjes uit Westerbork terug naar huis kwamen, want hij was Hongaar en die waren niet in oorlog met Duitsland. Wonder boven wonder kwamen mijn moeder en zusjes de dag daarna terug. Maar mijn moeder vond het vreselijk in Amsterdam; alle Joden waren weg en ze vond het beter om weer terug te gaan naar het kamp, want daar zat ze tussen mensen van haar eigen geloof. Helaas zijn we daarna allemaal opgepakt. Mijn vader ging naar Büchenwald en mijn moeder met drie kleine meisjes, met mij dit keer dus ook, naar Ravensbrück.’

Wat weet u nog van Ravensbrück en de reis ernaartoe?
‘Van de reis kan ik me niets herinneren want ik was nog maar 2,5 jaar oud. In het kamp waren capo’s, die ons in de gaten moesten houden en met één capo kreeg ik een band. Als ze ’s ochtends koffie dronken in hun barak, ging ik daar suikerklontjes stelen. De capo zag dat wel maar liet het toe. Ik was schattig. Dankzij de suikerklontjes hadden mijn moeder en zusjes wat energie. Maar ik weet ook nog wel een vreselijk verhaal uit dat kamp. Kerst 1944, dus een half jaar voor het einde van de oorlog. Alle kindjes uit het kamp moesten kerstliedjes zingen voor de SS’ers, die een heerlijk kerstdiner genoten. Maar mijn moeder zei: “Nee, wij zijn Joods en jullie gaan geen kerstliedjes zingen.” Zij heeft ons toen in een luik onder de grond verstopt. Na het diner hebben de SS’ers de barak, waar zij zojuist gegeten hadden en de kindjes nog aan het zingen waren, in brand gestoken en toen zijn alle kinderen levend verbrand. Wij zijn dus de enige kinderen die Ravensbrück hebben overleefd.’

Wat weet u nog van het einde van de oorlog en de Bevrijding?
‘Een half jaar voor het einde van de oorlog zijn we naar concentratiekamp Bergen-Belsen vervoerd en daar kan ik me nog wel wat van herinneren. Mijn moeder was erg verzwakt en raakte in coma. Ze werd op een stapel lijken gegooid, maar gelukkig heeft een vriendin een arts gevraagd haar te verzorgen, omdat ze een moeder van drie kleine meisjes was. Zo heeft ze de oorlog overleefd. Wij zijn bevrijd door de Engelsen, die ons melk, wit brood en chocola gaven. Mijn oudste zus vertrouwde het niet en dacht dat ze ons wilden vergiftigen. Wij hebben het niet gegeten en maar goed ook want veel mensen zijn daardoor alsnog overleden, omdat hun uitgemergelde lichamen niet tegen veel voedsel konden. Het Rode Kruis bracht ons naar Nederland, naar Rotterdam. Daar was het geen pretje. We waren ziek, zwak en hadden geen huis en mijn vader geen winkel meer. Wel waren er rekeningen die nog openstonden voor huur en elektriciteit. Mijn zusjes zijn naar Zwitserland gestuurd om aan te sterken in de bergen en ik heb nog een half jaar in een ziekenhuis gelegen. Mijn ouders waren flink. Ze hebben na de oorlog geholpen het Joodse leven in Rotterdam weer tot bloei te brengen. Ze wilden niet over de oorlog praten, maar positief naar de toekomst kijken. Ook kregen ze nog drie kinderen. Ik ben nu tachtig, heb twee dochters, elf kleinkinderen en binnenkort wordt het achttiende achterkleinkind geboren. Dit is mijn triomf op Hitler. Hij heeft het Joodse volk niet klein gekregen!’

Deborah Maarsen is oprichter en voorzitter van de Stichting Vrienden van Zichron Menachem Nederland. Lees hier meer over haar goede doel.

School: de Dongeschool

‘Een verzetsheld als vader is prachtig en bedroevend’

Jet, Livia, Gence en Driek van de Dongeschool zitten om de ronde tafel lekker te smullen van de tompoucen. ‘Neem maar een servetje als je vingers plakken,’ zegt Henny, de vrouw van Dick Neijssel, die ondertussen foto’s van zijn familie op tafel legt. De kinderen kennen Dick Neijssel. Hij deed ook de geschiedenisles op hun school voor dit project en heeft met de klas een wandeling langs monumenten en belangrijke plekken in de Rivierenbuurt gedaan. Zijn vader was verzetsstrijder Dirk Neijssel.

Kunt u iets vertellen over het gezin en de jeugd van uw vader voor de oorlog?
’Mijn vader Dirk is geboren in 1922. Hij was het vierde kind van mijn oma. Het gezin was erg arm en woonde steeds maar een halfjaar in een huis. Daarna moesten ze verhuizen, omdat ze de huur niet betaalden. Mijn oma kocht van het geld dat er was liever eten en kleding voor haar kinderen. Mijn opa was een zeeman en voer – soms lange tijd – op de grote vaart. Toen mijn vader geboren werd, werd het gezin te groot voor zijn moeder. Zijn zusje van vijf is toen naar een tante in Den Haag gegaan, waar ze een goed en comfortabel leven heeft gehad met mooie kleren en genoeg geld. Maar een echte moeder heeft ze niet gehad; ze heeft minder liefde ontvangen. Pas vele jaren na de oorlog heeft ze het gezin waar ze uitkwam weer gezien. Bij de crematie van hun oudste broer hebben de zussen en broers voor het eerst elkaar hun levensverhaal verteld. Toen bleek dat zij net als de anderen ook in het verzet was geweest. Zij in Parijs, waar ze toen woonde. In het laatste oorlogsjaar is ze opgepakt en naar kamp Ravensbrück afgevoerd. Het gezin was, zonder dat broers en zussen het van elkaar wisten, een verzetsfamilie.’

Hoe is uw vader in het verzet gekomen?
‘Hij was toen zestien. Eerst mocht hij nog niet in het verzet, omdat hij zo jong was. Maar mijn vader en zijn vriendjes gingen hun eigen gang en bliezen een garage met militaire voertuigen op, zonder goed na te denken eigenlijk. Het verzet zei toen: “Laten we die jongen maar bij het verzet nemen, dan hebben we meer grip op hem en doet hij geen ondoordachte dingen”. Hij kreeg opdrachten van hen. Die hoorde hij vlak voordat dat moest worden uitgevoerd. Nooit te ver van te voren, want als je gearresteerd zou worden, zou je misschien teveel weten en mensen kunnen verraden. Mijn vader kreeg zijn opdrachten bij de kapper te horen. Dat viel niet op, omdat daar altijd mannen zitten die geknipt moeten worden. Opdrachten kreeg je nooit op papier, maar altijd mondeling. Een papiertje zou bewijsmateriaal kunnen zijn.’

Had uw vader na de oorlog last van wat hij heeft meegemaakt?
‘Hij heeft zijn leven lang last gehad van iets wat hij heel erg lang verzwegen heeft voor zijn familie. Zijn verzetsvrienden en hij kregen namelijk de opdracht om Jodenverraders te liquideren. De ex-man van zijn moeder, ook Dirk genaamd, was zo’n Jodenjager. Zijn moeder heeft haar man op een gegeven moment het huis uitgegooid. Hij was geen leuke man, voor niemand. Maar toen kreeg mijn vader dus de opdracht om een zekere Dirk te liquideren, omdat deze man in de Dintelstraat een lokpension had met zijn nieuwe vriendin. Zij hadden ook een kindervakantiehuis voor Joodse kinderen in Den Bosch. Als het vakantiehuis volzat, belden ze de Sicherheitsdienst en werden de Joodse kinderen opgepakt. Mijn vader zei bij de opdracht om hem te liquideren: “Die Dirk, die ken ik wel uit mijn verleden. Als iemand hem moet ombrengen dan ben ik het.” Hij is toen samen met zijn verzetsvrienden afgereisd naar Den Bosch om zijn voormalige stiefvader om te brengen. Hij vond het niet erg dat die man er niet meer was, want hij deed zulke slechte dingen. Maar hij vond het wel heel erg dat hij iemand had doodgeschoten. Dat heeft hij nooit kunnen vergeten. Bijna vijftig jaar heeft mijn vader hierover gezwegen. Tien jaar voor zijn dood heeft hij zijn geheim aan mij verteld.’

Hoe was het voor u om uw vader als vader te hebben?
‘Heel lastig en heel geweldig. Ik ben trots dat hij in opstand is gekomen tegen de bezetter. Maar hij is veel te vroeg begonnen om mij de gruwelen van de oorlog te vertellen. Ik was vijf of zes toen hij me beelden van Auschwitz liet zien. Daar heb ik last van gehad. Mijn vader kon de oorlog pas loslaten toen hij overleed. Ik had een verzetsvader en dat is prachtig. Maar ook zeer vermoeiend en soms heel bedroevend.’

School: de Dongeschool

Mijn moeder gaf een dekentje mee voor in de trein

Toon Mats en Tiago van de Dongeschool vinden de verhalen van Marinus de Bruijn (1926) erg bijzonder. Ze zijn vooral onder de indruk van de speciale kamer met de vele foto’s aan de muur over de oorlog. Het lijkt wel een museum.

Hebben jullie onderduikers in huis gehad?
‘Ik woonde in de Maasstraat 178-II, in de Rivierenbuurt, samen met mijn ouders. Ik was enig kind. Op een avond midden in de oorlog kwam mijn vader thuis met een klein meisje op zijn arm. Zij kwam bij ons onderduiken. Ineens had ik een ‘zusje’. Mijn vader kende de ouders van het meisje. Het was een Joods gezin dat een oproep van de Duitsers had gekregen om zich te melden. Niemand wist toen nog waar ze heen werden gebracht en wat hen te wachten stond. De Joodse man en vrouw dachten dat ze moesten gaan werken in Duitsland. De vrouw vond het toen beter dat hun kind niet mee zou gaan; dat zou veel te zwaar voor haar zijn. Mijn ouders hadden gezegd dat ze het meisje wilden opvangen en ervoor zorgen alsof het hun eigen kind was. Maar na een paar dagen kreeg de moeder enorme spijt. Ze miste haar dochter heel erg, heeft haar opgehaald bij ons en meegenomen. Mijn ouders vroegen nog of ze het heel zeker wist. “Zo’n lange koude treinreis is toch niets voor zo’n klein kind”. De vrouw wiste het heel zeker, ze miste haar dochter en wilde haar bij zich houden. Mijn moeder heeft toen nog een deken meegegeven, een dekentje met rode strepen, zodat ze het warm zouden hebben op de trein. We hebben hen nooit meer gezien.’

Bent u zelf ook ondergedoken geweest?
‘Omdat alle Duitse mannen oorlog voerden, moesten Nederlandse jongens en mannen naar Duitsland om er te werken in fabrieken en op het land. Ook ik werd opgeroepen om te werken, maar dat wilde ik niet. Daarom ging ik onderduiken op onze zolder, onder de punt van het dak. We kwamen er door een geheim luik dat mijn vader had gemaakt. Ik zat daar met twee buurmannen dagen en weken in de kou. Uit verveling besloot ik door de poortjes via de balken naar de aangrenzende woningen te gaan. Zo kon ik een heel rondje maken: van de Maasstraat via de Kennedylaan en de Uiterwaardenstraat weer terug. Onderweg hoorde ik mannen praten. Zij waren ook ondergedoken en waren zich helemaal rot geschrokken van mij. Ze dachten dat ze door de Duitsers ontdekt waren. Ik was de schrik van hun leven!’

Kende u ook mensen die in het verzet zaten?
‘Jazeker. Ik kende meerdere mensen in het verzet . Zoals Gerrit van der Veen, de kunstenaar. Hij was heel goed in het vervalsen van persoonsbewijzen. We noemden hem meneer Bolhoed. Waarom weet ik niet meer. Maar je noemde niemand bij zijn echte naam. Dat was te gevaarlijk. En dan had je mevrouw Jacoba van Tongeren. Zij runde de verzetsgroep Groep 2000. We noemden haar de bonnenkoningin. En ik had een goede vriend, Henk Verwoerd. Henk was van mijn leeftijd en wilde, net als ik, niet opgepakt worden voor de Arbeitseinsatz. Daarom had Henk zijn persoonsbewijs aangepast. Hij had van een 6 een 8 gemaakt, zodat hij niet net als ik in 1926, maar in 1928 geboren was en dus op papier twee jaar jonger was. Alleen dat had hij niet zo goed gedaan. Bij een controle werd hij gepakt. Vlak voor zijn huis aan de Stadhouderskade. Hij moest zijn Ausweis laten zien en er werd dus ontdekt dat hij had geknoeid met zijn papieren. Henk werd meteen afgevoerd en meegenomen naar het Huis van Bewaring aan de Weteringschans. In die periode werd er door het verzet een belangrijke SS’er neergeschoten. De Duitsers waren woedend. Als represaille werden toen dertig mannen uit het Huis van Bewaring gehaald en naar het Weteringplantsoen gebracht. Ze werden op een rij gezet en gefusilleerd. Mijn vriend Henk en zijn vader zaten daar ook bij. Mensen werden uit hun huizen gehaald en op straat aangehouden met de opdracht dat ze moesten kijken. Het was vreselijk. Iemand was later nog zo moedig geweest om een Nederlandse vlag over de mannen te leggen. Weteringplantsoen 12 maart 1945. Het was een afschuwelijke dag die ik nooit vergeet.’

 

School: de Dongeschool

‘Op school heerste een gespannen sfeer ‘

Door corona kunnen Alin, Amelie en Isa van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid Harriett Broekman-Goldwasser jammer genoeg niet persoonlijk ontmoeten. Maar gelukkig gaat het gesprek via Skype ook goed. Hoe het met haar gaat, vragen de kinderen. Eigenlijk gaat het best goed, vertelt mevrouw Broekman-Goldwasser. ‘Deze coronatijd is ook vreemd voor mijn man en mij, maar we komen er samen goed doorheen.’

Heeft u altijd in de Rivierenbuurt gewoond tijdens de oorlog?
‘Nee, op een zeker moment moesten we van de Hunzestraat naar een ‘getto’ in Amsterdam-Oost verhuizen, omdat de Duitsers wilden dat alle Joodse mensen bij elkaar woonden. Het woord ‘getto’ komt eigenlijk uit Venetië en dat was een plek waar alle Joden in een wijk bij elkaar woonden. Voor de Duitsers was dit makkelijker om ons uiteindelijk weg te brengen naar de kampen. Alle Joden uit Nederland werden naar Amsterdam-Oost gebracht om vervolgens te worden doorgestuurd naar de kampen. Wij konden onderduiken en vertrokken naar Zeist. Na de oorlog zijn we teruggekeerd naar Amsterdam en zijn we in de Jacob Obrechtstraat gaan wonen.’

Vanaf welk moment kon u niet meer naar school?
‘Mijn moeder wilde mij niet naar de kleuterschool sturen, omdat het risico bestond dat de Duitsers ons daar zouden weghalen. Pas op mijn zesde ben ik naar een Joodse school gegaan in de Jekerstraat. Daar heb ik helemaal niets geleerd. Op school heerste een gespannen sfeer omdat elke dag weer leraren dreigden te worden opgepakt. In mei 1943 zijn we uiteindelijk ondergedoken en toen konden we helemaal niet meer naar school.’

Met hoeveel mensen waren jullie ondergedoken?
‘Ik kwam bij een familie in Zeist terecht, die uit maar liefst zeven zonen bestond. Zij moesten eigenlijk werken voor de Duitsers, maar dat wilden zij niet dus zij waren ook ondergedoken. De vader van de familie was een soort pleegvader voor mij. Hij had onder de vloer allemaal geheime kamers gemaakt, waarin we bij gevaar konden schuilen. Ik heb ontzettend veel geleerd bij die familie. Het was een bijzondere periode voor mij. Ze zijn me altijd dierbaar gebleven. Mijn pleegvader was ook onze getuige toen mijn man en ik gingen trouwen. Vandaag de dag heb ik nog steeds contact met zijn kleinkinderen.’

Denkt u nog vaak aan de oorlog terug?
‘Dat raak je nooit meer kwijt, dat hou je altijd bij je. Als ik de kinderen zie die moeten vluchten voor oorlogen, vind ik dat hartverscheurend. Ik snap goed wat ze meemaken. Die kinderen komen misschien stug over, maar ze hebben gewoon veel meegemaakt.’

School: de Dongeschool

‘Mijn tante noemde mij weer Salo’

Salo Muller vertelt aan Derk, Chloë en Frouke van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt over de oorlogsjaren die voor hem erg zwaar zijn geweest. Als Joods jongetje moest hij onderduiken en zat op wel acht verschillende adressen. Het interview doen de kinderen via Skype want door corona kunnen ze meneer Muller nu niet persoonlijk ontmoeten. Ze luisteren naar zijn aangrijpende verhaal.

Wanneer begon de oorlog voor u?
‘Voor mij begon de oorlog in 1942, ik was toen zes jaar. Mijn moeder bracht mij naar school en zei: “Tot vanavond en lief zijn, hoor!” Maar die dag werden op het werk van mijn ouders alle Joden opgepakt. Mijn vader en moeder werden naar de Hollandsche Schouwburg gebracht in Amsterdam-Oost. Een buurman haalde me die dag van school, wat ik wel raar vond, en bracht mij naar mijn tante. Maar de Duitse soldaten kwamen ook langs hun huis. Mijn tante zei dat ik me moest verstoppen achter de deur. Tegen de soldaten zei ze dat haar dochter, mijn nichtje dus, een besmettelijke ziekte had. Daar waren de Duitsers bang voor. Net toen ze weg wilden gaan, kwam ik achter de deur vandaan. Omdat ik niet ziek was, werd ik wel meegenomen. Ook ik ging naar de Hollandsche Schouwburg. Daar zag ik mijn ouders staan. Ik wilde naar ze toe rennen, maar werd tegengehouden. Ik schreeuwde nog naar ze, maar werd meegenomen naar een crèche aan de overkant van de straat. Mijn ouders heb ik nooit meer gezien. Later hoorde ik dat zij via Westerbork naar Auschwitz zijn gebracht en daar in 1943 door de Duitsers zijn vermoord. Na vier dagen in de crèche ben ik opgehaald door mijn oom. Maar daar kon ik niet blijven, dat was te gevaarlijk. Ik moest onderduiken.’

Wat nam u mee naar het onderduiken?
‘Mijn tante had een tas voor me ingepakt met kleren en schoenen en met een klein houten konijntje. Dat konijntje heb ik de hele oorlog bij me gehad. Twee jaar geleden heb ik het aan het (junior) Verzetsmuseum gegeven, daar kan je het nu zien. Een konijntje met rode strepen was het enige wat ik in de oorlog had, naast mijn kleren. In Amsterdam en Amersfoort heette ik nog gewoon Salo. In Friesland noemde ze me Jaap. Maar omdat ik zo klein was en stotterde, werd ik Japje genoemd. Japje Mulder. Dat moest ik heel goed onthouden. Bij mijn onderduikadressen kwam ik bij vreemde mensen thuis en mocht niet naar buiten of me laten zien. Ik was bang en verveelde me. Ook ik miste mijn vader en moeder. In Amersfoort zat ik bij een gezin met een oudere zoon die op het conservatorium zat. Als hij niet thuis was, speelde ik wel eens op de gitaar die hij op zijn kamer had. Maar dat mocht ik niet. Ik ben toen twee keer in elkaar geslagen, zo erg dat de dokter moest komen. De eerste keer zeiden ze nog dat ik van de trap was gevallen. De tweede keer vertelde ik wat er was gebeurd. De dokter zorgde er toen voor dat ik naar een ander onderduikadres ging. Dat was in Friesland.’

Heeft u gevaarlijke dingen meegemaakt bij het onderduiken?
‘In Friesland mocht ik af en toe mee met de boer naar een winkel in het dorp. Op een keer zei een jongen in de winkel tegen de boer: “Onne, ik weet dat Japje een jodenjongetje is. Dat ga ik tegen de Duitsers zeggen, dan krijg ik geld en koop ik een fiets.” Toen moest ik even in de hoek van de winkel staan. Een man met een hooivork kwam de winkel in en gaf die aan boer Onne. Onne stak toen de jongen voor mijn ogen dood. Het bloed spoot alle kanten op. De dode jongen werd weggesleept en de vloer werd schoongemaakt. Ik ging met de boer mee terug naar de boerderij, maar kon daar niet meer blijven. Ze brachten me naar de boerderij van een neef van boer Onne, in een dorp in de buurt.


Hoe was het op het einde van de oorlog?

‘Mijn laatste adres was bij Omke en Beppe, een soort opa en oma. Voor het eerst waren mensen lief voor me en werd er goed voor me gezorgd. Alleen als er bezoek aankwam, moest ik me verschuilen in het kippenhok. Ik had last van astma, maar in het kippenhok moest ik stil zijn en niet hoesten. Tot het einde van de oorlog zat ik bij Beppe. Ineens was het afgelopen. Ik was 10 jaar en mocht voor het eerst naar school en zag ook voor het eerst weer andere kinderen. Op een dag werd ik van school opgehaald met de mededeling dat Beppe een verrassing had. Ik wist helemaal niet wat een verrassing was. Mijn verjaardag was nooit gevierd, ik had nooit een cadeautje gehad, geen kerst of sinterklaas, niks… Mijn tante stond daar in de huiskamer. Ik schrok, moest huilen, begon te stotteren. En ik kon mijn tante helemaal niet verstaan want zij sprak geen Fries. Ze knuffelde mij, moest huilen en noemde mij weer ‘Salo’, en ik begreep wel dat ze mij naar Amsterdam wilde meenemen. Maar ik wilde bij mijn Friese ‘opa en oma’ blijven. Beppe bracht me twee weken later naar Amsterdam, naar de mijn oom, tante en nichtje. Zij hadden de oorlog ook in onderduik overleefd. Ik kreeg een eigen kamer met stromend water en een bed. Er was een badkamer, een wc, een radio: het leek wel een hotel. En ik mocht echt naar school, naar de Dongeschool. Ik was inmiddels tien jaar en begon in de derde klas, dat is nu groep vijf. In de middagen kreeg ik extra bijles om mijn achterstand te halen. Een hele fijne tijd vond ik dat.’

School: de Dongeschool

‘Ik mocht niet meer in het park spelen’

Voor Zilver, Nour en Aremi van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt is het een bijzonder interview. Peter Kahn heeft als kind ook op de Dongeschool gezeten, net als zijn vrouw Tilly! Aan de leerlingen vertelt hij via Skype, vanwege corona kunnen ze elkaar niet ontmoeten, over zijn jeugd in de oorlogsjaren.


Hoe was het om te wonen in de Roompotstraat?

‘Het was een leuke buurt. Ik speelde veel buiten, diefje met verlos of knikkeren. We speelden ook wel in het park, het Prinses Irenepark en het Beatrixpark. Ik kan me de zandbak nog herinneren, die had een betonnen rand waar ik als kind zo vanaf sprong. De zandbak is er nog steeds. Ik was Joods, maar we deden er thuis niet veel aan. Ik speelde met Joodse en niet-Joodse vriendjes, dat maakte niet uit. Een vriendinnetje van mij mocht op een gegeven moment nog wel in het park spelen terwijl ik dat niet meer mocht omdat ik Joods was. Dat was wel erg raar.’

We lazen dat u bent opgepakt tijdens een razzia. Wat is er gebeurd?
‘In het begin van de oorlog zijn we tijdens een razzia opgepakt en naar de Sieberg Garage gebracht bij het Scheldeplein, waar nu bowlingcentrum Knijn zit. Daar werden we allemaal in vrachtauto´s gestopt en naar het Amstelstation gereden. Voor mij was dat een bijzondere ervaring want als jongen van zes weet je niet wat er aan de hand is. Ik had nog nooit in een auto of vrachtwagen gezeten en vond het best spannend. Op het Amstelstation heeft mijn moeder met de Duitsers gesproken, ze sprak heel goed Duits, en vertelde ze dat ze een Amerikaanse vader had. Hoe ze de soldaten ervan wist te overtuigen dat het een vergissing was om ons op te pakken, weet ik niet. Maar wij mochten uiteindelijk weer naar huis. Op de route terug reden er Duitse vrachtauto´s langs, richting de Sieberg Garage, om weer nieuwe mensen op te pikken. De soldaten vroegen of we mee wilden rijden. Dat wilde ik wel heel graag, die vrachtwagens vond ik prachtig! Maar mijn ouders vonden dat geen goed idee en ik moest het hele eind naar ons huis toch lopen. Daarna zijn we vrij snel ondergedoken. Ik ging naar Renkum op de Veluwe en mijn ouders gingen ergens anders heen. Maar op de Veluwe waren veel razzia´s dus mijn ouders vonden het niet meer veilig voor mij. Na ongeveer een jaar hebben ze mij er weggehaald.’

Waar zijn jullie toen gaan wonen?
‘We konden in een huis in de Quellijnstraat gaan wonen. Onze huisbaas heeft ons daarbij geholpen. In het begin van de oorlog was hij NSB’er, vooral uit politieke overtuiging. Maar hij had geen hekel aan Joden. En toen de partij steeds meer ging discrimineren, wilde hij er niet meer bij horen. Hij ging juist samenwerken met het verzet. Met hulp van het verzet kregen we nieuwe namen. Mijn moeder en ik kregen de achternaam Knaken, en mijn vader woonde bij ons in en heette Koster. Mijn moeder en ik hadden geen Joods uiterlijk: ik was erg blond en had lichte ogen. Daarom konden wij gewoon over straat lopen. Maar mijn vader die wel een Joods uiterlijk had, kon dat niet. Hij moest altijd binnen blijven en geen lawaai maken. En zeker niet voor een raam staan. Als mijn moeder en ik de deur uit waren, kon mijn vader niet naar het toilet omdat de buren dan zouden horen dat er iemand in huis was. Hij zat ondergedoken in zijn eigen huis.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Er was weinig te eten. We aten tulpenbollen en suikerbieten. Het Rode Kruis zorgde ervoor dat kinderen wat extra´s kregen, zodat ik een keer per week naar de gaarkeuken liep om een beetje eten op te halen. Ik liep dan via het Weteringscircuit. Op een dag mocht ik niet naar de gaarkeuken van mijn ouders, waarom wist ik niet, maar ik vond het wel heel vervelend. Later hoorde ik dat op het Weteringscircuit dertig mensen waren geliquideerd. De lijken lieten de Duitsers liggen als een waarschuwing voor de bevolking. Het was precies op de plek waar ik langs moest om naar de gaarkeuken te gaan. Mijn ouders wilden natuurlijk niet dat ik de lijken zou zien en daarom moest ik van hen thuisblijven.’


Hoe was het leven na de oorlog?

‘Ik ging weer naar de Dongeschool. Mijn ouders openden later een kantoorboekhandel in de Scheldestraat, op de plek waar nu restaurant Oceanië zit. Bij ons thuis werd helemaal niet over de oorlog gesproken. We keken vooruit en niet terug.’

School: de Dongeschool

‘Eten haalden we bij de gaarkeuken’

Op gepaste afstand, vanwege het coronavirus, ontmoeten Kida, Jayden en Jonathan van de Dongeschool Fred Dubiez op het Merwedeplein in Amsterdam-Zuid. Het is niet ver van hun school, ook in de Rivierenbuurt. Vlak achter meneer Dubiez staat trouwens het huis waar Anne Frank woonde voor zij ging onderduiken. Hij legt aan de kinderen uit dat je zijn achternaam uitspreekt als ‘Duubjee’ is en niet ‘Dubies’, en vertelt ze ook meteen dat hij nog altijd in zijn ouderlijk huis woont.

Had u vrienden tijdens de oorlog?
‘Ja, hier in de straat. Ik was pas drie toen de oorlog begon. Mijn herinneringen zijn dus ook die van een kind en dan ontgaat je veel. Amsterdam werd ook niet, zoals Rotterdam, enorm getroffen door bombardementen. Mijn vader maakte dat daar wel mee als militair. Gelukkig is hij niet gewond geraakt. In Amsterdam kon ik gewoon buiten spelen. Je had toen veel ruimte want er was maar een enkele auto. Als het luchtalarm ging, moest je schuilen voor de granaten die hoog boven je zouden kunnen ontploffen. Maar verder ging alles gewoon door. We hadden een bovenbuurman die op Hitlers verjaardag de NSB-vlag uithing. Ik was nog te jong om een ster te moeten dragen. Ik werd christelijk opgevoed en viel niet zo op als Joodse jongen.’

Uw moeder moest wel een ster dragen?
‘Ja, als Joodse vrouw moest ze dat. Omdat mijn vader niet Joods was, werd ze niet weggehaald. Haar familie wel. Mijn grootouders, vier van hun zes kinderen en hun kleinkinderen zijn in Auschwitz of Sobibor vergast. Dat hoorden we pas na de oorlog. Laatst ben ik nog in hun huis geweest, voor het eerst sinds 1943. Ik herkende het, al leek het een stuk kleiner. Een zus van mijn moeder is gevlucht en heeft het overleefd. En een neef is met zijn gezin vanaf Antwerpen naar Duinkerken gefietst en met een bootje tussen de militairen het Kanaal overgevaren. Ik heb daardoor familie in Engeland. Een keer was ik met mijn nicht in Londen bij een evenement. Toen het vuurwerk werd afgestoken, dook ze weg. Panisch voor het lawaai door haar ervaringen in de oorlog. Ik ben zelf niet bang geweest in de oorlog – ik denk omdat ik zo jong was – maar er was altijd spanning. Wel heb ik nare herinneringen aan de razzia’s in de straat; hoe Joodse mensen uit hun huizen werden gehaald. En een keer zat er een Duitse soldaat met een groot geweer bij ons aan tafel. Maar hij was erg aardig. Je had fanatieke aanhangers onder de Duitsers, maar ook die de oorlog helemaal niet wilden. Er waren veel goede mensen. Zoals mijn hoofdonderwijzer, die bij een razzia Joodse mensen zag staan die door de nazi’s in de drukte over het hoofd werden gezien. Hij heeft ze gewenkt dat ze snel naar binnen moesten. Ze zijn tot het eind van de oorlog ondergedoken gebleven.’


Hoe was de bevrijding?

‘Ik was sinds het najaar van 1944 thuis -ik zat toen net in de tweede klas- omdat er geen eten meer was. Het was een moeilijke tijd voor mijn ouders. Eten haalden we bij de gaarkeuken of kregen we via buren, die in Zuid-Holland familie met een boerderij hadden. Ik ken een verhaal over iemand die op straat ging liggen en dan deed alsof hij doodging. Dan kreeg hij altijd wel een boterham van een voorbijganger. En dan ging hij een eindje verderop weer zo liggen. Een mooie truc was dat. In 1945 wisten we op een gegeven moment dat de oorlog bijna voorbij was. Dit deel van Nederland was omsingeld door de Geallieerden. We woonden vlakbij de Berlagebrug en zagen op de Vrijheidslaan, die toen nog de Amstellaan heette, de Canadese militairen op hun trucks de stad in rijden. Vanaf de Amsteldijk juichten we ze toe. Toen had je echt het gevoel: we zijn bevrijd! Ik herinner me dit als de dag van gisteren. Sommige mensen mochten met ze meerijden. Ik denk vooral de mooie meisjes.’

      

 

School: de Dongeschool

‘De kinderen van Ravensbrück moesten kerstliedjes zingen’

Hoewel Deborah Maarsen in 1942 is geboren, kan ze veel indrukwekkende verhalen vertellen over de oorlog. Elle, Jans, David en Mads van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt spreken haar via Skype; door corona kunnen ze haar helaas niet persoonlijk ontmoeten. Tijdens het interview blijkt mevrouw Maarsen, die uit een Joods gezin kwam, in de oorlog telkens op miraculeuze wijze aan de dood te zijn ontsnapt.


Waarom moest uw familie zich melden in oorlog?

‘De Duitsers wilden alle Joden uitroeien. Joodse mensen in Nederland kregen daarom een oproep om zich te melden en werden dan naar Westerbork vervoerd. En als je je niet meldde, werd je gewoon doodgeschoten. Mijn moeder kreeg ook een oproep om naar Westerbork te gaan; mijn vader die Hongaar was, kreeg hem niet. Hij is nog naar een bevriende arts gegaan, dokter Elzas, en heeft gevraagd hem op te nemen in het ziekenhuis zodat de moffen hem niet konden pakken. Dokter Elzas heeft hem toen een glas bloed laten drinken waardoor hij vreselijk ging overgeven. Zo leek het alsof hij een maagbloeding had en kon hij alsnog naar het ziekenhuis. Omdat ik als baby van anderhalf nog niet stond ingeschreven, hadden de Duitsers mij niet opgeroepen. Nadat mijn moeder en zussen waren vertrokken, heeft een moedige buurvrouw mij naar het ziekenhuis van mijn vader gebracht. In het ziekenhuis zeiden de artsen dat ik een besmettelijke ziekte had, de Duitsers waren namelijk heel bang voor besmettelijke ziektes, en zo was ik bij mijn vader. Maar na drie maanden werd het toch gevaarlijk. Dokter Elzas was bang dat verpleegkundigen ons misschien zouden verraden. Via een omweg zijn we uiteindelijk in een woning in de Rivierenbuurt beland, waar mijn vader negen maanden lang voor mij heeft gezorgd.

Wat deed uw vader toen hij uit het ziekenhuis was?
‘Hij heeft een heldendaad gepleegd… Hij is naar het hoofdkantoor van de SS’ers in Den Haag gegaan en heeft daar met zijn vuist op tafel geslagen en gezegd: “Ik ben Willy Laufer, ik ben Hongaar en jullie hebben niet het recht om mijn vrouw en mijn twee kinderen af te pakken! Ik eis mijn vrouw terug.” En je gelooft het niet, dat is gebeurd. De volgende dag kwamen mijn moeder met mijn twee zusjes met de trein terug uit Westerbork. Toen hebben we in de Rivierenbuurt nog een korte tijd samen gewoond.’

Uiteindelijk zijn jullie toch opgepakt en in kampen beland, uw vader in Buchenwald en u, uw zusjes en moeder in Ravensbrück. Hoe heeft u dat concentratiekamp overleefd?
‘Nou, door allerlei wonderen. Het was vreselijk in Ravensbrück. We moesten iedere dag tijdens het appel op blote voeten staan en we hadden nauwelijks te eten. De hele dag sabbelden we op onze vingers, zo’n honger hadden we. Weet je wat ik gedaan heb? Ik was bevriend geraakt met een van de vrouwen die op ons moesten letten en iedere ochtend als zij koffiedronken, pikte ik wat suikerklontjes van hen. Ze zagen het wel, maar lieten het toe want een kind van twee jaar is natuurlijk heel schattig. Zonder dat ik er erg in had heb ik spelenderwijs zo toch mijn zusjes en mij in leven kunnen houden. Tijdens kerstmis 1944, een half jaar voor het einde van de oorlog, hadden de Duitsers een heel groot kerstdiner gemaakt en daar zaten ze lekker te eten. De kinderen van Ravensbrück moesten voor de Duitsers kerstliedjes zingen, maar mijn moeder zei: “Dat gebeurt niet, mijn kinderen gaan daar niet naartoe!” Zij heeft ons verstopt in een luik. Na afloop van het diner hebben ze die hele barak in de fik gestoken, alle kinderen van Ravensbrück zijn levend verbrand. Het is gewoon een godswonder dat mijn moeder me had verstopt, anders zou ik hier nu niet zitten.’

Hoe was het leven na de oorlog voor u en uw familie?
‘ We waren erg ziek: we hadden vlektyfus en dysenterie. Mijn zusjes mochten naar Zwitserland om een beetje bij te komen, maar ik was te klein en te ziek en mocht niet mee. Er heerste geen stemming om blij te zijn, we waren te zwak en ondervoed. Na de oorlog hadden mijn ouders helemaal niets meer. Mensen werden niet opgevangen, je kwam terug uit die vreselijke kampen en dan had je geen huis, geen geld en niemand die je kwam opvangen of helpen. Maar mijn ouders waren heel flink. Zij hebben hard gewerkt en waren altijd positief. Ook ik heb altijd het idee gehad dat ik iets moest doen met mijn leven. Voor de Joodse gemeenschap ben ik later aan het werk gegaan als maatschappelijk werkster. En daarna ben ik kankerpatiënten gaan helpen om op vakantie te gaan. Als je het geluk hebt die vreselijke tijd te kunnen navertellen, moet je ook wel uit dankbaarheid iets met je leven doen.’

School: de Dongeschool

‘Hans hield me stevig vast’

Aan Alois, David en Marwa van de Dongeschool in de Rivierenbuurt vertelt Carel Wiemers over zijn jeugd in de oorlog in Amsterdam-Zuid. Het gesprek gaat via Skype omdat ze elkaar vanwege de coronatijd niet in het echt kunnen ontmoeten. Op aandringen van zijn kleinkinderen heeft meneer Wiemers een boek geschreven over zijn oorlogservaringen. De titel ‘Met de dood op de hielen’ blijkt tijdens het interview heel toepasselijk te zijn.

Kunt u vertellen hoe de oorlog voor u is verlopen?
‘Al vrij vroeg had ik in de gaten dat het oorlog was. Want toen ik begin mei 1940 met mijn moeder over straat liep, vlogen er bommenwerpers boven ons. Kort daarna kwam mijn vader na zijn werk niet meer thuis. Dagenlang was hij weg; hij was opgepakt door de Duitsers en moest in werkkampen werken. Tegenover ons huis woonde een NSB-gezin. Dat was best gevaarlijk want ze konden ons zo verraden als iets ze niet pluis leek.Later in de oorlog ben ik ondergebracht op de Veluwe om wat aan te sterken. Op deze periode kijk ik met warme gevoelens terug. Hoewel het in het begin heel gek was: in mijn eentje in een vreemd gezin dat moeilijk was te verstaan, en ook in een totaal onbekende omgeving. Voor de bevrijding ben ik nog even teruggegaan naar Amsterdam omdat ik moest worden geopereerd aan mijn blinde darm. Werd ik met een paard en wagen naar het ziekenhuis gereden, en lag ik daar twee weken zonder bezoek te mogen krijgen van mijn ouders.’

Hoe was het om in de oorlog naar school te gaan?
‘Het was allemaal erg rommelig. Je moet je voorstellen dat er soms geen hout was om de school warm te stoken. Een dikke jas was niet voldoende om het te kunnen uithouden in het klaslokaal. Of dat de Duitsers een school hadden ingenomen. Ik heb ook wel eens onderweg naar school moeten schuilen tijdens een luchtalarm, waarna het geen zin meer had om nog naar de lessen te gaan. In onze vrije tijd hadden we weinig speelgoed om mee te spelen, dus we maakten vooral zelf iets. Of we bedachten een spel.’

Welke gevaarlijke gebeurtenissen kunt u zich nog goed herinneren?
‘Mijn beste vriend Hans, die Joods was, is met zijn gezin afgevoerd. Op een dag werden meer dan vijfduizend Joodse mensen uit de buurt meegenomen. Toevallig was ik die dag bij hem en werd ik ook bijna meegenomen. Hans hield me stevig vast. Tot een Duitser ons ruw uit elkaar haalde, waarna ik kon wegrennen. Ik ben ook eens beschoten toen ik met een vriendje een opmerking had gemaakt over een Nederlands meisje dat stond te kussen met een Duitse soldaat. Door zigzaggend door een korenveld weg te rennen, konden we ontkomen. Ook hadden we aan het eind van de oorlog kattenkwaad uitgehaald bij een Duitse bunker. We hadden geprobeerd een ingang in te laten storten. Toen er een Duitse soldaat aankwam, renden mijn vriendjes weg. Ik werd beschoten, maar kon net op tijd een gang in duiken. En vlak voor de bevrijding vloog er nog een soort raket rakelings langs mijn hoofd!’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892