‘Mijn moeder werd op een stapel lijken gelegd’


Claire, Noa, Milo en Jordan vertellen het verhaal van Deborah Maarsen
Gaaspstraat

Claire, Noa, Milo en Jordan van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid worden hartelijk door Deborah Maarsen ontvangen bij haar thuis in Buitenveldert. De ruime doorzonkamer hangt vol met foto’s van familie. Het achttiende achterkleinkind is onderweg en daar is ze erg trots op. De tafel ligt vol lekkernijen. De kinderen moeten zich inhouden om hun aandacht niet alleen op het snoep, maar vooral op het interview te richten. ‘’Kom maar met jullie vragen!’ begint Deborah het serieuze gesprek, dat begint met de vraag van een van de leerlingen hoe het met haar gaat. “Heel goed gelukkig!”

Waar zijn uw ouders geboren?
‘Mijn vader is geboren in Hongarije en opgegroeid in een heel arm gezin. Mijn moeder is Hollandse. Mijn vader heeft het bontvak geleerd, maar mensen in Hongarije waren zo arm dat ze geen geld hadden om bont te kopen. Toen adviseerde een leraar hem naar Nederland te gaan. Daar kwam hij in een koosjer restaurant zijn toekomstige vrouw, mijn moeder dus, tegen. Ze trouwden in 1938 en kregen twee dochters. Ze hadden het goed, woonden in Rotterdam en mijn vader had een mooie zaak, totdat de Duitsers Rotterdam plat bombardeerden en ze in één keer alles kwijt waren. Ze zijn toen in het huis van de pleegouders van mijn moeder getrokken. Ik werd in 1942 geboren.’

Hoe heeft uw vader uw moeder uit kamp Westerbork gehaald?
‘Het was vreselijk! Mijn moeder kreeg een oproep om zich te melden in Westerbork en is met mijn twee zusjes daar naartoe gegaan. Mijn vader regelde dat hij in het ziekenhuis werd opgenomen, waar hij zich kon schuil houden, met mij. Ze deden alsof ik een besmettelijk ziekte had. Mijn vader was heel moedig en is naar het hoofdkwartier van de SS gegaan en heeft daar geëist dat mijn moeder en zusjes uit Westerbork terug naar huis kwamen, want hij was Hongaar en die waren niet in oorlog met Duitsland. Wonder boven wonder kwamen mijn moeder en zusjes de dag daarna terug. Maar mijn moeder vond het vreselijk in Amsterdam; alle Joden waren weg en ze vond het beter om weer terug te gaan naar het kamp, want daar zat ze tussen mensen van haar eigen geloof. Helaas zijn we daarna allemaal opgepakt. Mijn vader ging naar Büchenwald en mijn moeder met drie kleine meisjes, met mij dit keer dus ook, naar Ravensbrück.’

Wat weet u nog van Ravensbrück en de reis ernaartoe?
‘Van de reis kan ik me niets herinneren want ik was nog maar 2,5 jaar oud. In het kamp waren capo’s, die ons in de gaten moesten houden en met één capo kreeg ik een band. Als ze ’s ochtends koffie dronken in hun barak, ging ik daar suikerklontjes stelen. De capo zag dat wel maar liet het toe. Ik was schattig. Dankzij de suikerklontjes hadden mijn moeder en zusjes wat energie. Maar ik weet ook nog wel een vreselijk verhaal uit dat kamp. Kerst 1944, dus een half jaar voor het einde van de oorlog. Alle kindjes uit het kamp moesten kerstliedjes zingen voor de SS’ers, die een heerlijk kerstdiner genoten. Maar mijn moeder zei: “Nee, wij zijn Joods en jullie gaan geen kerstliedjes zingen.” Zij heeft ons toen in een luik onder de grond verstopt. Na het diner hebben de SS’ers de barak, waar zij zojuist gegeten hadden en de kindjes nog aan het zingen waren, in brand gestoken en toen zijn alle kinderen levend verbrand. Wij zijn dus de enige kinderen die Ravensbrück hebben overleefd.’

Wat weet u nog van het einde van de oorlog en de Bevrijding?
‘Een half jaar voor het einde van de oorlog zijn we naar concentratiekamp Bergen-Belsen vervoerd en daar kan ik me nog wel wat van herinneren. Mijn moeder was erg verzwakt en raakte in coma. Ze werd op een stapel lijken gegooid, maar gelukkig heeft een vriendin een arts gevraagd haar te verzorgen, omdat ze een moeder van drie kleine meisjes was. Zo heeft ze de oorlog overleefd. Wij zijn bevrijd door de Engelsen, die ons melk, wit brood en chocola gaven. Mijn oudste zus vertrouwde het niet en dacht dat ze ons wilden vergiftigen. Wij hebben het niet gegeten en maar goed ook want veel mensen zijn daardoor alsnog overleden, omdat hun uitgemergelde lichamen niet tegen veel voedsel konden. Het Rode Kruis bracht ons naar Nederland, naar Rotterdam. Daar was het geen pretje. We waren ziek, zwak en hadden geen huis en mijn vader geen winkel meer. Wel waren er rekeningen die nog openstonden voor huur en elektriciteit. Mijn zusjes zijn naar Zwitserland gestuurd om aan te sterken in de bergen en ik heb nog een half jaar in een ziekenhuis gelegen. Mijn ouders waren flink. Ze hebben na de oorlog geholpen het Joodse leven in Rotterdam weer tot bloei te brengen. Ze wilden niet over de oorlog praten, maar positief naar de toekomst kijken. Ook kregen ze nog drie kinderen. Ik ben nu tachtig, heb twee dochters, elf kleinkinderen en binnenkort wordt het achttiende achterkleinkind geboren. Dit is mijn triomf op Hitler. Hij heeft het Joodse volk niet klein gekregen!’

Deborah Maarsen is oprichter en voorzitter van de Stichting Vrienden van Zichron Menachem Nederland. Lees hier meer over haar goede doel.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892