School: Van den Brinkschool

‘De boer bracht ons vers stro waar we op konden slapen’

Dick de Wit komt op een zonnige dag naar de Van den Brinkschool in Wageningen gefietst. In de peuterspeelzaal zitten Tara, Uma en Madelein al te wachten. Toen de oorlog in 1940 begon, was hij pas 2 jaar oud. Meneer De Wit heeft een schatkist vol met herinneringen en foto’s meegenomen. De persoonsbewijzen van zijn ouders, hun bonnenkaart, zelfs de labels voor de koffers tijdens de eerste evacuatie heeft zijn moeder bewaard.

Wat ging er door u heen toen u hoorde dat er oorlog was?
‘De oorlog begon op 10 mei 1940. Ik was toen 2 jaar en kan me daar niets meer van herinneren, maar ik denk dat ik – als ik wat ouder was geweest – het wel heel spannend had gevonden. Bij de eerste evacuatie van Wageningen gingen we met een schip de Rijn af, met de gevechten aan de oevers al in volle gang. We kwamen in Zevenhuizen terecht, maar daar zijn we alleen paar dagen gebleven. En toen met de boot weer terug.’

Hoe was het om weer terug te komen na de eerste evacuatie?
‘Ik kan me wel voorstellen dat mijn ouders zich wel zorgen hebben gemaakt over hun huis, in welke staat ze dat weer zouden aantreffen. Gelukkig was er niets mee gebeurd. Mijn ouders hadden de deuren niet op slot gezet toen we weggingen, maar er was ook niets gejat. Wij hadden ook een hond, en huisdieren mochten niet mee met de evacuatie. Daarom had men bedacht dat je je hond of kat naar het slachthuis moest brengen, waar ze werden doodgeschoten. Mijn moeder zag dat echt niet gebeuren. Ze zei: ‘We gaan alleen kort weg, dus we laten wat eten achter en dan zien we het wel’. En toen we weer terugkwamen, was hij er nog. Hij lag achter het huis en zag er ook echt prima uit, dus waarschijnlijk heeft hij van Duitse of Nederlandse militairen nog iets lekker gekregen want er stond een bak die niet van ons was.’

Heeft u ook ooit contact gehad met een Duitse soldaat?
‘Wij woonden aan de Brinkerweg, pal naast een school die nu ‘de Bijenkorf’ heet. Als ik door een hek in onze tuin kroop, kwam ik terecht op het schoolplein. Later werd de school gevorderd door de Duitsers. Op een dag kroop ik weer door het hek, en zag een paar Duitsers op het schoolplein. Eentje stond zich midden op het plein te wassen. Ik geloofde niet wat ik zag: hij stond daar helemaal naakt. Ik had mijn vader zelfs nog nooit naakt gezien. Maar de soldaat schaamde zich helemaal niet, begon met mij te kletsen en vroeg mijn naam. Ik vond het prachtig, ze waren heel aardig. Tot mijn moeder erachter kwam. Ze werd heel boos en zei dat ik er niet meer mag komen. Ik snapte dat niet. Ze hadden zulke prachtige grote auto’s, daar was ik helemaal van onder de indruk. Ik mocht er zelfs een keer achter het stuur zitten. Als je 5 bent, vind je dat echt fantastisch.’

Waar kwam u terecht tijdens de tweede evacuatie van Wageningen?
‘Na 17 september 1944 begonnen de gevechten bij Arnhem met de Engelse parachutisten. En al vrij snel was Wageningen niet meer veilig. Daarom moest de stad op 1 oktober leeg zijn. De meesten gingen richting Ede en Veenendaal en daar moest je het maar verder uitzoeken. Wij zijn in september terechtgekomen op de Rijnsteeg in Wageningen, in Noord-West. Daar hebben we een aantal dagen in de stal van een boerderij gezeten. De boer bracht ons vers stro, waar mijn ouders, mijn zusje en ik op konden slapen. Na een paar dagen moesten we daar ook weg, en gingen ook wij verder naar Veenendaal, waar we opnieuw bij een boer belandden. Ik was toen 6 en vond het prachtig. Ze hadden koeien, varkens…er was genoeg te doen, genoeg te spelen. Later konden wij bij de broer van mijn moeder terecht, die met zijn gezin ook in Veenendaal woonde.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Ik kan me niet herinneren dat we echt honger hebben gehad. Tijdens de Hongerwinter zaten wij bij mijn oom en zijn gezin. In totaal waren wij vier volwassenen en vier kinderen. Mijn oom was onderwijzer en kreeg nog wel eens wat. Wat ik me ook nog heel goed kan herinneren is het kippenhok in de tuin. Ze hadden twee kippen, de eitjes werden bewaard tot zondag, dan kreeg iedereen een half eitje. Dat was een feest. En toen gebeurde er een ramp, een kip was ontsnapt. Maar ik heb haar weer gevonden en gevangen. Met de kip onder de arm liep ik naar huis, toen was ik wel heel trots. De held van de dag.’

Voelde u zich veilig in Veenendaal?
‘In Veenendaal kwam de oorlog vooral in de laatsten maanden erg dichtbij. Ik kan me nog herinneren dat we regelmatig de kelder in moesten om te schuilen. Daar zaten we dan heel krap naast elkaar, wachtend tot de beschietingen weer over waren. Een keer is een granaat dicht ij het huis gevallen. Die knal vergeet ik nooit. Het glas dat nog in de kelderraam zat, sprong eruit. In de kelder zat ook een man wiens hoofd nog kaler als die van mij nu. Op zijn hele hoofd zaten glassplinters en krasjes. Hij zag er een beetje uit als een egel. De boerin waar we in huis zaten, heeft die glasscherven een-voor-een met het pincet verwijderd.’

School: Van den Brinkschool

‘Horen die kinderen bij u? Dan heb ik geen plek voor u!’

Fit als een hoentje stapt Cors Janssen van zijn fiets. Twee kinderen staan hem al op te wachten om hem naar het technieklokaal te brengen in de Van den Brinkschool in Wageningen. De chique theekopjes staan al klaar. Mila staat te popelen om de eerste vraag te stellen. Ze steekt al van wal, maar dan grijpen Aylen, Simon en Thomas in. Ze moeten zich eerst nog voorstellen aan meneer Janssen.

Hoe ging de evacuatie in Wageningen aan het begin van de oorlog?
‘Het was al langer bekend dat dit zou gebeuren, dus alles was geregeld. In de haven lagen veel rijnaken voor vervoer van alle mensen. Per schip gingen zo’n vierhonderd man aan boord, hutjemutje. Het waren grote stoeten mensen die naar de haven gingen. Voorheen werd steenkool en erts in die schepen vervoerd. Ze waren wel schoongemaakt, maar niet zo goed dus we werden met z’n allen heel vies. We vertrokken op 10 mei en kwamen op 13 mei aan in Streefkerk. We hadden een kinderwagen met kleren mee. Op een adres in Kinderdijk konden we ons melden. Mijn moeder belde aan en een vrouw deed open. Ze vroeg: ‘Horen de kinderen bij u?’ ‘Ja’, zei mijn moeder. ‘Dan heb ik geen plek voor u’, was het antwoord. Daar stond mijn moeder, met de kinderen. Gelukkig kwam de buurvrouw naar buiten, die had al evacuees, maar wij mochten er wel bij.’

Merkte u veel van de oorlog en bezetting in de buurt waar u woonde?
‘Al voor de Duitsers er waren, hadden we schade aan het huis. Ik woonde bij de Dijkgraaf in de buurt. Daar stonden hele grote populierenbomen. Nederlanders hadden er dynamiet omheen gedaan om de bomen op te blazen. Die kwamen over de weg te liggen als versperring tegen de Duitsers. Bij het opblazen was het gedreun zo hard dat de ruiten uit de ramen vlogen. Het was een afschuwelijk begin van de oorlog. Later was er een bombardement in het Rode Dorp. Wij woonden aan de rand van die wijk. Ik sliep aan de achterkant van ons huis en keek uit over de wijk. Op een nacht viel er een V1 bom. De hele achterkant van ons huis was verwoest. Ik heb het niet gehoord of gezien, want ik sliep rustig door. Door alle schade in het huis was mijn deur geblokkeerd en kon niemand naar binnen. Het was bovendien hartstikke donker. Mijn ouders waren bang dat ik dood was, omdat ik zo stil was na zo’n enorme aanslag. Uiteindelijk lukte het mijn vader de deur van mijn slaapkamer in te trappen, en van dat lawaai werd ik wakker.’

Kende u mensen die zijn omgekomen tijdens de bominslag?
‘Ja, er woonden veel kinderen waar ik mee naar school ging. De hele buurt achter ons was weg, er waren 29 doden. Het was afschuwelijk. Al die mensen die je hoorde lopen, gillen en puin slepen. Dat was een van de verschrikkelijkste dingen die ik heb meegemaakt. Mijn vader was op het moment van de bominslag buiten. Hij kreeg puin en glas in zijn ogen en heeft nog een tijdje in het ziekenhuis gelegen. Maar verder zijn wij er als gezin heelhuids vanaf gekomen.’

School: Van den Brinkschool

‘Bij de eerste hoosbui lekte het in de hele kamer’

Rosalie, Ket en Jaron schuiven heen en weer op hun stoel in de Van den Brinkschool in Wageningen. Ze vinden het spannend om Paulien  te interviewen. Vol verbazing kijken ze als mevrouw Meijer met een leren rok en felgekleurde trui het lokaal instapt. Een vrouw van 91 stel je je toch anders voor. Als ze een kopje koffie krijgt, breekt het ijs. ‘Nou had ik zo’n chic theekopje voor me staan, maar nu krijg ik koffie in een gewoon kopje. Dat kan toch eigenlijk niet hè?’ Iedereen moet er hard om lachen.

Hoe was het om in 1944 te evacueren uit Wageningen?
‘Als kind vond ik het allemaal heel spannend wat er gebeurde. Alles was nieuw, het was ook wel bedreigend, maar we hielden de moed erin. We gingen eerst op de fiets naar onze grootouders in Soestdijk. We waren een gezin met acht kinderen dus dat was voor die oude mensen wel ineens druk, en bovendien was het eten schaars. Mijn vader kende gelukkig een dochter van de directeur van de Douwe Egberts fabriek in Friesland. Die woonde in een heel groot huis en wist wel wat voor ons. We gingen vanuit Soestdijk met een vrachtauto naar Amsterdam. Daar moesten een paar uur wachten in het kantoor van de firma Douwe Egberts. Toen gingen we met de Lemmer boot naar Friesland. Er waren heel veel mensen uit Amsterdam op de boot en die waren duidelijk ondervoed. Ze vielen flauw onderweg, die konden het niet meer aan. De boot kwam om 4 uur in de nacht aan. Wij mochten er niet vanaf, maar de bagage al wel. En toen kregen we allemaal een beurt om bij de bagage aan de wal toezicht te houden. Mijn vader had ook een beurt, maar hij was nachtblind en liep zo het water in. Hij had het verschrikkelijk koud en mocht in de machinekamer van de boot opdrogen, in een overall. Zoiets had hij nog nooit gedragen.’

Wat merkte u van de bezetting in Friesland?
‘Niet zoveel eigenlijk. Toen we aankwamen kregen we een heerlijk bord eten. Er werd een huis voor ons gezocht en we kwamen terecht in Sint Nicolaasga. Bij de eerste hoosbui lekte het in de hele kamer. Op het laatst hadden we geen kopje en pannetje meer om het onder de lekkende druppels te zetten. Verder hebben we het daar heel fijn gehad, het was er veilig en we konden zelfs kippen houden. Onze hulp in de huishouding was ook mee. Pas na de oorlog vertelden onze ouders dat ze Joods was. Zij had de naam aangenomen van een vrouw die al was overleden en ze hoefde zich in ons huis ook niet te verstoppen. Ze was gewoon de hulp in huis.’

Hoe was het terug te komen in Wageningen na de bevrijding?
‘Mijn vader, mijn zus en ik gingen eerst terug om het huis bewoonbaar de maken. De rest van het gezin moest in Friesland blijven. Ons huis stond er nog, maar het was een bende: kleren lagen over de vloer en alles was uit de kasten gehaald. Het was veel werk om op te ruimen. Drie maanden zijn we er mee bezig geweest, en intussen leefden we vrij primitief. We moesten in de schuur koken, schoon water haalden we bij de Veerweg. Onze bedden waren er niet meer. Dat is raar om je nu voor te stellen. In de omliggende huizen deden de bewoners hetzelfde, maar ’s avonds ging iedereen naar de markt want daar werd spontaan gedanst en gefeest.’

School: Van den Brinkschool

‘Ik was 14 jaar en bloednieuwsgierig dus fietste ik naar de heide’

Het technieklokaal ziet er gezellig uit. Roos, Hely en Sam wachten rustig op meneer Jansen. Die komt op de fiets de berg op naar de Van den Brinkschool in Wageningen. Hij is vroeg en heeft dorst van de fietstocht. Nog voordat zijn glas water op tafel staat, steekt hij van wal. Zijn verhaal begint bij de eerste dag van de oorlog op 10 mei 1940, 81 jaar geleden. Sam is op 10 mei geboren. ‘Lekkere verjaardag!’, roept hij uit.

Waaraan merkte u dat de oorlog begon?
‘We kregen ’s ochtends bericht dat we moesten evacueren. Een noodalarm was er niet zoals nu, dus het werd in Wageningen bekendgemaakt door iemand die met een bel de oorlog aankondigde. We moesten diezelfde middag naar de haven lopen en daar werden we in grote boten naar het Westen gebracht. We kwamen terecht in Oudekerk aan de IJssel.’

Wat zag u toen u terugkwam naar Wageningen?
‘Ons huis had geen schade. Maar in de stad, bij de kerk, was een deel platgeschoten door Nederlanders, vanuit de Grebbeberg. We gingen weer gewoon naar school en de kinderen praatten niet veel over de bezetting. We wisten dat er iets bijzonders aan de hand was, maar wat er werkelijk speelde, realiseerde ik me pas later toen ik groot was. Pas in ‘44 werd het weer spannend, met de luchtlandingen van de geallieerde troepen op de Ginkelse Heide. De slag om Arnhem begon. Op een zondagmorgen, op 17 september, vielen de eerste parachutisten op de heide. Ik was 14 jaar en bloednieuwsgierig, dus ik ging met vriendjes op de fiets naar de heide. We kenden de weg in de bossen en van daaruit konden we de parachutisten zien landen. Kort erna moesten we weer moesten evacueren.’

Waar ging u tijdens de twee evacuatie heen?
‘We vertrokken vanuit Wageningen, met een kruiwagen van mijn vader. Op de kruiwagen werden koffers en tassen met kleren geladen en zo liepen we naar Veenendaal. Daar hebben we een aantal weken in een school gebivakkeerd, samen met andere gezinnen, in een groot lokaal. We sliepen op stro en overdag moesten we ons maar zien te vermaken.
Wageningen mocht je niet meer in. Maar mijn vader en ik gingen stiekem terug om fietsen op te halen. Dat was spannend want als ze ons zagen, waren we de pineut. Terug in Veenendaal werden we op een boerenkar naar Leersum gebracht. En vanaf Leersum gingen we via Zeist naar Maarssen, met een platte boerenkar en wat spullen. Mijn vader en moeder kwamen met de drie jongste kinderen in een villa terecht. Mijn oudste broer en ik bleven bij een schoenenfabrikant, eten moesten we halen bij de gaarkeuken. We kregen stamppot van rode bieten en bloembollen. Het smaakte nergens naar, maar we aten het op want we hadden honger.’

Kon u ergens extra eten krijgen die winter?
‘Mijn vader en ik zijn naar Staphorst gefietst, via Amersfoort en Zwolle. Onze fietsen hadden massieve banden, dat hobbelde nogal. Onderweg zagen we alleen maar ellende. We zagen mensen die op een handkar een vader meenamen die onderweg was gestorven. Die namen ze mee naar huis, een ongelofelijk gezicht. Mijn vader had kaplaarzen aan en die ruilde hij voor een zak met rogge en brood. Van de boer kreeg hij een paar klompen mee om op te lopen. Bij een andere voedseltocht naar Raalte was ons wagentje achter de fiets zo volgeladen, dat het op een zandwegakte in elkaar zakte. Gelukkig konden we een melkwagentje krijgen maar daarmee moesten we lopend verder. Het ding piepte en kraakte. Onderweg kregen we van een smid een oude bus met vet en dat moesten we regelmatig in de assen smeren. Toen we een dag later in Maarssen aankwamen was mijn moeder met de drie jongsten weg. Ze waren naar Friesland vertrokken, waar meer eten was. Daar stonden we dan met een wagen vol eten in Maarssen. Mijn vader is naar Leeuwarden gefietst en na vijf dagen vond hij ons gezin in Drachten. Ik verbleef ondertussen bij mijn oom en tante in Raalte en het eten lieten we achter in Maarssen.’

School: Van den Brinkschool

‘Alleen onze, verkoolde, knikkers vonden we terug in de puinhoop’

Mevrouw Assink was negen jaar toen de oorlog begon. Zij woonde toen aan de Veerstraat in Wageningen. Aan Luuk, Loïc, Ralph en Bart van de Van den Brinkschool in Wageningen vertelt ze over de nacht op de boot tijdens de eerste evacuatie en de dekens die hen redden tijdens de tweede keer dat ze moesten evacueren.

 Kunt u zich de eerste evacuatie herinneren?
‘Mijn vader werkte voor de gemeente en was verantwoordelijk voor de evacuatie van vijftig mensen bij ons in de buurt. Met deze groep gingen wij op 10 mei 1940 naar de haven, waar we op een rijnaken naar ons evacuatieadres werden gebracht. Met in totaal 450 mensen moesten we naar het ruim van het schip. Langs de wanden had je houten planken waar oude mensen op konden zitten. Maar de rest moest liggen of op de grond zitten. We hebben gelukkig maar één nacht in de boot gezeten. ‘s Nachts was het pikdonker, want er mocht geen licht aan om te voorkomen dat we door Duitse vliegtuigen werden ontdekt, en gebombardeerd.’

U was waarschijnlijk heel blij toen u weer naar huis kon?
‘Na een dag of negen konden we weer terug naar Wageningen. Iemand in de haven vertelde ons dat ons huis was afgebrand. Dat konden we niet geloven. Over de dijk liepen we richting huis, over de Veerstraat. Van de hele rij huizen stonden alleen nog maar geblakerde muren. Toen zijn we naar mijn oom en tante aan de Gerdastraat gegaan, maar die hadden ook zoveel schade, die konden ons er niet bij hebben.Een buurvrouw aan de overkant zei toen dat we bij haar konden komen. M’n ouders kregen er een kamer; wij kinderen sliepen op de grond. Na drie dagen konden we bij een ander gezin terecht. Het enige wat we terug hebben gevonden in de puinhoop, waren onze knikkers. Helemaal verkoold.’

Bent u ergens dankbaar voor?
‘Op 1 oktober 1944 heeft de gemeente het water afgesloten en moesten wij weer evacueren. Ik zal nooit vergeten dat mijn vader zei: “Iedereen, neem een deken mee!” We waren onder andere in Lunteren, Soest en Baarn. Toen de Hongerwinter begon, was er nauwelijks nog eten. Mijn broer zat toen al maanden in Varsen. Daar wilden we ook naar toe. Op 26 januari, heel vroeg in de ochtend, zijn we met een open vrachtauto van Baarn naar Slagharen gereden. Het was erg koud, die dekens hebben ons gered. Dat mijn vader zei die mee te nemen, ben ik nog dankbaar voor.’

 Hoe was de bevrijding voor u?
‘In die tijd was de hele familie verspreid. Mijn broertje en ik zaten bij een heel struise boerin. Ik word nu nog bang als ik aan haar denk. Ik voelde me daar heel erg eenzaam. In april 1945 was de bevrijding, maar we zaten heel ver van het dorp af. Daarom kreeg ik niks mee van de bevrijding, maar ook niet van de oorlog.We konden pas in juni terug naar Wageningen en toen begon voor mij eigenlijk pas de bevrijding. Op het moment dat we als gezin weer samen waren en ik weer gewone dingen, zoals knikkeren, kon doen.’

               

School: Van den Brinkschool

‘Twee of drie tulpenbollen en een glaasje water, daar moest je het mee doen’

Mandy, Emma en Sacha van de Van den Brinkschool in Wageningen spraken met meneer Jan Berkhout, die vijf was toen de oorlog begon. Hij woonde met elf mensen in huis in Voorschoten, waar zijn vader burgemeester was.

Hoe wist u dat de oorlog begon?
‘Naast ons huis was er een groot gebouw. Op 5 of 6 mei 1940 trokken daar Nederlandse militairen in. Hun taak was ons te verdedigen, maar aangezien de Duitsers de macht grepen,  was dat een verloren zaak. Toen de Nederlandse militairen nog in dat gebouw zaten, kregen we ‘s ochtends een stuk koek met boter van ze. En weet je wat raar was: van de Duitsers kregen wij dat ook!
Mijn vader was burgemeester in die tijd en het was vervelend dat hij ook met de NSB’ers daar moest optrekken. Je kwam ze regelmatig op de straat tegen. Je herkende ze aan de rode band op hun rechterschouder. Je was jong, maar je wist dat je niks moest zeggen al wilde je dat wel.’

Ons kunt u het vertellen, wat vindt u van NSB’ers?
‘Simpel, gewoon landverraders.’

Heeft u iets gemist in de oorlog?
‘De meeste herinneringen heb ik aan de Hongerwinter. Dat was een periode van een maand of vijf waarin we weinig te eten hadden. In het begin konden mijn moeder en oudste zus bij de boeren nog wat kopen, maar die hadden op het einde ook niets meer. We hebben daadwerkelijk tulpenbollen moeten eten. Dan kregen we twee of drie bollen met een glaasje water en daar moest je het mee doen. Ik herinner me dat we op het veld van Valkenburg stonden en dat Amerikaanse vliegtuigen voedselpakketten dropten. Dat was heel fijn. Maar ja, dat was in de laatste week van de oorlog en we hadden al een maand of drie nauwelijks eten gehad. Als je me vraagt wat ik het meest heb gemist dan was dat mijn vader. In 1944 is hij samen met twee politieagenten omgekomen tijdens een treinongeluk.’

Heeft u toch ook nog goede herinneringen aan die tijd?
‘Ik kan zeker niet beweren dat dit een leuke tijd was, maar we hebben zeker ook gelachen, vooral op school. En thuis was het ook fijn. We woonden daar met zes kinderen, vader en moeder en drie onderduikers. Dus in totaal elf mensen. Dan was er dus bijna elke maand wel iemand jarig. En daar maakten we altijd een feestje van. Dat had een prettige effect op de mensen thuis. Je probeerde er gewoon het beste van te maken.’

             

 

 

 

 

School: Van den Brinkschool

‘Het was heel zwaar, maar daarna hadden we wel weer hout voor de kachel’

Isa, Melle, Pelle en Daniel van de Van den Brinkschool in Wageningen gingen bij mevrouw Post op bezoek. Zij was veertien jaar toen de oorlog begon en woonde in die tijd met haar zusje en ouders op het Sint Annaplein, dichtbij de kerk.

Is uw huis ook gebombardeerd?
‘Nee, gelukkig niet. Maar toen we na de eerste evacuatie weer thuiskwamen, was ons huis helemaal leeggeroofd en alle ramen waren kapot. Alle belangrijke dingen, zoals dekens en schoenen, waren weggehaald. Maar het ergste vond ik toch dat ze ook mijn banjo hadden meegenomen. Het centrum van Wageningen was helemaal verwoest. De binnenstad lag vol glasscherven. We maakten de ramen dicht met grote kartonnen platen. Daar zaten kleine ronde glaasjes in, ongeveer zo groot als een flessenbodem. Die glaasjes waren gesneden uit de scherven die op straat lagen.’

Heeft u in de oorlog u iets gedaan wat niet mocht?
‘Tijdens de Hongerwinter was er niet alleen bijna geen eten, we misten bijvoorbeeld ook brandhout. Met een hele goede vriend ging ik ‘s avonds tijdens de spertijd naar de spoorlijn om bielzen te stelen. Hij was gelukkig heel sterk en met een grote stevige stok tilde hij zo een biels omhoog. Ik moest daar dan met mijn schouder onder staan tot hij hem weer kon pakken. Het was heel zwaar maar daarna hadden we wel weer hout voor de kachel.’

Heeft u ooit contact gehad met Duitse soldaten?
‘Toen we in Veenendaal waren, kwam er dagelijks een colonne met Duitse soldaten langs. Op een dag zagen twee Duitse soldaten mij een mijn zusje bij het raam zitten. Ze kwamen naar ons huis en eisten dat we open deden. In een blikje hadden ze een vers stuk biefstuk. Maar dat was niet voor ons. Ze zeiden dat ze om vijf uur terug zouden komen en dat die dan gebraden moet zijn. Ik wilde dat eerst niet doen, maar ze keken zo boos. Om vijf uur waren ze terug en kregen dus een lekker stuk biefstuk met jus mee. Daarna kwamen ze elke keer als de colonne langs het huis kwam aan de deur en gaven ons brood dat ze nog over hadden!’

Wat was u de verdrietigste moment tijdens de oorlog?
‘Mijn vader ging een keer voor een kannetje melk naar een boer. Het was 6 maart, en hij wilde dat graag aan mijn moeder voor haar verjaardag geven. Hij kreeg het en ook een half brood. Maar toen mijn moeder het uitpakte, was het brood al helemaal groen van de schimmel. Mijn vader besloot het aan de koeien in de wei te geven. Mijn zusje en ik wilden graag zien hoe hij de koeien voerde en gingen boven uit het raampje kijken. Toen zagen we hoe hij heel stiekem het binnenste van het brood opat. We moesten huilen, dat hij dat moest doen van de honger.’

             

School: Van den Brinkschool

‘Ik wist niet dat er een Joodse familie bij ons op zolder ondergedoken zat’

Julia, Lieke, Lieuwe, Jan en Teun van de Van den Brinkschool in Wageningen interviewden mevrouw Gonnie Bergman. Zij was vier jaar toen de oorlog uitbrak en woonde toen in het centrum van Amersfoort. De winkel en huis van haar ouders waren gevestigd in een oud pand met verschillende ingangen en een hele grote gewelvenkelder.

Wat nam u mee toen u moest evacueren?
‘Ons hondje Moppie. Mijn vader heeft hem in een doos met gaten gestopt en zo meegenomen. Ik weet nog dat iemand tegen mijn vader zei dat dat niet mocht; huisdieren moesten achterblijven. Mijn vader zei: “We nemen ‘m toch mee!” Maar toen kwamen we bij een familie terecht die helemaal niet van honden hield. Moppie heeft dat blijkbaar aangevoeld en heeft de hele tijd dat we daar waren onder de stoel van de meneer gezeten. Ik kan me niet herinneren dat Moppie een keer heeft geblaft.’

Was u ooit boos in de oorlog?
‘Ik woonde in de binnenstad van Amersfoort, in een groot huis waar je je heel goed kon verstoppen. Mijn vriendje en vriendinnetje mochten altijd tot half acht opblijven. Maar ik niet, ik moest om zes uur eten en daarna meteen naar bed. Daar was ik het helemaal niet mee eens. Maar wat ik niet wist, was dat er op een dubbel zoldertje, helemaal achter in het huis, een Joodse familie verstopt zat. Ik mocht daar ook nooit komen. Die mensen moesten daar de hele dag zitten tot ik naar bed was. Dan mochten de kinderen en hun ouders naar beneden komen. Ik heb er nooit iets van gemerkt. We hadden ook andere onderduikers waar ik wel van wist. Die zaten in de gewelvenkelder verstopt. Mijn vader was blijkbaar bekend. Men zei “Ga maar naar Vonk toe, die heeft wel ergens een plekje”. En dat had ie.’

Heeft u ook iets stouts gedaan in de oorlog?
‘Er waren meerdere ingangen om ons huis in te komen. Tijdens de oorlog was de winkel, waar we normaal het huis binnenkwamen in de avond gebarricadeerd. Dan gingen we via de achterdeur van de buren naarbinnen. We hadden een code. Bij één keer bellen, deden we niet open. Bij drie keer bellen was het een bekende. Op die deur stond ‘Jagers’, de naam van de buren. Op een keer stond er een Duitse soldaat voor de deur en die zei dat ie bij Vonk moest zijn. Ik werd een beetje bang maar kon wel snel schakelen. Ik zei: “U bent verkeerd, meneer, u bent bij Jagers”. En toen draaide hij zich om en ging weer weg. Toen hij weg was ging ik naar binnen en toen zaten daar mijn moeder en een onderduiker. Toen was ik wel een beetje boos want ze waren bijna ontdekt.’

             

School: Van den Brinkschool

‘Ik heb in mijn slaap niks van die bom gemerkt’

Meneer Cors Janssen was bijna zeven toen de oorlog uitbrak. Hij woonde met zijn ouders, grote en kleinere zus in de buurt van de Dijkgraaf. Aan Anna, Jaimen, Harm en Matteo van de van den Brinkschool vertelt hij over zijn ervaringen tijdens de evacuatie en in de Hongerwinter.

 Weet u nog waar u naartoe ging tijdens de eerste evacuatie?
‘Het plan was natuurlijk Rotterdam, maar ze kwamen er al snel achter dat dat niet zo’n goed idee was. Toen gingen we naar Streefkerk. Ik herinner me dat we over de dijk naar ons evacuatieadres liepen. Mijn moeder belde aan, een vrouw deed open, keek naar mij, naar mijn zus en toen naar mijn moeder. Ze zei: “Horen die kinderen bij u? Want dan heb ik geen plaats.”. Tja, daar stonden we dan. We hadden geluk. De buurvrouw kwam naar mijn moeder en zei dat ze wel al evacués hadden, maar dat ze plaats voor ons zou maken. Daar hebben we het fantastisch gehad.’

 Heeft u nog nare dingen meegemaakt?
‘Ja, toen in 1943 de V1 op het rode dorp viel, woonden wij precies in de kom waar de bom gevallen was. De achterkant van het hele huis was weg, en precies daar was mijn slaapkamer. Ik had er niks van gemerkt, ik sliep gewoon door. Door alle puin konden mijn ouders mijn slaapkamer niet in en van hun geroep werd ik ook niet wakker. Ze raakten natuurlijk in paniek en dachten dat mij iets was overkomen. Uiteindelijk lukte het mijn vader de kamer binnen te komen en mij wakker te maken.’

Tijdens de mobilisatie werd uw vader opgeroepen voor het leger. Wat gebeurde er toen?
‘Gelukkig kwam hij in juni 1940 al weer naar huis.Maar ik weet nog dat in 1943, net nadat de bom op het rode dorp was gevallen, alle Nederlandse militaire werden opgeroepen om zich als krijgsgevangene in Assen te melden. Mijn vader was bang wat er met ons zou gebeuren als hij zich niet zou melden, dus hij ging. Hij had in die tijd psoriasis, een onschuldige huidaandoening die er wel ernstig uitzag. Toen heeft mijn moeder bij de huisarts een briefje geregeld waarop stond dat hij een besmettelijke ziekte had. Ze is met dat briefje naar Assen gegaan en ‘s avonds kwam ze weer thuis. Met mijn vader!’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘We kwamen in Zeist terecht; de foute kant op want daar was niets te eten en te drinken. Maar ik heb het geluk gehad dat ik samen met mijn zus werd uitgezonden met het kindertransport, naar Hengevelde. Daar kwam ik in een gezin met drie hele grote meiden terecht. Erg voor mijn ouders, maar ik heb er een fantastisch half jaar gehad. Ik weet nog hoe we ‘s nachts met vrachtwagens naar de buurt van Zutphen reden en de volgende ochtend met paard en wagen naar Leersum. Daar kregen we te eten, eindelijk weer! We aten heel veel, maar waren niks meer gewend. ‘s Avonds lagen we allemaal ziek op de zolder.’

            

School: Van den Brinkschool

‘Hé, jij bent een sterke kerel, kom maar mee, zeiden ze tegen mijn vader’

Nicky, Isolde, Siebe en Sem van de Van den Brinkschool gingen met de bus naar Bennekom om meneer Wout Hol te interviewen. Hij was pas drie weken oud toen de oorlog begon, maar kan wel heel veel vertellen over deze periode. Hij en zijn familie woonden eerst in Bennekom, op een boerderijtje aan de Mansholdlaan. Tijdens de tweede evacuatie kwamen ze in Ede terecht. 

Hadden jullie onderduikers?
‘Nee, maar mijn vader is wel; ondergedoken. Op een zondagmorgen ging de familie naar de kerk in Ede. Ik hoefde niet mee omdat ik nog geen zes was. Toen mijn vader uit de kerk kwam, werd hij opgepakt. Er stonden Duitse soldaten te wachten en die zeiden: “Hé, jij bent een sterke kerel, kom maar mee”. Ik zie nu nog mijn moeder voor me met tranen in haar ogen. Ze was heel bang omdat je niet wist wat er met hem zou gebeuren. Hij was meegenomen naar Mooiland. Dat ligt tussen Wageningen en Leersum. Daar werden jonge mannen naartoe gebracht en ingezet om te gaan werken. Mijn vader moest op de militaire begraafplaats werken. Maar het lukte hem om na paar dagen te ontsnappen. Tijdens het afmarcheren na het werk is hij, toen niemand keek, met een vriend in de bosjes gesprongen. Ik herinner me nog heel goed dat mijn vader er weer was op een morgen. De rest van de oorlog moest hij wel heel afgezonderd gaan leven, dus hij was een soort van ondergedoken.’ 

Maar waren jullie niet bang dat hij zou worden ontdekt?
‘Ja, en één keer ging het bijna mis. Toen was er luchtalarm in Ede vanwege de luchtgevechten. Toen dat alarm begon, reed er een officier van het Duitse leger op zijn paard dicht bij ons evacuatieadres. En als er luchtalarm is, dan moet je wel kijken dat je zo snel mogelijk gaat schuilen. De officier reed zo met zijn paard bij ons het erf op, de koeienschuur binnen. Daar zat mijn vader verstopt. Gelukkig was hij nog net op tijd om zich te verstoppen in de slaapkamer. Hij was echt heel bang; ik zie hem nog rillen van angst. Maar de officier was helemaal niet geïnteresseerd in mijn vader. Hij was zelf heel bang en wilde vooral zichzelf en zijn paard in veiligheid brengen.’

Heeft u nog iets geheims gedaan in de oorlog?
‘Op de boerderij in Ede had  den wij een houtmijt. Dat is op elkaar gestapeld hout om te stoken. Wij hebben die van ons een keer helemaal afgebroken en opnieuw opgebouwd met een lege ruimte erin. Daar hebben we toen alle fietsen ingezet en die hebben daar gestaan tot de bevrijding. Ook al konden wij ze niet gebruiken in die periode, het was toch een heel fijn gevoel te weten dat we ze veilig hadden verstopt.’

           

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892