School: Bosschool

‘Elke keer denk ik: daar stond ik op 10 mei 1940’

Vanwege corona gaan Bosschoolleerlingen David, Louise en Noor hun interview digitaal doen. Ze hebben al verhalen gehoord van andere kinderen en hebben er veel zin! Ze gaan wel op pad, want het interview vindt plaats in het huis van de juf die hun de interviewles gaf. Op het scherm verschijnt de 85-jarige Roel Kuipers, die tijdens de oorlog in Bergen woonde.

Waar woonde u in Bergen tijdens de oorlog?
Wij zijn in 1939 naar Bergen verhuisd. Mijn vader had dienstplicht en was opgeroepen omdat er oorlog dreigde. Alle soldaten moesten zich melden in Alkmaar om daarna met bussen naar Bergen vervoerd te worden. Bergen was belangrijk, omdat er een vliegveld was. Nederlandse soldaten werden ingezet om de regio te beschermen. Mijn vader zorgde voor een bataljon van honderd soldaten. Hij zorgde voor eten, drinken en slaapplaatsen. De vraag was toen waar al die soldaten moesten slapen. Daarom besloten ze de scholen te ontruimen. De kinderen konden er geen les meer krijgen en ze haalden de meubels eruit en legden stro op de grond om op te slapen.’

Hoe was de oorlog voor u?
‘Ik herinner me het begin. Om vier uur ‘s nachts kwamen de Duitsers als verrassing ons vliegveld bombarderen. De bombardementen sloegen allemaal grote kuilen in de grond. Daardoor konden de vliegtuigen niet meer opstijgen. Ook bombardeerden ze alle prachtige hangars. Mijn moeder haalde me uit bed en zette me voor het raam. Het was een prachtige dag met een stralende zon terwijl de bommen op ons vliegveld vielen. Een soldaat fietste langs in zijn onderbroek, vluchtend voor de bombardementen, roepend: “Vreselijk! Vreselijk!”
Dat huis staat er nog, met dat slaapkamerraampje. Als ik daar nu langsfiets, denk ik: daar stond ik toen op 10 mei 1940. Ik herinner me dat een piloot vanuit de cockpit naar me zwaaide, om vervolgens zijn bommen op het vliegveld te laten vallen. De Duitsers namen alles over. Vanaf dat moment waren zij de baas. Dat de scholen bezet waren, was voor andere kinderen helemaal niet leuk, maar ik had een speeltuintje voor ons huis aan de Bergerweg. Ik kon daar heerlijk elke dag spelen.’

Was u ergens bang voor in de oorlog?
‘Een oorlog is niet iets vriendelijks. Er gebeurden erge dingen. Bergen maakte deel uit van de Atlantikwall. Langs de kust werden allemaal bunkers gebouwd. De Bergenaren moesten evacueren om ruimte te maken voor de Duitsers. In de oorlog werden mensen soms zomaar van de straat opgepikt en gevangengezet terwijl ze niets gedaan hadden. Dat heetten gijzelaars. Als het verzet dan iets deed wat de Duitsers schaadde, pakten ze een gijzelaar die onschuldig in de gevangenis zat en schoten hem dood als statement.’

Hoe was het einde van de oorlog?
‘Terwijl het zuiden van Nederland al bevrijd was, was het bij ons in het noorden nog oorlog. Het was een hele koude winter en er was heel weinig voedsel, vooral in de steden. De dorpen hadden er iets minder last van, omdat de mensen daar nog bij de boeren terechtkonden. Uiteindelijk werden er allemaal vaten, zo groot als een stoel, met voedsel erin gedropt. Die blikken werden gewoon uit het vliegtuig naar beneden geduwd. Iedereen rende er snel naartoe om zo n blik te bemachtigen en als je er dan een had, moest je het natuurlijk wel delen. Van de lege vaten maakten mijn vriendjes en ik vlotten door ze aan elkaar vast te maken. Daarmee voeren we op het water. Dat was avontuurlijk!’

      

 

 

 

 

School: Bosschool

‘Eigenlijk was het niet in orde om dat door een kind te laten doen’

Beau, Jules, Merel en Jelka van de Bosschool in Bergen gaan vrolijk kibbelend op weg. Aan tafel met Alex Waslander gaat het gekibbel door. “Het lijkt wel oorlog aan jullie kant van de tafel,” merkt de verteller grappend op. Het bruggetje naar het onderwerp is gemaakt en de kinderen zetten hun beste beentje voor.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Ik ben wel zeven keer verhuisd. Daardoor had ik in die tijd ook bijna geen vrienden. Na de evacuatie uit Bergen woonden we bij mijn opa en oma in Alkmaar. Zij hadden een onderduiker in huis, maar dat hoorde ik pas later. Dat werd toen niet verteld aan kinderen. Opa en oma waren toen ‘u’ voor kinderen. Ze waren niet van het lijfelijke contact; heel anders dan opa’s en oma’s nu zijn.
Later hebben we in Egmond gewoond. Achter ons huis oefenden Duitse soldaten met schieten. Dat vond ik wel eng. Maar als ze klaar waren ging ik de duinen in om de hulzen van de kogels te zoeken. Daarna woonden we in Koedijk, vlak bij het kanaal. Daar voeren Duitse oorlogsschepen van Amsterdam naar Den Helder. Eng was het als Engelse vliegtuigen de schepen gingen bombarderen. Dat was vlak bij ons huis. Vooral als de oorlogsschepen schoten, was ik bang. Ik weet ook nog goed dat ik in Koedijk met een kolenschip, een lange schuit vol kolen, meeging naar de veiling in Langedijk. Daar werden de kolen aan de Duitsers geveild. Dan kreeg ik na afloop een kool mee naar huis!’

Kende u mensen die bij het verzet zaten?
‘Tijdens de Hongerwinter, dat was in 1944, zaten we in huis bij iemand die in het verzet zat. Ik moest regelmatig spullen naar mensen in Koedijk voor hem wegbrengen. Pas later hoorde ik dat hij mij inzette om informatie over te brengen. Eigenlijk was het niet in orde om dat door een kind te laten doen, maar het hoorde er wel bij in de oorlog.’

Wat deed uw vader in de oorlog?
‘Mijn vader was marinier en vocht voor Nederland op de Javazee. Hij zat in een onderzeeër. Wij woonden eerst in Surabaya in voormalig Nederlands-Indië en kwamen in 1939 naar Nederland. Omdat de oorlog toen begon, moest mijn vader in Indië blijven om te vechten. Hij was de hele oorlog niet bij ons, dat was wel vreemd. Wij hadden toen dus eigenlijk geen vader. We hadden geen idee ook hoe het met hem was, want hij zat ergens op de Atlantische oceaan om konvooien via Australië naar Canada te begeleiden. Eenmaal per twee maanden kregen we een brief van het Rode Kruis. Dan mocht hij twee regeltjes schrijven en wisten we dat hij nog leefde. Wij schreven dan twee zinnen terug. Dan kon je alleen laten weten dat je gezond was. Op het moment dat je die brief van hem niet meer zou krijgen, betekende dat dat hij dood was. Van de 140.000 mariniers hebben 36.000 het niet overleefd. Mijn vader kwam in juni 1945 terug. We woonden toen in Koedijk, ik was negen jaar oud. Op een dag kwam er een marineman aanlopen met een plunjezak op zijn schouder. Ik zat naast een bruggetje te wachten, omdat ze hadden gezegd dat hij misschien terug zou komen. Ik zei: “Meneer, bent u mijn vader?” En hij antwoordde: “Als jij Alex heet, ben ik jouw vader”.

Wat vond u het ergste in de oorlog?
‘Dat ik wist dat vader ergens onder water zat. Zo’n onderzeeër was een grote ijzeren doodskist, Ik was bang dat hij dood zou gaan. Ik zat altijd in de piepzak. Als we eerder dan die twee maanden een brief zouden krijgen dan zou er iets in staan wat we niet wilden: dat hij dood zou zijn. Een heleboel andere mensen kregen zo’n brief, maar mijn vader overleefde de oorlog. We hebben heel veel geluk gehad.’

       

School: Bosschool

‘Mijn moeder schoof dan ’n kleedje erover en ’n kinderbedje ervoor’

Marianna, Yfke, Nina en Mavi van de Bosschool in Bergen lopen ieder met een vragenlijstje in hun hand naar Tha Banque om daar Ans Beerden te ontmoeten. Ans is 92 jaar en was twaalf toen de oorlog begon. De leerlingen vinden het een gek idee dat ze zelf bijna net zo oud zijn als zij toen het oorlog was. Ze vragen zich des te meer af hoe het voor mevrouw was in de oorlogsjaren.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Ik lag met mijn zusjes te slapen toen mijn vader onze slaapkamer binnenkwam. Hij riep: “Het is oorlog, kom uit bed!” We keken uit het raam, met uitzicht op het vliegveld, en zagen de bommenwerpers overvliegen. Er was een hoop lawaai. Ik herinner me alles nog heel goed. Zelfs dat ik het gezicht van de piloot zag, maar nu denk ik dat dat eigenlijk niet kan. “We zijn nu in oorlog,” zei mijn vader en daar schrokken we erg van. Mijn vader had een kruidenierswinkel. Naast ons was de kapperszaak en daar woonde de kapper met zijn familie. Op een dag was het huis leeg en was de hele familie verdwenen. Later kregen mijn ouders een brief waarin stond dat ze naar Amerika waren gevlucht. Ze waren Joods en waren bang dat het verkeerd zou aflopen als ze zouden blijven. In hun huis zijn toen Duitse soldaten gaan wonen. Anderhalf jaar lang waren dat onze buren. Tot wij ook ons huis uit moesten, omdat er Duitsers in wilden. Wij gingen toen in Alkmaar bij een familie op het Ritsevoort wonen.’

Wat was voor uzelf het naarste in de oorlog?
‘Veel jongemannen werden opgepakt en moesten in Duitsland werken. Daar was een tekort aan fabrieksarbeiders, omdat alle Duitsers aan het oorlog voeren waren in andere landen. Ook mijn broer werd gevangengenomen. Hij werd naar Kassel gebracht om daar in een fabriek te werken. Ook heeft hij er een tijd op de tram gewerkt. Dat was heel spannend, omdat er geregeld bommen werden afgevuurd op Kassel. Als er luchtalarm was, moest mijn broer de tram meteen stopzetten en roepen: “Alle aussteigen, bitte!” Vanaf daar reed de tram dan zonder te stoppen door naar de eindhalte buiten de stad in de hoop dat er geen bom op de stad en de tram zou vallen. Een keer mocht mijn broer op verlof naar huis. Hij is toen meteen ondergedoken bij ons op het Ritsevoort in Alkmaar. Hij is zeker anderhalf jaar niet naar buiten geweest. We woonden op de eerste verdieping en konden via spiegeltjes bij het raam zien wat er op straat gebeurde en wie aanbelde. Als Duitse soldaten langskwamen voor een huiszoeking, verstopte mijn broer zich. Hij had een schuilplaats in de tussenruimte van het plafond, bij de bedstee. Dat was een ruimte van maar dertig centimeter. Mijn moeder schoof dan een kleedje over de opening en zette een kinderbedje erop. Ik heb heel veel bewondering voor mijn broer. Hij bleef ondanks de situatie altijd rustig en aardig. Hij bedacht dingen die hij kon doen, zoals lezen, en klaagde niet. Dat vind ik echt heel dapper voor een jonge jongen.’

Wat deed u toen de oorlog was afgelopen?
‘Na de oorlog gingen we met z’n allen terug naar ons huis aan de Ruïnelaan om te kijken hoe alles erbij stond. Het zag er verschrikkelijk uit. Door de vrieskou waren de leidingen gesprongen en overal droop water naar beneden. Mijn zus Els ging meteen naar boven. Opeens kwam er uit het niets een Duitse soldaat met een getrokken geweer aangerend dat hij op mijn zus richtte. Ik was doodsbang en schreeuwde: “Els kom naar beneden! Els kom naar beneden!” De soldaat was op zoek naar een gevluchte jongen die werkte bij de hoefsmid. Nu de oorlog afgelopen was, wilde hij te paard terug naar Duitsland. Hij dwong de jongen om hoefijzers op de hoeven van het paard te slaan. Dat wilde de jongen niet en sloeg op de vlucht. De soldaat dacht dat hij in ons huis verstopt zat. Maar bij ons was hij niet. Later hoorden we dat hij zich verstopt had in de Petrus en Pauluskerk.’

       

School: Bosschool

‘Ik had niks meer te ruilen’

Mauk, Andreas en Nick van de Bosschool in Bergen zijn enthousiast en vinden het spannend om als eerste groepje van hun klas te gaan interviewen. Dat gebeurt in Tha Banque, een expositieruimte midden in het centrum van Bergen. Daar zit Annie Stoop, geboren op de eerste dag van het jaar 1928, al klaar als ze aan komen. Na het inschenken van drie glaasjes vlierbessensap, en een kopje koffie voor mevrouw Stoop, kan het interview beginnen.

Weet u nog hoe de oorlog begon?
‘Op een nacht werd ik om een uur of vier, vijf wakker van heel veel lawaai. We zagen de Duitse vliegtuigen overvliegen. Mijn vader riep: “Nu is het oorlog!” Het Nederlandse leger ging weg en de Duitse soldaten namen Bergen in. Wij zaten er als bewoners middenin. Alle scholen om ons heen zaten vol met Duitse soldaten. Die naast ons hadden een paar konijnen in een hok. Een keer waren ze één van de konijnen kwijt. Mijn vader vond het beestje en besloot het te houden, omdat we heel weinig te eten hadden en alles op de bon was. Zo hadden we dat jaar een heerlijk kerstdiner! Gelukkig hebben ze het door mijn vader getimmerde hok met het konijn nooit gevonden.’

Hoe waren de laatste jaren van de oorlog?
‘In 1943 kregen we te horen dat iedereen uit Bergen weg moest, dat het te gevaarlijk werd. Wij hadden thuis geen radio, maar hoorden dat nieuws via via. Het huis naast ons zat vol met munitie van de Duitsers, dat was best eng. De familie Smit die boven de garage woonde, vertelde ons dat de soldaten hadden gezegd dat ze alles zouden opblazen. Toen zijn wij ook weggegaan, diezelfde avond nog. Mijn moeder voor op de fiets van mijn buurman en ik voor op de fiets van mijn vader. Zo reden we die avond naar Krabbendam. De volgende dag zagen we in de verte vuur en rookpluimen. We dachten: zou ons huis er nog wel staan? Dat was heel angstig.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘We hadden haast geen eten en dus ging ik op een fiets – met slechte banden – met mijn oom naar Bovenkarspel, op zoek naar eten. We sliepen daar bij mensen die we niet kenden en ruilden kleding en pannen voor eten. Toen we terug wilden gaan, werd het heel slecht weer en moest ik daar blijven. Mijn oom fietste alleen terug, met de bakfiets, en onderweg hebben Duitse soldaten al het eten afgepakt. Ik weet nog zo goed dat toen ik terugfietste ik allemaal kisten met witlof langs de kant zag staan en ik aan een man vroeg of ik een kistje witlof mocht hebben. Ik kreeg het niet omdat ik niets meer had om te ruilen. Ik was zo kwaad!’

Hoe was de Bevrijding?
‘We gingen naar de Dam in Amsterdam om het te vieren. Daar zouden we naar de Canadese soldaten, die in konvooien voor het paleis langs zouden rijden, gaan kijken. Heel veel mensen stonden samen met ons te wachten. Ineens was er heel veel lawaai, we hoorden schieten en dachten: wat is er nou aan de hand? Vanuit De Groote Club, een groot gebouw op de hoek van de Kalverstraat, werd door Duitse soldaten uit boosheid op de jubelende mensen geschoten. Iedereen vloog een kant op; naast mij lag een jongen van een jaar of twintig die door zijn hoofd was geschoten. Hoe hij daar lag, dat vergeet je nooit. Ik dacht: je bent misschien ondergedoken geweest en dan ben je tóch nog doodgeschoten door de Duitsers. Ik ben snel naar achter het paleis gevlucht en via een sluiproute naar huis gegaan. Het was een vreselijke ervaring met hele angstige momenten. Er zijn toen in één keer tientallen mensen doodgeschoten. Ik heb heel veel geluk gehad.’

       

School: Bosschool

‘Ik zei: “Dank je wel, rotmof!” en toen begon hij te huilen’

Als Sil, Boele, Famke, Febe, Julia en Hansje van de Bosschool in Bergen aankomen bij de Ruinekerk om het interview met Gerrit Sijpheer voor te bereiden blijkt de lange tafel waar ze willen interviewen bezet. Daarom ploffen ze in het gras en bereiden daar de vragen voor. De 80-jarige Gerrit komt er gezellig bij zitten. Hansje is jarig en iedereen zingt voor haar. En dan kan het gesprek beginnen. Halverwege schuift het gezelschap op naar de schaduw.

Hoe was het in Bergen in de oorlog?
‘Bergen was bijzonder, omdat we hier een vliegveld hadden. De militairen en luchtmacht waren hier de baas, maar ze waren minder streng en minder erg dan op andere plekken.
Wij woonden aan de Prinsesselaan. Mijn drie jaar oudere broer moest altijd op mij passen en dat vond hij heel vervelend. We gingen vaak met vriendjes – Leo, Theo, Siem en Hans – slootje springen. Ik donderde altijd in de sloot, omdat ik heel klein was en nooit die grote sprongen kon maken. Dan was mijn moeder weer kwaad op me omdat dat water smerig was met kroos.’

Wat deden uw ouders?
‘Mijn vader was meteropnemer. Hij kwam bij iedereen aan de deur en wist dus ook van iedereen waar onderduikers terecht zouden kunnen. Mijn moeder moest voor de hele meute eten koken; voor haar drie kinderen en acht onderduikers. Ik vind het geweldig knap dat het haar altijd gelukt is om iedereen te eten te geven. Mijn vader was leider van de ondergrondse en degene die zich in Bergen bemoeide met het onderbrengen van Joodse onderduikers. Ook mijn ome Freek had onderduikers. Hij werkte bij de PTT en op een dag werd hem door een Joodse meneer gevraagd om zijn familie onder te laten duiken. Mijn vader vertrouwde het niet en hij bleek gelijk te hebben. Het bleek om Joodse mensen te gaan die door de Duitsers gedwongen werden om anderen te verraden. Toen ome Freek terugkwam van zijn werk zag hij dat alle onderduikers bij hem in huis werden opgepakt. Zijn vrouw was hoogzwanger; die lieten ze achter.’

Was u bang?
‘Ik was bang voor de mannen met die grote geweren die in het dorp rondliepen. Ik herinner me een soldaat die op me afliep met een groot geweer. Ik schrok me rot en rende heel snel terug naar huis. Mijn moeder deed de deur open en ik zag de Duitse soldaat de hoek omkomen. Hij kwam naar ons toe en vroeg aan mij: “Heb je honger?” Natuurlijk had ik honger! Toen kreeg ik een hele dikke pil brood met kaas ertussen. Ik zei: “Dank je wel, rotmof!” De soldaat begon te huilen. “Wat is er aan de hand?” vroeg mijn moeder. Net die dag was zijn dorp in Duitsland helemaal platgebombardeerd en zijn hele familie was omgekomen. Hij had ook een kind van mijn leeftijd en daarom moest hij huilen. Mijn moeder was een verzetsvrouw en moest toen een Duitse soldaat troosten. Ik herinner me ook dat ik vliegtuigen laag over de huizen en weilanden zag vliegen en verderop zag neerstorten bij de Vinkenbaan. Dat bleken Poolse vliegeniers. Dat maakte zo’n indruk, dat blijft me altijd bij. Hun graven liggen achterin de begraafplaats hier in Bergen.

Had u veel contact met de onderduikers bij u thuis?
‘Ze waren mijn familie! Mijn grote zus van nu 93 jaar zat bij ons ondergedoken. En ook een jongen, David. Hij was twaalf en mocht zelden naar buiten en verveelde zich natuurlijk. Maar mijn vader was een goede goochelaar en vermaakte de onderduikers, die vrijwel altijd binnen zaten, met zijn optredens. David leerde van mijn vader fantastisch goochelen. Na de oorlog is hij over de hele wereld op gaan treden en heeft een beroemde act gemaakt en zijn geld ermee verdiend!’

        

School: Bosschool

‘Mijn vader werd verraden door de directeur van het postkantoor’

Rite Prins en Olivia, Nick, Bregje, Kobus en Maria van de Bosschool in Bergen installeren zich aan de lange houten tafel voor de Ruinekerk. Mevrouw Prins vraagt of dit anderhalve meter is. Het is opgemeten, dus ja!

Waar woonde u in de oorlog?
‘We woonden in Bergen, aan de Karel de Grotelaan 24. In 1942  moesten we weg. Alleen mensen zoals de bakker mochten blijven. Omdat er geen vrachtwagens waren, zijn we met trouwkoetsjes van de firma Wester naar Alkmaar verhuisd. Daar kwamen we in een heel vies huis met vlooien. Af en toe gingen we stiekem terug naar Bergen. Dat mocht niet, maar ons oude huis was heel groot. We hadden boven een slaapkamer die we als zitkamer gebruikten. Daar verbleven we dan soms.’

Wat deden uw ouders in de oorlog?
‘Mijn vader was bij de ondergrondse in Bergen. Hij zat met een paar anderen ondergedoken in het postkantoor achter de grote kerk. Achter een paar grote balen met stro was een verborgen ruimte. De Duitsers hadden niets door. Mijn vader werd in 1943 verraden door de directeur van het postkantoor, een NSB’er. De Duitsers kwamen bij ons aan de deur en mijn vader moest meteen mee. Hij werd getransporteerd naar kamp Buchenwald in Duitsland. Hij overleefde, maar woog bij thuiskomst nog maar 48 kilo.’

Hadden jullie genoeg te eten?
‘De eerste drie jaar hadden we geen honger. In 1944 en 1945 hadden we amper eten. Samen met mijn broertjes moest ik naar de boer aan de Groeneweg. Dan vroegen we of we wat melk en aardappelen mochten hebben. Meestal aten we suikerbieten. We maalden ze en dan hadden we stroop en van de pulp maakten we platters op de kachel.’

Wat vond u het engste in die tijd?
‘Ik zat op school waar nu de Wereldwinkel is. Je zat in allemaal kleine gele bankjes. Als er Tommies – de goeie vliegtuigen die tegen de slechte vliegtuigen (de jagers) vochten – voorbijvlogen kon je vanuit je bankje net zien wie er inzaten. Als ze begonnen te schieten gingen we allemaal onder de banken zitten en grapjes maken met elkaar en gek doen. Maar als het heel erg was, werden we wel bang en moesten we in het halletje gaan staan. Ik was vooral bang omdat de vliegtuigen heel laag overkwamen. Ze vochten tegen elkaar in de lucht. Dat was heel eng. Dan zag je allemaal lichtjes en sterretjes in de lucht.’

          

School: Bosschool

‘Het geluid vanuit mijn kinderbedje was beangstigend’

Anna, Julius, Mees, Isabeau en Romijn van de Bosschool in Bergen interviewen Mart Groentjes aan de grote lange tafel voor de Ruinekerk in Bergen. Af en toe motregent het en houdt de projectleidster een paraplu boven de verteller. De 82-jarige beantwoordt de vragen die de kinderen hebben bedacht en vertelt onder andere over zijn oom Ben, die in de oorlog is verraden en opgepakt.

Wat was uw eerste indruk van de oorlog?
‘Er liepen ineens veel soldaten door de straten. Ik was nog heel klein, twee jaar pas, en had nog nooit soldaten gezien. Ze hadden uniformen aan en hun laarzen maakten heel veel lawaai. De vliegtuigen maakten me bang. Dat waren van die propellervliegtuigen met zware ronkende motoren. Soms wel vijftig tegelijk en vaak ’s nachts. Vanuit mijn kinderbedje hoorde ik de laag overkomende vliegtuigen, treinen die beschoten werden. Dat was heel angstig. Later ging ik naar school. Daar ging ik lopend naartoe. Het was heel stil op straat, mensen waren bang. Een beetje zoals nu in Coronatijd.’

Moest je op een bepaalde tijd binnen zijn?
‘We moesten om zeven uur binnen zijn. Dat heette spertijd. Een keer vergaten we de tijd. We zijn toen gaan schuilen in een bunkertje aan het water, anders zouden we worden opgepakt. We hebben uren gewacht totdat het helemaal donker was. Toen pas durfden we naar huis te sluipen. Thuis moest iedereen van de Duitsers alle ramen verduisteren met papieren zwarte gordijnen. Dan konden de Engelse vliegeniers zich niet oriënteren.’

Had u speelgoed in de oorlog?
‘Op mijn vierde verjaardag kreeg ik een houten stoomlocomotief met autootjes die oom Ben gemaakt had. Dat was heel bijzonder omdat er in die tijd geen speelgoed was. Wij woonden in Alkmaar, mijn oom en andere familie in Bergen. Daar speelde ik graag met mijn nichtje en neefjes. Oom Ben luisterde stiekem in een schuurtje naar Radio Oranje. Het was verboden om naar de Engelse zender te luisteren. Bij een inval werd hij opgepakt en opgesloten in de gevangenis in Alkmaar. Hij wist te vluchtten en dook onder bij zijn ouders. Iemand heeft hem toen verraden. Toen kwam hij in een zwaardere gevangenis in Vught. Daar is hij aan het einde van de oorlog doodgeschoten. Het witte tafeltje dat hij in de gevangenis had, heb ik nog. Het staat nu in het Stedelijk museum in Alkmaar. Aan de onderkant tekende hij met krijt en schreef hij gedichten. Na de oorlog hebben ze alles opgespoord wat er was overgebleven in de gevangenissen, en toen hebben ze mijn moeder gebeld. Zo is het tafeltje bij mij terechtgekomen. Ook ik tekende in de oorlog. Alles wat ik meemaakte in die tijd heb ik in een dagboek getekend.’

         

School: Bosschool

‘Jongetjes streden om wie de meeste munitie verzameld had’

Jaap Bijlsma wordt door Derek, Willem, Luna, Eva Maria en Esmaralda van de Bosschool in Bergen geinterviewd in Tha Banque, een grote galerie in de voormalige ABN AMRO in het centrum. De kinderen vinden het een interessante plek voor de ontmoeting. Aan een ronde tafel en met vlierbeslimonade kan het interview beginnen.

Hoe was uw schooltijd in de oorlog?
‘Ik heb op wel zes lagere scholen gezeten! De Duitsers namen de scholen namelijk in beslag en daardoor kregen we les op allerlei andere locaties. Dan zei mijn moeder: “In Alkmaar is een school aan de Oude Gracht; ga daar maar naartoe en bel maar aan.” Ik belde dan aan en vroeg: “Mag ik hier naar school?” Zo ging dat toen. Er kwam ook niets van leren terecht. We speelden veel buiten. Jongetjes streden om wie het snelste of sterkste was en in die tijd ook om wie de meeste munitie van de Duitsers verzameld had. Ik had het meeste van iedereen; mitrailleurkogels, een bus met dynamiet, verstopt in mijn slaapkamer. Mijn vader kwam erachter en gooide alles weg, in het water. Hij had gelijk. Het was ook erg gevaarlijk. Een keer heb ik met vriendjes een kogel in een glazen potje met een vuurtje heet gemaakt. We scholen in een kruiwagen, wachtend op wat er zou gebeuren, maar er gebeurde niks. Dus ging ik er naartoe om het vuurtje een beetje op te porren en toen explodeerde dat ding. Ik heb ontzettend geluk gehad, want het kwam niet in mijn ogen. Van een vriendje hing zijn oor er half af. Daar schrok ik enorm van. Mensen kwamen allemaal uit hun huizen. Ook een politieagent kwam erbij. Hij pakte me bij m’n arm en zei: “Heb je nog meer van die rotzooi bij je?” Ik zei van niet. Toen begon hij me te fouilleren en overal uit mijn jas en broekzakken kwamen kogels…’

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘We hadden twee Joodse onderduikers in huis; een moeder en dochter. Het meisje blondeerde haar haar zodat ze er niet Joods uitzag. Ze flirtte met de Duitse soldaten maar mijn vader vond dat veel te gevaarlijk en was daar best een beetje boos over.
Sommige Duitsers waren aardig. Zo mocht ik met eentje mee in zijn auto. Ik mocht zelfs achter het stuur zitten en sturen! Ik reed zo de berm in. Later, na een jaar of drie, werd de sfeer anders. De Duitsers verloren veel en hun gedrag werd feller. En toen kwam er de Hongerwinter. Mijn moeder stuurde me dan op pad met een melkkarretje. “Ga maar kijken of je iets kunt krijgen!” zei ze dan. Soms kreeg ik iets bij de boeren, soms niet. We aten ook bloembollen in die tijd. Die smaakten best lekker, als zoete aardappelen. En suikerbieten werden heel veel gegeten. Daar persten we met onze handen stroop uit. Van de droge suikerbiet maakte mijn moeder koekjes. Ook gingen we naar de gaarkeuken. Voor vijf bonnen kreeg je vijf scheppen varkensvoer. Dat bestond uit bieten, uien,  aardappel en soep. Niet lekker, maar ja, je had tenminste iets. Zo bleef je in leven.’

Wat weet u nog van bombardementen?
‘Ik herinner me de bommenwerpers die overvlogen. Dan gingen de luiken open en vielen de bommen eruit. Maar die bommen werden gepakt door de wind en vielen rondom ons. Iedereen vluchtte dan alle kanten op. Vaak vlogen Engelse vliegtuigen vol bommen over naar Duitsland en kwamen ze leeg weer terug. De Duitsers waren hierop bedacht dus ze waren alleen alert als ze vol heenvlogen. Maar op een dag besloten twee Engelse vliegeniers in Duitsland geen bommen af te werpen en kwamen dus vol terug. De Duitsers rekenden daar niet op. Wij stonden die dag in de tuin en plotseling zagen we recht boven ons twee Engelse bommenwerpers die grote zwarte dingen lieten vallen. Dat was wel schrikken. De wind nam de bommen mee en ze vielen op het vliegveld dat de Duitsers in beslag hadden genomen.’

           

School: Bosschool

‘Mijn Joodse hoofdmeester werd uit de klas gehaald’

Jade, Isabella, Dante, Jean-Pierre en Nadia van de Bosschool in Bergen interviewen de 89-jarige Frans Busselman in de tuin. Op anderhalve meter afstand. Hij was negen toen de oorlog begon en woonde toen in de Spaarndammerbuurt in Amsterdam.

Hoe was het leven in de oorlog? Hoe anders was die tijd dan nu?
‘Het was een hele andere tijd sowieso. Kleding zag er heel anders uit, minder kleurrijk vooral. Meisjes droegen geen broeken; dat kon niet in die tijd. Je had toen ook geen telefoon thuis, en een smartphone was er natuurlijk al helemaal niet. Er was wel een enkel telefoonhokje, maar meestal belde je bij een bedrijf of garage. Kinderen speelden op straat; daar groeide je op. We pinkelden of we gingen putten, een soort voetbal waarbij de putten aan weerskanten van de straat het doel waren. Er waren bijna geen auto’s. In onze straat was er één. Die reed op gas en had een ballon vol gas op het dak. Een andere auto verderop werd op hout gestookt. Op school was er scheiding van geloof en in zwembaden werden meisjes en jongens  gescheiden. Ik droomde ervan om een beroemd zwemmer te worden. Ik zwom en trainde iedere dag.’

Hadden jullie honger in de oorlog?
‘Ik kwam uit een arm gezin. De eerste drie jaar van de oorlog ging het nog wel, maar de laatste twee jaar hadden we honger. Er was geen eten, omdat alles naar de Duitse legers ging. Wij kregen voedselbonnen en plakzegels die je in kon leveren. Ook maakten we hongertochten; we gingen op de fiets naar boeren om spullen te ruilen voor voedsel. Geld was niets waard, omdat er bijna niets te koop was. Daarom ruilden mensen dingen voor eten. En wat er te koop was, was heel duur: één ei of een fles slaolie kostte 100 euro! Er ontstond veel zwarte handel waar veel geld mee werd verdiend. Na de oorlog was al het oude geld niets meer waard. Er werd nieuw geld gedrukt en iedereen kreeg een tientje. Met het oude geld kon je de muren behangen.’

Wat vond u het ergste toen?
‘Dat we zo weinig te eten hadden en dat er iedere nacht duizenden vliegtuigen overvlogen op weg om Duitsland te bombarderen. Een keer zagen we een vliegtuig recht in de kerk belanden. Ook is mijn Joodse hoofdmeester toen de oorlog begon door de Gestapo uit onze klas gehaald en afgevoerd naar Duitsland. We woonden in een buurt met veel Joodse mensen. In die tijd woonden mensen van een bepaalde groep – Joden, katholieken, communisten – bij elkaar in de buurt. Onze buurt werd afgezet met borden. ‘Joods kwartier’ stond er op. Veel Joden doken onder. Er waren Nederlanders die hen verraadden en daar geld voor kregen, maar er waren ook Nederlanders die ze in huis namen; dat was best gevaarlijk.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Toen bekend werd dat we bevrijd waren, ging ik naar de Dam in Amsterdam. Het stond er vol mensen. Ineens begonnen Duitsers te schieten op de menigte. Ik stond daar middenin. Dat was heel eng. Iedereen rende weg. De burgerstrijdwachten konden de boel niet handhaven. Ik ben hotel De Roode Leeuw ingevlucht.’

           

School: Bosschool

‘De Duitse soldaten waarschuwden ons voor de razzia’s’

Bouwie, Joris, Bella, Aniek en Laurens van de Bosschool in Bergen fietsen samen naar de Ruinekerk in het centrum. Daar interviewen ze buiten aan de houten tafel de 93-jarige Eldert Groenewoud. Hij woonde in de oorlog aan de rand van Bergen en was veertien toen die uitbrak.

Hoe was het begin van de oorlog voor u?
‘Op 10 mei 1940 zagen we vanaf ons huis aan de Oude Bergerweg hoe het vliegveld gebombardeerd werd. Daarbij zijn toen twee Nederlandse militairen gesneuveld; de meesten wisten weg te komen. Wij waren thuis met elf kinderen – later kwamen daar nog twee kinderen uit Amsterdam en drie onderduikers bij – en we hadden duiven. Die moesten allemaal dood, omdat de Duitsers bang waren dat ze door de Engelsen gebruikt zouden worden om informatie door te sturen. Dat vond ik wel erg, dieren die dood moesten.’

Hoe voelde u zich tijdens de oorlog?
‘Angstig. Je zag de bommenwerpers laag over ons huis vliegen, bommen die overal terechtkwamen. Ik was heel bang dat ze een bom verkeerd gooiden. En er werd wel eens misgegooid. Ook werden we geëvacueerd. We gingen naar Kalverdijk, waar we een grote schuur konden inrichten als huis. Mijn vader was petroleumhandelaar en ruilde vlak daarvoor zijn laatste restje petroleum voor eten. Ook tabak, dat we in de tuin teelden, was een goed ruilmiddel. De meeste mensen teelden aardappelen, maar die werden altijd gestolen. Daarom besloot mijn vader dat tabak telen een beter idee was.’

Moesten u of uw broers onderduiken?
‘Ik had op een gegeven moment de leeftijd om opgeroepen te worden om in Duitsland te gaan werken. Ik wilde niet en dook onder bij mijn tante in Lisse; in een bollenschuur, twee jaar lang. Mijn oudste broer werkte in Duitsland en had een keer een revolver gestolen. Toen moest hij ook onderduiken. Hij is naar de grens gelopen. Daar zaten Amerikanen en toen is hij in het Amerikaanse leger gekomen en als Amerikaans militair Duitsland weer ingegaan. Dat was prachtig. Toen de oorlog was afgelopen kon hij, omdat hij Amerikaans militair, was meteen naar huis.’

Wat herinnert u zich nog meer goed?
‘Dat in de oorlog de klokken van de Ruinekerk waren gestolen. De bellen waren van koper; dat werd door de Duitsers gejat en omgesmolten tot kogels. De rest van de oorlog werd een ijzeren wastobbe als bel voor de klokkentoren gebruikt. Pas in 1950 zijn nieuwe klokken geplaatst. Wat ik me ook herinner, heel leuk, is de Duitse soldaat die elke dag bij de boer tegenover ons kwam helpen op de boerderij. En de soldaten die via de radar bij het radiostation informatie van de Engelsen en Canadezen opvingen en ons waarschuwden als er een razzia kwam. Dan gingen we met een bootje met kloet door de weilanden en bleven we daar totdat het weer veilig was.’

       

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892