Erfgoeddrager: Tess

‘We waren echt bang voor die Grüne Polizei’

Tess, Anouk, Seger en Sebas worden, na een heel kort fietstochtje vanaf school, enthousiast ontvangen door Joke van der Vliet. De 99-jarige woont al 68 jaar in een huisje in de Eindhovense wijk Schuttersbos. Het staat er vol met boeken, vooral over vogels en planten. En prachtige schilderijtjes die ze zelf heeft gemaakt. Ze heeft drinken en koekjes geregeld en zit al snel klaar om uitgebreid te vertellen aan de leerlingen van De Talisman. En wat heeft ze veel te vertellen!

Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Mijn eerste herinnering heb ik aan een hele mooie Pinksterdag, 10 mei 1940; ik was 16 jaar. Wij woonden toen in de Strijpsestraat. We gingen gewoon lekker buiten wandelen. Verderop zagen we een soldaat met een uniform dat we niet kenden. Ik rende weer naar huis en vertelde aan mijn vader dat ik een vreemde soldaat was tegengekomen. ‘Ja meiske’, zei hij, ‘ik heb het net pas gehoord op de radio’. Wij hadden geen televisie, maar een klein radiootje. En zo hoorde mijn vader dat de Duitsers ons land hadden ingepalmd. Zomaar, hupsakee. Dat werd helemaal niet aangekondigd, ze kwamen ’s nachts ons bezetten. We dachten: wat zullen we nou hebben, krijgen we nou oorlog? Wij hielden niet van Duitsers, want sinds 1933 hadden ze daar een andere regering van mensen die wij niet moesten. Verkeerde mensen; die dachten verkeerd, die handelden verkeerd, dat waren de vijanden. Adolf Hitler, die aan de macht was, heeft toen de oorlog verklaard. Het hele leven van Duitsland gooide hij ondersteboven. Hij heeft Duitsland en Nederland en heel veel ander landen gewoon kapot gemaakt. In het begin was er nog wel van alles te krijgen, maar de winkels werden hoe langer hoe leger. Later kregen we bonnen om spullen te kopen. Maar er was heel weinig. Ze stalen onze winkels leeg. Maar in Brabant en Limburg hadden we het geluk dat er veel boeren waren in de omgeving en die hielpen ons met eten. Vooral op het laatst van de oorlog.’

Waarom moesten jullie op de uitkijk staan bij het hockeyen?
‘Om te kijken of die groene wagens van de Grüne Polizei niet langskwamen terwijl we hockeyden. Want daar waren we allemaal bang voor. Ze hadden ijzeren busjes, waar zes groene mannen in zaten die ook de Joden ophaalden. Of mensen die verdacht waren. Maar ook jonge jongens, om ze in te palmen voor de oorlog. Als jongen liep je altijd gevaar. Daarom stonden we op de uitkijk bij hockey. Wij maakten lootjes, zodat we om de beurt de wacht moesten houden. Als bijvoorbeeld Hans aan de beurt was, zeiden we: ‘Hans, jij kan niet mee hockeyen, jij moet vooraan in het café blijven, om op te letten’.

We waren echt bang voor die Grüne Polizei. Ze pakten gewoon mensen op om kleine dingen en die mensen kwamen niet meer terug. Ik denk nu wel eens: ik zou het zelf niet meer geloven, zo gek was het. Je snapt wel dat wij een hekel hadden aan de Duitsers. Het was zelfs zo dat we na de oorlog, als we op vakantie gingen naar Zwitserland, we dan omreden via Frankrijk zodat we niet door Duitsland hoefden. Zo haatten wij die Duitsers. Terwijl ze natuurlijk niet allemaal slecht waren.’

Hoe wist u welke mensen u kon vertrouwen?
‘Je werd heel erg voorzichtig met praten tegen anderen want je was heel bang dat die anderen zouden vertellen wat jij had gezegd, of dat je had gescholden op de Duitsers. En dan kon je straf krijgen of worden opgepakt.

Jullie hebben nu een vrije jeugd, maar dat heb ik niet gehad. Ik wist ook een adres van mensen die Joden op zolder hadden, maar ik was altijd bang dat ik per ongeluk iets zou vertellen. Mijn ouders zeiden ook altijd: denk erom dat je daar nooit over praat. Want die Joden waren echt niet zeker van hun leven. We zagen dat gevaar ook wel. We zorgden ook voor die mensen, met eten en zo.

We zaten in die tijd wel bij clubjes, bijvoorbeeld om te dansen, maar we hielden ons echt gedeisd. En dat heb ik altijd zo erg gevonden van mijn jeugd. Na de oorlog was het echt fijn dat ik van die last af was. Toen ik na de oorlog naar Engeland ging, ben ik pas gaan leven.’

Waarom ging u naar Engeland om te werken?
‘Ik kreeg na de bevrijding van Eindhoven een uitnodiging om in Engeland te gaan werken om kinderen te verzorgen. Nog steeds weet ik niet hoe dat precies gegaan is, maar ik heb wel drie-vier jaar in Engeland gewoond.

Ik zorgde er voor kinderen die uit de oorlog kwamen. Met een andere leidster zorgden we voor een groep kinderen in een vakantiepark, met allemaal vakantiehuisjes. Dat was echt leuk. En het leuke was, Engeland was echt een vrouwenland. Alles werd er door vrouwen gedaan want alle mannen, en jongens, moesten naar de oorlog. Dus de vrouwen bleven over. Die vrouwen zaten in gemeentes, in ziekenhuizen, ze reden trolleybussen, treinen en daar wen je aan. Het was gewoon een vrouwengemeenschap. Misschien was er daarom wel zo blij. Voor mijn ziel was dat heel geweldig, ik heb daar heel mijn leven op geteerd. Als je ooit iets ergs meemaakt, denk dan: het komt weer goed. Dan leef je veel makkelijker. Onthouden hoor!

Erfgoeddrager: Tess

‘Toen we op transport werden gezet naar een ander jappenkamp zonder eten en drinken had ik zo n dorst dat ik onderweg toen we stilstonden omdat de locomotief water nodig had, even ontsnapte om water te halen’

Truida woont echt midden in het centrum van Alkmaar. De interviewers zijn best zenuwachtig, ze zijn het eerste groepje en dat vinden ze heel spannend.

Als we bij Truida aankomen begint Truida direct te vertellen, de kinderen komen er bijna niet meer tussen…..wat een bijzondere verhalen!

  1. Hoe was het op school in Indonesië?

Toen ik zes jaar was woonde ik op Oost-Java en ging ik voor het eerst naar school.

De school was ver weg en om zes uur smorgens wachtte ik op de bus naar Kediri waar mijn schooltje was. De school begon om 7 uur maar dat haalde ik nooit want de bus was altijd laat. Als ik uitstapte stond de dogcar die mijn ouders huurden al klaar met chauffeur.

Op school kon je niet spieken omdat als je links zat je de opgaven van het linkerrijtje op het bord moest maken en als je rechts zat het rechterrijtje.

Ook moesten we met de handen op onze rug zitten. Toen ik in Nederland kwam deed ik dat dus ook en zei de meester; “Wat doe jij nou?”

Wat deed uw vader?

Mijn vader voer voor een pakketvaartmaatschappij die er om bekend stond als: ‘die komt pas morgen’. Hij was op zaterdagmiddag vrij en moest zondag om 5 uur alweer aan boord

Dit was niet zo leuk voor de kinderen, en daarom zocht mijn vader een baan aan de wal en ging hij werken in de vleesfabriek in Jakarta

Hoe was het in Jakarta?

Bij ons huis was een prachtige tuin en achter ons huis waren stallen voor paarden die we aaiden en eten gaven. Op een dag waren alle paarden verdwenen. Mijn moeder zei dat ze iets verkeerds hadden gegeten maar eigenlijk waren ze naar de vleesfabriek gebracht en geslacht.

Later zijn we verhuisd naar een klein eilandje Madoera waar zout gewonnen wordt. Omdat het heel corrupt was wilde mijn vader daar niet blijven.

Madoera vond ik zelf heel leuk, want we mochten in de zoutbakken zwemmen.

We verhuisden daarna naar Surabaya dat 800 km verderop lag. We gingen met de trein en in de trein zag ik, toen ik wakker werd omdat de locomotief water nodig had, de mooiste zonsondergang die ik ooit had gezien.

**

Hoe was de Tweede Wereld oorlog voor jullie in Indonesië?

Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak hoorden we over brandende huizen door bombardementen en bommenwerpers in Nederland. Ik kon me daar toen niets bij voorstellen.

Mijn vader kwam in die tijd bijna niet meer thuis. Mijn moeder zei: “Hij moet oefenen in zee en ik vroeg me af wat hij daar in de zee deed?

Mijn vader bleek later van alles te saboteren in opdracht en we hoorden dat hij ontsnapt was met een boot naar Australië. Later is hij verraden, opgepakt en doodgeschoten.

**

Waarom moesten jullie naar het jappenkamp?

De Japanners hadden spullen en huizen nodig. Wij waren in Surabaya 1 v.d. laatste die aan de beurt waren. Ze kwamen bij ons langs en zeiden; over 4 dagen moet je het huis uit zijn en dat en dat en dat willen wij hebben. Ik sloop stiekem weg en nam fotoboeken mee in een laken naar ons nieuwe huis in het kamp.

Hoe zag een Jappenkamp eruit?

De Japanners zochten delen van alle steden uit die ze omheinden met prikkeldraad met gevlochten bamboe zodat je niet naar buiten kon kijken. In het kamp liep een stadswacht die ‘s nachts patrouilleerde.

Akelig was dat de mensen in de kampen bijna niets te eten kregen en er steeds meer mensen in de kampen kwamen.

De huizen in de kampen waren niet zo groot en we sliepen met zijn 8en in een kamer. Toen ik 11 jaar woonden we met 35 mensen in het huis.

De leiders van het kamp waren heel aardig voor ons kinderen. Dat vond ik wel bijzonder.

Gingen jullie ook wel eens naar een ander kamp?

Jazeker. Er werd op een keer gezegd: “Jullie gaan naar een ander kamp en je mag 7 hutkoffers meenemen. Deze moesten wel specifieke maten hebben dus we probeerden te ruilen voor goede maten. Alles moest met de trein mee en het duurde de hele nacht. We hadden geen eten en drinken en het ergste was de dorst als je in zo n trein zit boven op elkaar. Ik had zo n dorst! Op een gegeven moment stopte de trein omdat de locomotief water nodig had en toen ben ik stiekem uit het raam van de trein geklommen, dat lukte goed omdat ik klein en vlug was. Ongezien heb ik toen een flesje water gevuld. Ik ga dus nooit meer op weg zonder een flesje water.

Uw ouders zijn beiden overleden, wat is er met uw moeder gebeurd?

Mijn moeder gaf altijd het meeste eten aan ons en ze deed alles voor ons. Eigenlijk moest ze werken in het Jappenkamp maar ze wilde dat niet omdat ze voor ons wilde zorgen. Maar de officier in het kamp was hier niet van gediend. Toen zei ze tegen hem ‘als ik niet voor mijn kinderen mag zorgen.. steek me dan maar dood! Toen was hij wel onder de indruk en ze heeft niet hoeven werken en mocht voor ons zorgen!

Maar omdat mijn moeder zichzelf in het kamp standaard te weinig eten gaf, werd ze ziek en overleed ze uiteindelijk. De oorlog was toen net afgelopen. Daarna moesten wij met een vrachtauto naar het weeshuis en later gingen we met alle andere wezen op de boot naar Nederland. Daar sliepen we in hangmatjes en werden we begeleid door de oudere kinderen. Wij waren met zijn zevenen en werden de 7 geitjes genoemd.

Erfgoeddrager: Tess

‘Ik was verbaasd toen ik onderduikers naar buiten zag komen’

Voordat ze aanbellen hebben Rana, Tess, Sep en Guy nog even door de Schalmstraat gelopen, de straat waar Frans de Wit tijdens de oorlog woonde. Hun school De Hasselbraam ligt daar vlakbij. Frans is onderwijzer geweest en is een welbespraakte man op leeftijd, hij wordt binnenkort 95 jaar. De leerlingen ontmoeten hem bij hem thuis en hebben hun vragen goed voorbereid.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Het was op vrijdag 10 mei 1940. Ik was veertien jaar oud en was misdienaar in de kapel, hier achter de Schalmstraat. Op weg naar de kapel hoorden we vliegtuigen over komen. ‘Ah leuk, vliegtuigen,’ dachten we. Toen we thuiskwamen, hoorde ik van mijn vader dat het oorlog was. Voor mij veranderde er niet heel veel. Behalve dat iedereen om acht uur ‘s avonds binnen moest zijn. Buiten spelen mocht niet meer. De ramen moesten afgedekt zijn; er mocht geen licht doorheen komen. Mijn ouders hielden zich daaraan. Buiten speelden wij meestal hier, waar nu De Wilgenhof staat. Een keer voetbalden we toch na acht uur. Een Duitse Volkswagen stopte en een man commandeerde ons, dreigend met zijn pistool. “Hé, naar binnen jullie!’” riep hij.’

Wat ging er door u heen toen de oorlog begon?
‘Ik was niet bang of zo. Een jaar eerder moesten alle mannen van achttien tot vierendertig jaar opkomen voor dienst. Wat je merkte toen de oorlog echt begon, was dat we niet meer onze eigen baas waren. Dat gaf een vreemd gevoel. Ondanks dat we in een oorlog waren beland, heb ik ook leuke dingen meegemaakt. Mijn oom en tante woonden op een boerderij in Leende, vlak bij Eindhoven. In de oorlog moesten boeren aan de Duitsers het opgeven als er jonge biggen geboren waren. Die biggen wilden ze hebben. Stiekem ging ik een keer met mijn vader en een oom op de fiets naar Leende. Met een kist op de bagagedrager om een pasgeboren big op te halen, zodat hij niet kon worden afgestaan aan de Duitsers. Ondanks het geschreeuw en gespartel van de big kregen we hem toch in de kist. “Rij maar vast met die big aan Frans,” zei mijn vader. Snel reed ik met de big op mijn bagagedrager naar huis. Mijn moeder moest me ervan af helpen, omdat ik de fiets maar nauwelijks rechtop kon houden. We hielden het biggetje in de kelder om later te kunnen slachten en worst van te maken.’

Wat was het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Dat raak ik nooit meer kwijt. Dat was op het einde van de oorlog, in 1944. Nadat eerst Maastricht was bevrijd en daarna Eindhoven, bombardeerden de Duitsers de weg van Eindhoven naar Nijmegen. Ze wilden daarmee voorkomen dat de bevrijders konden oprukken naar het noorden. Tijdens deze bombardementen zocht men in onze buurt bescherming in de schuilkelder aan de Biesterweg. Precies op de schuilkelder kwam een bom terecht. Tweeënveertig mensen overleden door verstikking in de rook. Ze dachten dat ze veilig waren in die schuilkelder. Er waren kinderen onder de overledenen. Er was één overlevend kind. Het had geschuild onder zijn moeders rok. Ik heb hierachter op het kerkhof moeten meehelpen om ze te begraven. Dat heeft zo’n indruk gemaakt.
Of ik zelf ook in zo’n schuilkelder een keer heb gezeten? Jazeker. We hebben veel bombardementen meegemaakt. Naast ons woonde een steigerbouwer. Hij had een schuilkelder gebouwd in de tuin. We zijn daar ook met de hele familie in geweest tijdens bombardementen. Zijn vrouw beviel trouwens op de dag dat Eindhoven bevrijd werd. Mijn vader ging op zijn fiets met houten banden de dokter halen.’

Wat was uw emotie toen oorlog voorbij was?
‘Feest! Stelde niet veel voor hoor, chocomelk en zo. En er waren buurtfeesten! Ik was zo verbaasd toen ik Joodse mensen tevoorschijn zag komen uit het huis van onze buren. Ze kwamen uit Amsterdam en zaten al die tijd ondergedoken. Ik wist er echt niks van. Nadat Eindhoven bevrijd was, hielp ik als tolk. Ik had al wat Engels gestudeerd en kon met de Engelsen praten die hier bij DAF gelegerd waren. Het noorden van Nederland was toen nog niet bevrijd.’

Erfgoeddrager: Tess

‘De boterham was zo groot dat ik twee handen nodig had’

Druk van de spanning en van enthousiasme staan Tess, Deon, Tom en Lotta op de uitkijk. Ze wachten op Wout Hol (1940), die in de buurt van hun school, de H.J. Piekschool in Wageningen, woont. Het viertal valt plotseling stil als meneer Hol het lokaal binnen komt wandelen. ‘Zo’, zegt hij. ‘Jullie willen wat vragen?’ Ze antwoorden met vier knikkende hoofden en beginnen voorzichtig met de eerste vraag: ‘hoe gaat het me u?’ En dan volgen er meer.

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Dat mijn vader heel bang was. Hij werd opgepakt om te werken voor de Duitsers. Ze stonden op een zondagmorgen bij de kerk en toen de mensen naar buiten liepen, pikten ze de sterke mannen eruit. Die werden naar Oosterbeek gebracht. Tijdens het marcheren naar het werk is mijn vader op een dag samen met een andere jongen uit de groep gesprongen. Zo het bos in. De hele nacht hebben ze gelopen, richting Lunteren, waar wij toen zaten. De volgende ochtend werden we wakker en was mijn vader ineens weer terug! Hij hield zich stil, maar diezelfde week werd een Duitse officier te paard vanuit de lucht beschoten door een Engelse jager. De officier stoof bij ons het erf op, zo door de achterdeuren van de boerderij naar binnen. Mijn vader vluchtte het voorhuis in om zich te verstoppen. Ik zag op dat moment hoe bang hij was. Ik was vier jaar en dat heeft enorm veel indruk op me gemaakt.’

Kent u mensen die zijn omgekomen tijdens de oorlog?
‘Toen we geëvacueerd waren, is onze buurman terug naar Wageningen gegaan. Dat mocht niet, het was Sperrgebiet, verboden terrein voor burgers. Hij had voer voor zijn koeien nodig en wilde het gras maaien en dat op een kar meenemen naar zijn evacuatieadres. De Duitsers betrapten hem en hebben hem aan de Mansholtlaan doodgeschoten en in de sloot gegooid. Pas na de Bevrijding is zijn lichaam gevonden toen ze de sloot gingen schoonmaken.’

Heeft u een goede herinneringen aan de Bevrijding?
‘Ik herinner me een lange colonne vrachtwagens, jeeps en kleine tanks over de grote weg tussen Lunteren en Ede. Wij renden ernaartoe. We holden als kwajongens tussen de voertuigen door naar de andere kant van de weg en weer terug. Een Canadese militair smeerde brood voor iedereen. Ik kreeg een plak met een dikke laag boter erop. De boterham was zo groot dat ik het met twee handen moest vasthouden. Ik liet het mijn moeder zien en ze vroeg of ze ook een hapje mocht. Samen hebben we die boterham toen opgegeten.’

Was het leven na de oorlog heel anders dan ervoor?
‘Na de oorlog moesten we alles weer opbouwen. De Duitsers hadden bijvoorbeeld het hout van onze schuur gebruikt in de stellingen, in de loopgraven. Ze hadden ook gebruik gemaakt van onze wc en zich afgeveegd met mijn moeders trui. Verder was het huis nog wel heel. Ze durfden niet bij ons naar binnen. Mijn broer had namelijk tekenen van kinderverlamming en lag geïsoleerd boven in zijn slaapkamer. Bij de voordeur hing een plakkaat dat we een besmet huis hadden.
Tijdens de oorlog leerde ik dat de Duitsers niet oké waren. Veel later na de oorlog ben ik met mijn kinderen in Duitsland op vakantie gegaan. Dan zag ik een Duitser lopen op krukken en zei ik: “Kijk, die hebben ze ook goed geraakt”. Mijn kinderen hebben me toen wel op m’n vingers getikt, want dat kan natuurlijk niet. Dat was niet netjes van me. En daar hadden ze groot gelijk in.’

Erfgoeddrager: Tess

‘De buurvrouw was opschepjuf en gaf ons een schepje extra’

Reyna, Elisa, Daniela en Tess van De Boomgaard in Amsterdam-West ploffen neer op de bank in de docentenkamer. Bep Zijlstra (1936) komt even later binnen. De dames hebben hun vragenlijst in de aanslag. Zodra Bep haar jas uit heeft, steken ze van wal met de eerste vraag. Bep roept nog grappend: “Krijg ik geen koffie met gebak?!”. Nadat ze haar chocolaatjes en koffie in ontvangst heeft genomen, begint ze te vertellen over haar ergste herinnering uit de oorlog.

Wat is uw ergste herinnering aan de oorlog?
‘Dat m’n vader weg was en dat we honger hadden. Omdat alle jonge Duitse mannen moesten vechten, had Duitsland niet zoveel werknemers meer. Om het werk in de fabrieken en aan wegen te kunnen blijven doen, werden alle jonge mannen in Nederland opgepakt om in Duitsland te werken. Mijn vader wilde dat niet. Als hij de laarzen in onze straat hoorde marcheren, dan rende hij naar achteren door de tuinen naar een schoonzusje. Zij kwam oorspronkelijk uit Oostenrijk en had neven die in het Duitse leger zaten. Dus bij haar kwamen ze niet zoeken.
Op een gegeven moment kwam m’n vader niet thuis. Toen wist m’n moeder dat hij was opgepakt. Ze heeft negen maanden niks van hem gehoord. Bij thuiskomst hoorden we wat er was gebeurd. De trein waarin hij naar Duitsland was gebracht, was vlak voor de grens in een weiland gestopt. Er moest iets aan het spoor worden gerepareerd. M’n vader is toen met nog twee mannen eruit gesprongen en in hoog gras op zijn buik gaan liggen. Toen de trein wegreed, bleven ze stil op hun buik liggen tot het donker werd. In tijgersluip zijn ze toen door het gras naar een boer gekropen. Daar heeft hij negen maanden als boerenknecht gewerkt. Hij heeft mijn moeder nooit een brief gestuurd, want hij was bang dat de Duitsers het zouden lezen en dat hij dan opgepakt zou worden.’

Hoe kon uw moeder aan spullen komen in de oorlog?
‘Mijn moeder had op haar 27ste al zes kinderen, dus ze heeft het wel moeilijk gehad. Ze heeft alles wat ze had met boeren geruild voor eten. Ook lakens, dus wij sliepen alleen nog onder wollen dekens, die kriebelden heel erg. Er zijn best boeren die rijk zijn geworden van de armoede van de bevolking. Maar er waren ook boeren die wat ze over hadden weggaven. Op een gegeven moment hadden we niks meer, ook geen speelgoed. Al het houten speelgoed was voor de kachel gebruikt. Oude schoenen werden er ook in opgebrand. Mijn moeder was eigenlijk een held, want ze maakte overal wat van. Van oude kranten en foldertjes knipte ze vierkante stukjes papier en die hing ze als wc-papier aan een touwtje bij de wc. En ze liep altijd met een kussen onder haar jurk, zodat het net leek of ze zwanger was. Soms, als ze met spullen van de boeren terugkwam, stond de politie die met de Duitsers samenwerkte op straat om te controleren. Maar als ze zagen dat ze zwanger was dan waren ze niet zo streng. “Loop maar door,” zeiden ze dan. En onze buurvrouw hielp een beetje. Zij was opschepjufrouw in de gaarkeukens waar je eten kon halen met een bon. Als we bij haar kwamen met ons pannetje, gaf ze een extra schepje. We hadden een knijpkat, een zaklantaarn is dat. Als we ‘s avonds de ramen verduisterden, dan hadden we daar een beetje licht mee. Kijk, hij doet het nu nog steeds. Een originele knijpkat uit 1944!’

Zijn de Duitsers wel eens bij jullie in huis geweest?
‘Soms kwamen ze controleren als ze dachten dat je iets deed wat niet mocht. Een keer kan ik me goed herinneren dat het heel spannend was. Mijn vader ging soms stiekem bij de boeren vlees halen voor de slager die naast ons woonde. Als de Duitsers daar gingen controleren, moest de slager snel het vlees verstoppen. In ons kolenhok dat grensde aan zijn winkel zat een groot luik. Daar deed de slager dan al het vlees in. Mijn moeder pakte het aan de andere kant dan weg en deed het in een grote hutkoffer. Op die hutkoffer legde ze een kleedje en daar zette ze een kinderserviesje op. Mijn zusje en ik gingen daar dan mee spelen. Het is toen inderdaad een keer gebeurd dat een Duitse soldaat bij ons kwam controleren. De bel ging en mijn moeder liet hem binnen. Mijn zusje en ik zaten dus op het verstopte vlees te spelen. De soldaat keek rond en gaf ons een aai over onze bol en dan moesten we maar heel lief lachen en niks zeggen. Eigenlijk wilden we zeggen: “Blijf van me af!” Maar onze moeder had ons geleerd dat we dat niet mochten zeggen. En toen liep die soldaat zo weer naar buiten.’

Erfgoeddrager: Tess

‘Ik speelde met de kinderen van een nu bekende verzetsman, Walraven van Hall’

We (Tess, Sanne, Laura en Jitte) hadden de vragen van tevoren al bedacht. Toen we binnen kwamen in het huis van Piet de Boer (81 jaar) in Koog aan de Zaan, hing er een gezellige sfeer. We kregen meteen warme chocomel en een gevulde koek aangeboden. Het gesprek verliep goed.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Eerst in Zandvoort. Mijn ouders hadden daar een melkzaak. Ik woonde in Zandvoort Noord, tegen het circuit aan. In ‘42 moesten we evacueren naar een kamp in Drenthe, maar dat ging uiteindelijk niet door. Dus toen zijn we bij familie in Zaandam gaan wonen. We moesten weg uit Zandvoort omdat de Atlantic Wall werd gebouwd. De Atlantic Wall was een verdedigingslinie van 5000 kilometer. De Duitsers bouwden de muur om te voorkomen dat de geallieerden via de zee binnenkwamen.’

Kende u mensen die in het verzet zaten?
‘Mijn buren, de familie Dekker. Een vrij groot gezin . Ik herinner me nog dat er opeens een meisje van een jaar of vier was : Martha Zwaaf. Ze zeiden dat ze haar hadden gevonden in de Westzijde, maar het was een Joods meisje die door haar ouders was afgegeven. Martha speelde gedurende de oorlog regelmatig bij mij thuis. Ze heeft de oorlog overleefd en haar ouders ook. Haar ouders hebben haar na de oorlog weer opgehaald wat best wel emotioneel was want ze hadden haar al heel lang niet gezien.
Ik speelde tijdens de oorlog ook met de kinderen van een nu best wel bekende verzetsman: Walraven van Hall. Ik speelde daar altijd achter in de tuin. De man was nooit thuis want hij werd natuurlijk gezocht door de Duitsers, maar dat wist ik indertijd niet. Maar ik weet wel dat ik daar een keer heen holde om te spelen en dat er ineens een man bij hek staat die me alleen maar aankeek. Dat is de enige keer dat ik Walraven van Hall gezien heb.’

Wat heeft u meegekregen van de Hongerwinter?
‘Ik herinner mij nog hoe mijn vader en de buren bomen moesten omzagen voor brandhout, er was namelijk geen brandstof en de huizen waren niet verwarmd. Op de ene dag stond de Stationsstraat in Zaandam nog vol met bomen, en de volgende dag was de straat helemaal leeg. Het vroor vaak en de condens die uit je mond kwam bevroor zo op je bed. Er was niks te eten en je kon niet buitenspelen door de kou, want je had immers geen goede winterkleding. Ik herinner mij nog goed dat ik in de woonkamer stond en mijn moeder me vertelde dat we geen eten hadden. De strengste winter was de winter van 1944-1945. Ik sliep onder twee dekens met mijn kleding aan.’

Hoe zou u willen dat we 100 jaar Bevrijding vieren?
‘Tegen die tijd is de hele generatie die het meegemaakt heeft er niet meer, maar omdat de Bevrijding zo’n belangrijk moment in de geschiedenis is, vind ik het toch goed om de oorlog te blijven herdenken. Er is nu natuurlijk op heel veel plekken op de wereld nog steeds oorlog, dus daarom moeten wij blij zijn dat er bij ons geen oorlog is en dat vieren. Ook voor de nabestaanden van de slachtoffers is het waardevol om de vrijheid te vieren.’

Erfgoeddrager: Tess

‘Het bezoek aan mijn opa en oma was een afscheidsbezoek’

Ger de Wind is 88 jaar, maar lijkt helemaal niet oud, vinden Cheralin, Tess, Jahrino en Nisa. Hij komt voor het interview naar de Troubadourschool. Meneer de Wind woonde tijdens de oorlog bij de Boschdijk. Zijn vader was Joods en zijn moeder Katholiek. Dat is waarschijnlijk de reden dat hij nog leeft. Van zijn familie aan vaders kant is een heel groot deel in Auschwitz vermoord.

Welke familieleden bent u in de oorlog kwijtgeraakt?
‘Veel familieleden, onder andere mijn opa en oma. Ik wist zelf in de oorlog niet dat ik Joods ben van mijn vaders kant. Mijn ouders vertelden dat niet want dat was natuurlijk heel gevaarlijk om te weten voor mij als klein kind. Ik herinner me nog dat we voor de laatste keer bij mijn opa en oma in Amsterdam op bezoek gingen. Op de schoorsteen lagen heel veel overlijdensberichten. Mijn opa en oma wisten al dat ze opgehaald zouden worden door de Duitsers. Voor hun was het een afscheidsbezoek. Mijn oom Gideon, zijn vrouw en hun dochtertje Betty, waarmee ik altijd speelde, waren al opgehaald. Ze kwamen nooit meer terug. Later begreep ik waarom mijn vader zo bang was in de oorlog. Zelf was ik niet bang. Ik vond de oorlog als kind heel interessant. Er vlogen veel vliegtuigen over en dat was schitterend om te zien. Ik wist niet dat er zoveel steden door gebombardeerd zouden worden. Samen met mijn vader keek ik uit het zolderraam naar de Engelse vliegtuigen. De Duitsers probeerden die uit de lucht te schieten. We zagen granaten ontploffen en hoopten dat er geen vliegtuig geraakt zou worden.’

Bent u ook vriendjes of vriendinnetjes kwijtgeraakt in de oorlog?
‘Ja , Fransje. Fransje Swart, hij was Joods. We haalden hem altijd op bij zijn huis en dan liep hij tussen ons in naar school. Op een dag,  in de week dat de Duitsers Nederland binnenvielen, ging ik met mijn vriendjes Fransje ’s morgens zoals gewoonlijk bij zijn huis ophalen. Daar stonden mensen met sombere gezichten. Sommigen huilden. Ze zeiden dat de familie zelfmoord had gepleegd door in de keuken de gaskraan open te zetten. Fransje en zijn familie waren dood. Ook zijn opa en oma. Ze waren naar hen toegegaan om met z’n allen zelfmoord te plegen. Zo bang waren ze voor de Duitsers. Ze wisten dat zij Joden oppakten en vermoorden en dat wilden ze niet meemaken. Verslagen liepen we naar school. We  begrepen er niets van.’

Kende u mensen bij de NSB?
‘De ouders van mijn vriendje van drie huizen verder waren bij de NSB. Daar mocht ik niet meer mee spelen. Daar snapte ik niets van. Hij was toch mijn vriend? Ik begreep niet dat het voor mijn vader extra gevaarlijk was. Na de Bevrijding werden de huizen van NSB’ers geplunderd. Hun spullen werden uit het raam gegooid en meegenomen. Ik ving een pan op en nam hem mee naar huis. Maar ik moest hem terugbrengen van mijn moeder.’

              

Erfgoeddrager: Tess

‘Ons broertje had spontaan de hand van mijn zus gepakt’

Marian Schaap is in 1944 geboren en heeft dus eigenlijk nauwelijks herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog. Toch heeft de oorlog een grote rol in haar leven gespeeld, vertelt ze aan Tess, Cherisa en Noor van de Twiskeschool die aandachtig naar haar verhaal luisteren. Dat komt omdat Marian Schaap een pleegzus heeft die van Joodse afkomst is. Haar zus is als baby van 10 maanden in hun gezin gekomen en haar ouders zijn in Sobibor omgekomen. Ze vertelt dus vooral het verhaal van haar zus.

Hoe is uw zus bij u in huis gekomen?
‘Mijn zus is in 1943 bij ons in huis gekomen. Haar ouders waren in de veronderstelling dat hen niets zou overkomen, ondanks dat ze Joods waren. Zij hadden immers niks fout gedaan. Aan het begin van de oorlog werden de Joodse gezinnen nog gevraagd om met wat kleding en eten naar de Hollandsche Schouwburg te gaan. Later kwamen de Duitsers gewoon met overvalwagens om de mensen mee te nemen. Dat gebeurde ook met mijn zus haar ouders. Haar moeder heeft haar op het laatste moment bij de buren gebracht, met een koffertje met kleding. Ze had mijn zus in een dekentje gewikkeld en tussen het dekentje had ze haar trouwboekje gestopt, een foto van zichzelf en haar moeder en haar trouwfoto. Dat zijn lang de enige zichtbare dingen geweest van haar ouders. Via het verzet is mijn zusje bij ons terecht gekomen. Haar ouders zijn met veewagens naar Sobibor, het vernietigingskamp, gebracht. Waarschijnlijk heeft haar moeder toen een briefje uit de trein gegooid met de boodschap dat ze blij was het liefste niet bij zich te hebben. De reis heeft een week geduurd en ze zijn bij aankomst meteen vergast. Alleen de broer van haar moeder en een oudtante hebben de oorlog overleefd, verder is er niemand teruggekomen. Mijn zusje was 10 maanden oud toen ze bij ons kwam en je zou denken dat ze het allemaal niet wist. Toch voelde ze blijkbaar aan dat er iets vreselijks aan de hand was. Mijn moeder lag hele nachten met haar hand tussen de spijlen van haar bedje, om het handje van m’n zusje vast te houden. Dan sliep ze, anders was ze onrustig en ging ze huilen. Toen mijn zusje een paar maanden bij mijn ouders was, hebben ze een foto van haar laten maken. Want stel dat haar ouders terugkwamen, dan konden ze zien dat het echt hun kindje was. Mijn zus en ik hebben gelukkig een goede band. Zij wil niet praten over haar verleden en wat haar familie is overkomen.

Hoe gaat het nu met haar?
‘Ze heeft een gezin: man, dochter en zoon en is oma van 2 kleinzoons. Het gaat goed met haar. Wel is ze natuurlijk beschadigd door de oorlog. Mijn ouders hebben er weinig over gepraat om mijn zus niet te belasten. Zelf vroeg ze er ook niet naar om mijn ouders geen pijn te doen. Ik heb wel veel gevraagd aan mijn ouders omdat ik toch wilde weten wat er is gebeurd. Het verhaal moet wel doorverteld worden.’

Hoe was het voor u toen u hoorde dat ze niet uw echt zus was?
‘Ik was verbijsterd! Mijn zus was gewoon mijn zus en ik ben altijd heel close geweest met haar. Het was zelfs zo dat ik eerder naar de kleuterschool mocht omdat mijn zus al op school zat. Ik miste haar dan zo erg. Ik was ongeveer 12 jaar oud toen ik bij toeval ontdekte dat mijn zus een andere achternaam had. Daarop heb ik aan mijn moeder gevraagd hoe dat kon. Toen kreeg ik het verhaal te horen. Die tijd was heel verwarrend voor me. Ik was gewoon bang dat haar ouders toch nog in leven waren en haar zouden ophalen. Natuurlijk heel egoïstisch van me, maar ik wilde haar niet meer kwijt. Na de oorlog, toen bleek dat haar ouders vermoord waren, kwam er een rechtszaak over haar voogdij. Haar oom wilde dat ze bij een Joods gezin kwam, omdat haar ouders orthodox-Joods zouden zijn geweest. Maar dat werd weersproken door een buurvrouw. De vader van mijn zus werkte gewoon op zaterdag, tijdens de sabbat, een rustdag voor Joden. Voordat de rechtszaak aan de orde was, was er een foto van ons drieën gemaakt. We hadden inmiddels ook een broertje. Ons broertje had spontaan de hand van mijn zus gepakt. Deze foto moest aantonen dat ze in ons gezin hoorde. De oom is zelfs in hoger beroep gegaan, maar ook in hoger beroep werd mijn zus aan ons gezin toegewezen. Mijn vader werd voogd en de vrouw van de verzetsleider in de Zaanstreek werd toeziend voogdes. Het enige dat ik me herinner over die tijd, is dat we ergens mochten spelen waar een prachtig poppenhuis was. Achteraf was dat natuurlijk om te zien hoe we met elkaar omgingen.’

Erfgoeddrager: Tess

‘Kinderen riepen ‘moffenjong’ en ‘hoerenjong’ naar me’

Op een zonovergoten woensdagochtend fietsen Xavier, Julian, Tess en Jasmin van basisschool Et Buut in Zaandam naar de (aanleun)woning van Siem Meijn. De ontvangst is hartelijk en gastvrij; voor de kinderen zijn er pakjes chocomel (Sinterklaas is bijna in het land), maar er wordt ook met alle liefde koffie en thee gezet. En er is taart voor iedereen. Aan de muur hangen mooie foto’s van zijn kleinkinderen en op de gang prachtige spreuken over het opa- en oma-zijn. Het is meteen duidelijk: hier woont een hele trotse opa. Siem Meijn werd kort na de oorlog geboren en kwam er later achter dat zijn vader niet zijn biologische vader was.

Hoe was de oorlog voor uw moeder?
‘Mijn moeder is tijdens de oorlog, in oktober 1944, meegegaan met de Duitsers. Als 18-jarig meisje kreeg ze verkering met een Duitser. Op 7 mei 1945, dus na de bevrijding, kwam ze in de middag terug, op de verjaardag van mijn tante. De verjaardag werd gevierd op het Noordeinde in Oostzaan. Die dag verschenen er 120 mensen op het erf. In Oostzaan zeggen we dan: ‘Ze kwamen de worf op’. Ze kwamen voor mijn moeder. Twee mensen stapten naar voren. Omdat mijn moeder met de Duitsers was gegaan, moest ze worden kaalgeschoren. Daarna zouden ze teer over haar hoofd gooien. Teer gaat bijna niet meer van je af. Zo moest ze boeten voor haar verkering met een Duitser. Mijn opa is toen naar buiten gegaan. Hij had een ‘skietmasker’ bij zich, dat vroeger werd gebruikt om een koe te doden. Uiteindelijk heeft hij met die twee mensen afgesproken dat mijn moeder een half jaar niet naar buiten zou gaan. Deed ze dat wel, dan zou ze alsnog worden kaalgeschoren.’

Hoe groeide u op zo kort na de oorlog?
‘Met mijn moeder, mijn pleegvader, drie zussen en een broer woonde ik op het Noordeinde. Toen ik jong was, wist ik trouwens nog niet dat hij mijn pleegvader was. Mijn zusjes en broer werden altijd voorgetrokken. Op school moest ik van mijn pleegvader op mijn rapport voor ‘vlijt en gedrag’ een goed hebben, de rest mocht een 6 zijn. Met kerst kreeg ik als 7-jarig jongetje toch een 6 voor ‘vlijt en gedrag’. Mijn moeder kon alleen maar tegen me schelden, dat ga ik hier niet herhalen. Ze zei dat ik maar moest wachten totdat mijn pleegvader thuis kwam. Voor straf moest ik alle rekentafels uit mijn hoofd leren. Daar stond ik, in de hoek, met mijn handen op mijn rug alle tafels uit de 1e en 2e klas op te zeggen. De volgende dag ging mijn moeder mee naar school. Ik zie nog voor me dat de juf begon te rennen toen ze mijn moeder zag, met mijn moeder er achteraan. Ik weet nog altijd niet wat ze toen heeft gedaan, maar van de Noorderschool vertrok ik daarna naar de Kerkbuurtschool. Ik werd veel gepest, kinderen riepen ‘moffenjong’ en ‘hoerenjong’ naar me. Ik snapte dat als kind nooit.’

Wanneer wist u wie uw echte vader was?
‘Toen ik 18 jaar was ben ik daarachter gekomen. Mijn moeder vertelde nooit iets over het verleden, tot ze ineens vanuit het niets riep: ‘Je vader komt uit de rimboe, daar bedoelde ze het Twiske mee, en dit is hem!’ Hij bleek helemaal geen Duitser te zijn. Op een vel papier zag ik zijn naam staan: Dirk Siebons. Meer zei ze niet, daar moest ik het mee doen. Oostzaan is een dorp, iedereen praat alles door. Zo kwam ik toch veel te weten. In het dorp riepen ze ook naar me ‘en de groeten aan je echte vaar (vader)’. Die woorden dreunen nog steeds in mijn hoofd door. Mijn tantes hebben me later ook veel verteld. Ik heb uiteindelijk de andere kinderen van mijn biologische vader leren kennen. Daar ben ik erg blij om, ook al is het nooit een echte ‘broer-zus’ band geworden. Mijn opa was mijn alles, ik ben als kind ontzettend veel bij hem geweest. Ik heb er diepe bewondering voor hoe hij voor mijn moeder is opgekomen. Dat je weet dat je dochter met de Duitsers ging en dat je je leven waagde toen die 120 mensen voor de deur stonden om haar kaal te scheren. Nog altijd word ik ermee geconfronteerd wat mijn moeder in de oorlog heeft gedaan. Toen ik 59 jaar was, kwam ik bij een cursus iemand tegen die me zei: ‘Ik weet nog dat we bij je moeder voor de deur stonden’. Dan ben je 59 jaar en word je nog steeds gepest omdat je moeder met de Duitsers heeft gevreeën. Ik ben zelfs door de burgemeester gepest. Het pesten is nu eindelijk opgehouden, bijna iedereen van die tijd is dood. Er woont nog één persoon van vroeger in de Lishof, het zorgcentrum in Oostzaan. Ik heb daar 6 jaar geleden eens geholpen. Opeens hoorde ik daar een vrouwenstem en ik wist het meteen weer. Ik herkende haar stem. Die stem van ‘doe de groeten aan je vaar’. Ondanks dat ik geen oorlogskind was, ben ik het wel altijd gebleven.’

Naschrift
Na het interview heeft Siem er nog een fotoboek bij gepakt, omdat de kinderen hem om een foto van zijn moeder vragen. Hij dacht één foto van haar te hebben van toen ze 18 jaar was. Als de kinderen door het fotoboek bladeren, blijkt Siem toch veel meer foto’s van zijn moeder te hebben. Hij is bijna verbaasd. Aandachtig worden alle foto’s bekeken, het gezin van toen, de gebruiken van destijds. Onder een schoolfoto staat: Simon van der Ham, de achternaam van zijn pleegvader. Siem heeft lang niet geweten dat hij Meijn heette. In het fotoboek zit ook een envelop. Hij weet niet meer wat daarin zit. De kinderen mogen het openmaken. Het blijkt de ‘akte van inlijving’ te zijn; de verplichte keuring voor de dienstplicht als gevolg van de geboortegolf. Siem is later leraar geworden en laat trots foto’s zien van zijn klassen. Hij werkte in Den Helder en gaf werktuigkunde. Als laatste bewonderen we de foto’s van zijn kleinkinderen. Hoe kan het ook anders; deze man die zo ontzettend veel om zijn eigen opa gaf, is nu zelf een enorm liefdevolle opa geworden.

     

Erfgoeddrager: Tess

‘ ſ 7,50 voor elke Jood die je aanbracht’

Mevrouw Wanda Reisel woont in onze buurt en heeft ons verteld over haar ouders die ondergedoken zaten in Oost. Ze is zelf na de oorlog geboren.

Waarom moesten uw ouders onderduiken?
“Mijn ouders waren allebei Joods. Jacques was bijna afgestudeerd als arts en Emmy werkte als verpleegster. Ze verloofden zich in 1942 omdat ze bij elkaar wilden zijn. Ze wilden niet naar een werkkamp. De vader van mijn moeder was in die tijd een bekende gynaecoloog in Utrecht. Hij wist van het bestaan van een namenlijst die het ministerie had opgesteld van Joden die belangrijk waren voor de samenleving, zoals artsen, musici en wiskundigen, de Barneveldse lijst. Mijn ouders mochten op deze lijst en verhuisden naar Barneveld, naar een soort kasteeltje. Voor het geval ze niet meer in Barneveld zouden kunnen blijven, had een vriendin die in het verzet zat, hun het adres gegeven van een kippenboer. Ze moesten het adres uit hun hoofd leren en het papiertje opeten.

Toen het kasteel inderdaad ontruimd werd, vluchtten mijn ouders naar dat adres. Ze werden opgehaald door iemand uit het verzet, een chauffeur van een begrafenisauto. Verstopt in een lijkwagen gingen ze naar Amsterdam. In september 1943 doken ze onder aan het Oosterpark, in het huis van arts Joop Picard. Daar was een extra muur waarachter twee kamers waren.”

Waren er nog andere onderduikers in het huis?
“Ja, Raf Gobits en Greetje Immich. De bewoners waren Joop Picard en zijn huishoudster Frida. Joop was huisarts die overdag spreekuur aan huis had. Dan moesten de onderduikers dus heel stil zijn. Ze zaten in een hokje onder de trap. Een van de onderduikers snurkte, dat kon hen verraden! Mijn vader floot en dan hield het gesnurk op. Via het verzet kregen mijn ouders extra voedselbonnen. Ze aten vooral veel bonen, die kon je lang bewaren en waren voedzaam. Omdat er veel artsen waren, onderzochten ze elkaar regelmatig. Als iemand te veel was afgevallen, kreeg die extra bonen. Als je was aangekomen, kreeg je een schepje minder. Ze moesten wel zuinig doen, want niemand wist hoe lang de oorlog nog zou duren.”

 Hebben uw ouders ooit te maken gehad met verraders
“Een keer per week kwam er een dienstmeisje schoon maken, die wist van de onderduikers. Zij was wel te vertrouwen, maar ze had een rare vriend die geld wilde verdienen door onderduikers te verraden, je kreeg f 7,50,- voor elke Jood die je aanbracht. Hij schreef een brief aan de Duitsers. Maar er werkten verzetsmensen bij de post die veel berichten aan de Duitsers onderschepten door enveloppen open te stomen. Zo is de brief nooit aangekomen. Mijn ouders hebben twee jaar binnen gezeten. Buiten was het veel te gevaarlijk. Ze mochten ook niet voor het raam staan. Na de bevrijding zijn ze nog één dag binnengebleven, om er zeker van te zijn dat ze bevrijd waren. De buren zeiden later tegen Joop: ‘We dachten al dat je onderduikers had, je had zoveel afval.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892