Erfgoeddrager: Sophie

‘Ik raakte de Duitser met het blikje tegen zijn hoofd’

Op een winderige maandagochtend rijden Ryan, Timon en Sophie van basisschool Floralaan naar het huis van Gerard Bechtold in Woensel. De leerlingen hebben zich goed voorbereid op het interview en zijn heel benieuwd naar wat hij ze allemaal over de oorlog kan vertellen. Vooral ook of hij streken heeft uitgehaald met de Duitsers. Gerard Bechtold was zes jaar toen de oorlog uitbrak. Hij woonde toen vlak bij hun school aan de Floralaan nummer 44.

Had u genoeg te eten in de oorlog?
‘Bij ons thuis was er altijd genoeg te eten. Mijn vader was politieagent en kreeg vaak graan van de boeren. Dat vermaalden we in de koffiemolen tot meel en daar werd brood van gebakken. Van dat hele donkere roggebrood, wat ik helemaal niet lekker vond, en roggepap. In het noorden van Nederland was er veel meer honger. Een Joods gezin uit het noorden dook bij ons onder op zolder. Bij de buren op nummer 42 woonde een NSB’er. Hij wist van het verblijf van het Joodse gezin af, maar heeft hen niet verraden, vermoedelijk omdat hij bang was voor mijn vader als politieagent. Toen het Joodse gezin erachter kwam dat er een NSB’er naast ons woonde, zijn ze weer gevlucht. De twee kinderen van het gezin zijn na de oorlog nog bij me op bezoek geweest.’

Haalde u kattenkwaad uit tijdens de oorlog?
‘Wij waren echte kwajongens. Ik kan me herinneren dat we een lamp onder de veranda bij een NSB’er in onze straat stiekem los schroefden, vol plasten en weer terug hingen. Na een tijd sloeg de lamp helemaal geel uit. Ook had ik een keer een blikje in mijn hand. Toen er Duitse militairen op een motor met zijspan langsreed, werd ik door vriendjes opgenaaid om dat blikje naar hen te gooien. Dat deed ik en ik raakte de Duitser in het zijspan tegen zijn hoofd. Aan het eind van de straat draaiden ze om en kwamen ze achter me aan. Ik deed mijn klompen uit om sneller weg te kunnen rennen. Ik was best wel bang. Ik vluchtte de Edelweisstraat in en klom over een muurtje. Gelukkig kregen ze me niet te pakken. Ik weet niet wat er was gebeurd als ze dat wel hadden gedaan. Misschien had ik hier dan niet gezeten.”

Wat is uw ergste herinnering aan de oorlog?

‘In onze straat stonden een heleboel tanks opgesteld van de moffen. Zo noemden we de Duitsers toen, dat was een scheldwoord. Er woonde ook een jongetje aan de Floralaan, Tijntje genaamd. Hij was denk ik even oud als jullie. Hij is tijdens het buitenspelen overreden door een tank. Het was een ongeluk. Ik heb dat zien gebeuren. Hij was helemaal platgereden. Het was afschuwelijk. Ik moet hier nog heel vaak aan denken. Ook was ik bang van de V1- en V2-bommen. Ze kwamen aangevlogen met een soort vlammende voorkant en maakten een diep brommend geluid. Opeens stopten ze en gingen dan recht naar beneden. Wij schuilden dan altijd in de bossen aan de overkant van de straat.’

Erfgoeddrager: Sophie

‘Mijn ouders kregen twee dagen de tijd om te beslissen’

Sophie, Julia en Lunamé van het Novalis College in Eindhoven hebben Trees Bauwens geïnterviewd. Zij werd in 1933 in Batavia, het huidige Jakarta, geboren. De leerlingen stelden serieuze vragen. En toch “was het heel gezellig met tante Trees,” vonden ze.

Wat voor familie had u?
‘Mijn vader was, net als zijn vader daarvoor, directeur van het Indonesische  KNMI, het Meteorologisch Instituut. Mijn opa was een Belg die met een Javaanse vrouw was getrouwd. Mijn ouders ontmoetten elkaar op het werk, waar mijn moeder typiste was. Samen kregen ze vier kinderen: Joke, daarna ik, Erik en Ferdinand. Na het overlijden van opa en oma verhuisden we naar hun riante villa. We hadden daar veel luxe en personeel. Er was zelfs een danszaal en iedereen had zijn eigen persoonlijke bediende. Het was een fijne tijd. Onze ouders vertrouwden ons. Ik mocht doen en laten wat ik wilde.’

Wat zijn uw ergste herinneringen aan de oorlogen?
‘Ik was dertien toen de Bersiapperiode aanbrak. Ik kon nog wel naar school. Aan beide kanten gebeurden in die periode vreselijke dingen. Zo zag ik hoe mijn buurjongen vermoord werd toen hij zijn hond wilde redden. We moesten vaak schuilen. Mijn broertje moest dan huilen. Hij kreeg dan een speen met honing, zodat we niet ontdekt werden. Door sommige geluiden uit die tijd heb ik een trauma opgelopen.’

Hoe vond u het om naar Nederland te gaan?
‘Mijn ouders kregen op een gegeven moment twee dagen de tijd om te beslissen: blijven of op de boot naar Nederland om een nieuw leven op te bouwen. Ze kozen voor het laatste vanwege vaders pensioen dat hij dan kon behouden. Ik wilde helemaal niet mee en bedacht een plan om achter te blijven, maar dat durfde ik uiteindelijk niet aan.’

Waar gingen jullie wonen in Nederland?
‘We werden bij een gastgezin geplaatst. Dat was geen fijne ervaring. Ik sliep in de schuur. Na tweeënhalf jaar kregen we een woning in Budel aangewezen. Tussendoor leefden we met z’n zessen in één kamer op een vakantiepark in Oisterwijk. Regelmatig kregen we bezoek van een maatschappelijk werkster. Er werd dan gekeken of we genoeg Nederlandse gewoontes hadden. Ik ging naar de HBS in Tilburg. Ik wilde arts worden, maar daar was niet genoeg geld voor. Dus werd ik verpleegster. Ik heb op veel plekken gewerkt, onder andere in Nieuw-Guinea. Daar moest ik ook weer gedwongen vertrekken. Ik was toen zwanger van mijn eerste kind. Via Bangkok kwam ik terug naar Nederland en uiteindelijk kreeg ik, samen met mijn man, ook in Budel een huis.’

Wat doet u in de vrouwengroep?
‘Ik heb een groep voor vrouwen van Nederlands-Indische afkomst opgericht om met elkaar te praten. Elke derde dinsdag van de maand komen we bijeen. Ik kan hier veel herinneringen delen. Maar we praten vooral over de leuke dingen. Er komen vooral ouderen, maar ik zou er graag jongeren ook bij betrekken.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Erfgoeddrager: Sophie

‘De Japanners toonden geen begrip of empathie’

Nadat Sophie, Kira en Silke een paar keer verkeerd zijn gereden, komen ze dan toch aan bij het huis van Cecile van Wijck. De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven worden hartelijk verwelkomd door haar. Mevrouw Van Wijck is geboren op 20 april 1936 in Padang op Sumatra, in Indonesië. Haar overgrootvader was Hollands. Toen de Japanners Nederland-Indië binnenvielen, werden haar oudere broers en haar vader naar mannenkampen gebracht.

Wat gebeurde er toen u naar een kamp moest?
‘Een paar van mijn oudere broers waren al naar het mannenkamp gestuurd, een rubberplantage. Wij moesten naar de trein lopen. Dat was een paar kilometer verderop, dus veel te ver voor jonge kinderen en er was niet veel eten. We liepen met dertien kinderen in totaal, acht van ons gezin en nog vijf van mijn oom die gestorven was. Er was ook een baby die nog geen jaar oud was. Daarna werden we in een trein gestopt, net zoals Anne Frank.’

‘Na de oorlog konden we nog niet weg van het kamp want we moesten nog beschermd worden voor de Indonesiërs. Ondertussen waren onze moeders aan het zoeken naar hun kinderen, die in het kamp waren opgesplitst. Waar zouden ze zijn? Leefden ze überhaupt nog? Dat wisten ze niet, ze konden alleen maar hopen dat ze hun kinderen weer zouden zien.’

Wat zijn uw ervaringen in het Jappenkamp?
‘We werden met een vrachtwagen opgehaald en naar een lege school gebracht. Elk gezin kreeg een lokaal, er lagen wel matrassen op de grond. Hier zagen we voor het eerst een Jap, ze zagen er best anders uit dan de Indonesische mannen. De Jappen kozen hier ‘troostmeisjes’, in andere woorden: ze gingen meisjes zoeken om prostituees van ze te maken. Ik was zelf niet oud genoeg om een troostmeisje te worden, maar mijn oudere zussen wel. Maar gelukkig had mijn moeder een plan: ze zou haar oudste dochters in matrassen wikkelen. Dus elke keer als er een check was, konden de Jappen mijn zussen niet te vinden. Ook in het Jappenkamp deed mijn moeder de ‘matrassentruc’. Het grootste probleem dat we daar hadden was dat er vrijwel geen eten was, we aten wormen, ratten en soms slangen om te overleven. Ik heb vreselijke dingen gezien. De Japanners toonden geen begrip of empathie, niet eens menselijkheid. Elke keer als iemand een Jap zag, moesten we allemaal buigen en ‘arigato’ zeggen. Arigato betekent ‘dankjewel’, maar waarom moesten we de Jappen bedanken? Voor al het ‘heerlijke’ eten? Of de gezondheid van alle mensen daar? Of de goede slaapplekken? Een keer had een vrouw wat eten meegesmokkeld voor haar kinderen. Jammer genoeg werd ze gesnapt door een Jap en in elkaar getrapt voor de neus van spelende kinderen. Zo’n kleine vrouw door een grote Jap… Bedankt voor wat?’

Hoe was de aankomst in Nederland?
‘Eerst gingen we met de boot naar Colombo, althans, dat was ons verteld. In plaats daarvan gingen we naar Java. We moesten in hele lange rijen staan om in vrachtwagens te gaan zitten, alsof we vee waren. Na de reis ging ik bij mijn zus wonen in Batavia. Ik ben er stenotypiste geworden. Uiteindelijk werd het er te gevaarlijk voor mensen met een witte huidskleur, dus moesten we naar Nederland. Want als je ook maar een druppel Nederlands bloed leek te hebben, zou je vermoord worden, gespiesd door een vlijmscherpe speer of mes. Ik ging op de boot, helemaal alleen, en wel 30 dagen lang. In Napels werd ik op de trein naar Venlo gezet, waar ik mijn broer ontmoette. Helaas werd er in Nederland best hevig gediscrimineerd. Zo wilde ik een keer opstaan in de bus om mijn stoel aan een wat ouder iemand aan te bieden, maar die zei: je hoeft niet op te staan, ik wil je plaats niet, je stinkt. Naderhand is de discriminatie wel wat minder geworden.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Erfgoeddrager: Sophie

‘Wees altijd sociaal, tegen alle mensen die je tegenkomt’

Als Ceren, Sophie en Douae van de Camaran Landlustschool in Amsterdam, Yvonne van der Zwaard (83 jaar) aan zien komen lopen, springen ze op: “Ik ben zo zenuwachtig!”, roept Sophie uit. Mevrouw van der Zwaard neemt plaats in het decortje in de hoek van het klaslokaal. Als eerste wil ze graag kwijt dat ze vorige week zestig jaar getrouwd was met haar man Ton en een oorkonde van de koning kregen. “Niet dat we zo koningsgezind zijn, maar een oorkonde van de koning ontvangen is toch wel speciaal”. De leerlingen pakken hun vragenlijst en gaan van start.  

Wat is er gebeurd met uw vader in de oorlog?
‘Ik was twee jaar toen de oorlog uitbrak. Mijn vader was Joods, mijn moeder was een Duitse vrouw. In 1928 kwam ze naar Nederland om als naaister te werken en daar leerde ze mijn vader kennen. Omdat mijn vader gemengd getrouwd was, was hij vrij gesteld om te werken in Duitsland. We hadden Joodse onderduikers in huis en toen is mijn vader verraden. Een verdieping boven ons zat ook een onderduiker en op een dag werd daar hard op de deuren gebonkt. Er stond politie op de stoep. Die onderduiker is naar beneden gesprongen en via de tuin bij ons naar binnen gevlucht. Als dat gebeurde verstopte hij zich in ons bed en gingen wij naar een andere kamer. Maar onze andere buurman zat bij de NSB en moet dat gezien hebben en toen is mijn vader verraden. Eerst ging hij naar de gevangenis, daarna moest hij werken op Schiphol, dat was toen nog heel klein. Op een dag hield hij vijf minuten pauze, daardoor werd hij op transport gesteld naar Westerbork. Na de oorlog wisten wij niet wat er met hem was gebeurd. In 1946 kregen wij bericht van het Rode Kruis dat hij waarschijnlijk in Auschwitz is gestorven. Pas in 1952 kreeg mijn moeder bericht dat hij is overleden tijdens de Dodenmars vanuit Sachsenhausen, in april 1945, vlak voordat het kamp bevrijd werd. Tijdens die tocht zijn er meer dan zesduizend gevangenen omgekomen. Een heel droevig verhaal. Hij is achtendertig jaar geworden.’

Had u genoeg eten?
‘In het begin van de oorlog wel, maar vanaf 1943 werd het minder en minder. We kregen voedselbonnen en er waren gaarkeukens. Ik moest dan een pannetje meenemen naar de klas en dan liepen we naar de gaarkeuken. Daar kregen we schillensoep. Ik heb mensen om zien vallen van de honger midden op straat. Bij de Bevrijding kregen we Zweeds brood, dat was zo verschrikkelijk lekker, alleen die geur al. En cornedbeef, daar ben ik nog steeds dol op. Na de oorlog hadden we nog steeds hele erge honger, mijn moeder woog maar drieënveertig kilo. We kregen regeringsbrood, dat was zo ontzettend vies. Grijs brood dat nergens naar smaakte. Mijn moeder had geen inkomen. Ze kreeg geen uitkering van de regering. Pas als je een lijk had van je omgekomen man kon je in aanmerking komen voor een uitkering, maar ze had geen lijk dus kreeg ze niks. Ze ging toen schoentjes maken en die verkocht ze.’ 

Hoe was de Bevrijding?
‘Dat was heel leuk, dat kan ik me nog goed herinneren. De straten waren versierd met vlaggen en ballonnen. Er was muziek, er werd gedanst, er werden spelletjes gedaan. Ook in onze straat was er een enorm feest. Maar dat was wel dubbel want mijn vader was niet teruggekomen. Mijn moeder is nog vaak gaan kijken bij station Amsterdam Centraal. En ze heeft overal briefjes neergelegd, maar tevergeefs. Mijn moeder is uiteindelijk negentig jaar geworden. Ik wil nog meegeven dat je altijd sociaal moet zijn, tegen alle mensen die je tegenkomt. Niet op het eerste gezicht iemand verwerpen, maar iedereen in zijn waarde laten. Dat heb ik mijn hele leven gedaan. Ik heb heel veel buitenlandse mensen Nederlandse les gegeven en die heb ik ook altijd geleerd dat iedereen gelijk is, zowel mannen als vrouwen.’ 

    

 

Erfgoeddrager: Sophie

‘Toen ik naar boven keek, zag ik een hele grote schietwolk’

We (Nina, Lee-Jay, Naomi en Sophie) kwamen bij Jan Fleumer (1932) in Westzaan aan en we waren in de auto al best wel zenuwachtig. Maar toen we binnen waren, ging het eigenlijk allemaal vanzelf.  Een hele aardige man die er zin in had. En Jan Fleumer had ook veel voorbereid.

Wat is het ergste wat u heeft meegemaakt ?
Ik was acht jaar toen de oorlog begon. Op een dag ging ik samen met mijn broertje naar huis van school en zagen we ineens een bommenwerper die heel laag overvloog. De motoren van het vliegtuig waren kapot, en hij zweefde nog even. Ik zag hem aankomen. Er werden op dat moment bommen geworpen op het vliegtuig dat zo laag vloog. Toen ik naar boven keek zag ik een hele grote schietwolk. Dus ik wist dat het dichtbij was. Ik heb toen tegen mijn broertje gezegd dat hij plat in de heg moest gaan liggen en ik ben toen ook plat in de heg gaan liggen. Ik was ontzettend bang , ik riep alleen maar: “moeder, moeder, moeder!”.  Het regende granaten op dat moment. Toen het vliegtuig voorbij was gevlogen zijn we weer veder terug naar huis gegaan.’

Was er nog genoeg brandstof in die tijd?
Nee, op een gegeven moment was er niet genoeg brandstof/ benzine voor de auto en bussen.  Iemand had uitgevonden dat je ook op gas kon rijden met auto’s. Je had dan een auto met een grote houten kist erop en een heel flexibel zeil. Dan ging je naar de gasfabriek dan kon je daar dat ding op laten blazen. Het zeil stond dan helemaal strak, en zodra de auto ging rijden werd dat ding steeds slapper. Er stond zo’n hoge druk op dat de auto kon rijden. Op de bus hadden ze gasgenerators. Daar zaten kolen in en op een gegeven moment werd er ook turf in gestopt.’

Kwam u alleen aan eten via voedselbonnen of ook op andere manieren?
‘Je kon wel bij de boeren proberen iets van voedsel te krijgen of te ruilen. We hebben in die tijd ook echt wel honger gehad. De Duitsers hadden het idee van de gaarkeuken bedacht. Er was er een meneer met een paard en wagen en die ging vanuit Westzaan iedere dag weg om grote gamellen op te halen van de gaarkeuken. Het eten van de gaarkeuken was op een geven moment niet meer te eten. Er werden soepjes gemaakt van de meest bizarre dingen. We konden ook aan ons eten komen met bonnen. Hiermee konden we ook ander dingen kopen. Er werd veel met de bonnen geknoeid. Er werden bonnen nagemaakt of gestolen om onderduikers van te eten te voorzien. Ook heb ik een keer schoongemaakt voor een Duitser. Toen kreeg ik een broodje jam van hem.

Hoe zou u willen dat we de honderd jaar bevrijding vieren?
‘Daar heb ik eigenlijk nog nooit over nagedacht. Ik vind het goed dat het herdacht wordt, maar 99 jaar is eigenlijk net zo belangrijk als 100 jaar, vind ik. Ik vind het ook heel belangrijk dat de oorlog herdacht wordt, omdat de mensen die de oorlog hebben meegemaakt al erg oud zijn. Het duurt niet lang meer dat er niemand meer over is van de overlevenden. Als die mensen er niet meer zijn, is er niemand meer die uit eigen ervaring over de oorlog kan vertellen. Het is wel erg goed dat we er toch elk jaar weer bij stilstaan.

Erfgoeddrager: Sophie

‘Voor de Duitsers was mijn vader dan Herr Kapitan’

Marten Wijbenga komt zelf naar basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord. De bel na de pauze is zojuist gegaan en Sophie, Rick, Robin en Bas zijn ook maar net op tijd om hem welkom te heten. Aan het einde van het interview willen ze nog weten wat in de oorlog het meeste indruk op meneer Wijbenga heeft gemaakt. Dat je telkens weer op allerlei creatieve manieren op zoek moest naar eten, is zijn antwoord.

Wat is het spannendste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘In 1943 vlogen er op een dag vliegtuigen over onze buurt. Wij woonden aan de Meeuwenlaan, daar waar nu een grote supermarkt is. Mijn twee oudere zussen stonden op het stenen plaatsje achter ons huis te kijken naar al die vliegtuigen boven hun hoofd. Tot mijn vader naar buiten kwam en zag dat er bommen naar beneden vielen. Snel is iedereen gaan schuilen. Mijn ouders en zussen gingen op de wc zitten. Dat was het stevigste deel van het huis. Mij hadden ze in een klein kastje in de gang gezet, ik was pas 3 jaar en dus nog klein. Ons huis is niet getroffen, maar diverse straten en huizen om ons heen wel. In Noord zijn toen meer dan 220 doden gevallen. Veel woningen waren kapot. Ik kan nog steeds aanwijzen welke huizen dat zijn. In de Van der Pekstraat zie je bijvoorbeeld dat sommige nog twee rijen gele steentjes hebben, IJselsteentjes, die zijn van voor de oorlog. De andere huizen zijn na de oorlog herbouwd, maar dan zonder die typische steentjes. Na het bombardement was mijn moeder erg bang geworden. We zijn daarom een paar weken op onze zeilboot gaan wonen in Harderwijk. Mijn moeder kwam daar vandaan en haar broer, die kapitein was, had onze zeilboot naar Harderwijk gesleept. Zo kon ze even van de schrik bijkomen.’

Uw vader was schipper op de pont. Hoe was dat in de oorlog?
‘Mijn vader heeft van 1928 tot 1963 op de pont gevaren. In de oorlog kreeg hij als schipper een ‘ausweis’ omdat hij in ploegendiensten ook wel in de avond moest werken. Het betekende dat hij na 8 uur nog over straat mocht, terwijl dat voor anderen verboden was. In de avond ging hij dan ook wel eens langs boeren, naar Landsmeer of Ransdorp, om eten te ritselen. Als de Duitsers hem aanhielden, liet hij zijn ausweis zien. Hij deed ook zijn uniform aan want de Duitsers waren gek op uniformen. Voor Amsterdammers was hij gewoon een pontschipper, maar voor de Duitsers was hij dan ‘herr Kapitan’ en mocht hij door. Een ander voordeel van zijn werk was dat hij in de Hongerwinter kolen kon smokkelen van zijn werk. Hij voer op een stoompont dus die ging op kolen. In die winter werden alle ponten als een brug aan elkaar vastgelegd omdat er te weinig kolen waren. Maar in de bunkers lag nog wel wat voorraad. Die kolen gaf hij dan aan de bakker op de Nieuwendammerdijk zodat die brood kon bakken.’

Hoe was de bevrijding?
‘Dat was feest: iedereen ging de straat op! Er kwamen optochten, dansfestijnen en de straten en fietsen werden versierd. Maar er werd ook nog geschoten. Ik heb later gehoord dat ik daarbij ben geweest. Mijn ouders waren op de Dam, met mij in de kinderwagen. Ze liepen net bij de Bijenkorf toen de schietpartij daar vlakbij begon. Ze zijn snel bij de Reguliersbreestraat in een ijssalon gaan schuilen. Eigenlijk was het de schuld van de Binnenlandse Strijdkrachten, die opgeleid, of meer half-opgeleid, waren om de boel te bewaken. Op de hoek van de Kalverstraat zaten nog Duitse officieren, en tussen deze twee groepen ontstond een ruzie, met die schietpartij als gevolg. Volgens mij was dat allemaal niet nodig geweest, waren die Binnenlandse Strijdkrachten een beetje agressief bezig… Ook daar zijn doden gevallen.’

Erfgoeddrager: Sophie

‘De vrouw van de slager wilde mijn ooms verklikken’

Luuk, Sophie, Omaima en Magne stappen vanaf bassischool Het Wespennest in Amsterdam-Noord op de fiets richting Bertus Twiller. Het is maar 10 minuten fietsen dus ze kennen de buurt waar hij woont goed. Meneer Twiller wacht ze al op en zwaait vanachter zijn raam. Na een kort praatje gaan de kinderen zitten en stellen de vragen die ze op school hebben bedacht.

Wat heeft in de oorlog het meeste indruk op u gemaakt?
‘Dat er Joodse kinderen met hun ouders werden opgehaald en afgevoerd. Het waren mensen uit mijn buurt, ik woonde in de Gorontalostraat in Amsterdam-Oost, waar ik dagelijks mee optrok en zelfs mee in de klas zat. Dat was niet leuk, en het was ook niet leuk wat ze met deze mensen hebben gedaan. Ik heb ze daarna nooit meer gezien.’

Heeft u ook wel eens wat stiekem gedaan in de oorlog?
‘We haalden wel eens kolen tussen het spoor vandaan zodat we thuis de zelfgemaakte kachel weer warm konden stoken. Ook hebben een paar mannen uit mijn buurt van de Duitsers een paard gestolen en deze in onze keuken geslacht. Het beest werd in stukken gesneden en uitgedeeld aan anderen om op te eten. Een vrouw van de NSB-slager uit de buurt kwam erachter en wilde het verklikken. Mijn ooms zeiden toen dat als ze hen zou verraden ze, net als het paard, zou worden gevild. Omdat mijn ooms heel goed waren in hun vak als slachter, heeft ze dus maar niks gezegd…’

U bent nog als kind naar Groningen gestuurd omdat daar meer te eten was. Hoe vond u dat?
‘Het heeft wel indruk op me gemaakt want ik ben bijna een jaar van mijn broers en onze ouders weggeweest. En ik wist niet hoe het ze verging. Gelukkig kwam ik terecht bij een lief gezin. Mijn ouders en broers miste ik wel, maar er was daar beter te eten dan in Amsterdam. Mijn gastvader was zelfs kok! Ik had een gastbroertje en gastzusje, met wie ik op straat speelde. Grappig vond ik ook dat de wc buiten was, op een ingegraven emmer. Zou dit dezelfde emmer zijn geweest als die waar de aardappels in werden geschild…? Ze hebben goed voor mij gezorgd waardoor ik het fijn bij ze heb gehad. Toch was ik blij dat ik na de oorlog weer terug naar huis mocht.’

Erfgoeddrager: Sophie

‘Ze is in een goederentrein naar Ravensbrück gepropt’

Sophie, Jamie, Lindsay en Kiki van de Twiskeschool in Amsterdam-Noord worden hartelijk ontvangen door Henny de Kat-Belkmeer en haar dochter Dorothy.
 Mevrouw De Kat is zichtbaar geëmotioneerd als ze vertelt over haar moeder die in de oorlog in een concentratiekamp terechtkwam.
 Na afloop van het interview zijn de kinderen onder de indruk van al haar verhalen.

Wat gebeurde er in uw straat, de Amelandstraat in Noord, in de oorlog?
‘In onze buurt was het eerste bombardement in Noord. Het gebeurde midden in de nacht. Drie bommen vielen er, onder andere op Buiksloterweg en vlakbij ons om de hoek, in de Urkstraat. Een oudere man kwam daarbij om het leven. Na het eerste bombardement volgden er meer, vaak met nog veel ergere gevolgen. In de oorlog zijn er ook Joodse mensen bij ons ondergedoken. We hadden een huiskamer met twee zijkamertjes en daarboven een vliering. In de kast onder de trap hadden we een gat gemaakt, waar ze bij gevaar konden schuilen. Er zaten wel zes mensen in ons huis. Ze waren niet geregistreerd, mochten niet naar buiten en ook niet bij de ramen komen.
 Uiteindelijk heeft een tante van een vriendin van mij de onderduikers verraden.’

Wat was het ergste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Door het verraad is ook mijn moeder opgepakt. Ze was die dag alleen thuis met de onderduikers: een oudere dame, haar zoon en nog een man. Die oudere vrouw, ze was al ergens in de 80, had zich verstopt achter een deur en werd eerst niet opgemerkt. Maar ook haar hebben ze meegenomen. Deze mensen waren al dood voordat ze in Duitsland waren. Mijn moeder hebben ze in de gevangenis gezet en van daaruit naar het kamp in Vught gebracht. Daarna is ze in een goederentrein gepropt en kwam ze terecht in Ravensbrück, een kamp voor vrouwen. Tijdens de reis konden ze niet liggen, ze hadden helemaal niets bij zich, alleen een tonnetje met water en tonnetje om op te plassen. Na Ravensbrück is ze naar München gebracht, waar ze moest werken bij Agfa, een fabriek voor wapenonderdelen. Gelukkig heeft ze de oorlog overleefd. Op 5 juni 1945 kwam ze terug.
 Een maand na de bevrijding hoorden we dat ze nog in leven was. Twee weken lang zijn we iedere avond naar het Centraal Station gegaan om haar op te wachten. Maar ze kwam maar niet. Op een middag kwam ons buurmeisje ons waarschuwen dat mijn moeder eraan kwam. Mijn vader is toen heel hard gaan lopen om haar op te halen. Met hulp van het Zwitserse Rode Kruis is ze via Frankrijk en België helemaal alleen naar Nederland gekomen. Ze woog nog maar 45 kilo. Mijn moeder heeft ons later maar weinig over de oorlog verteld.
’

Hoe was het voor u dat uw moeder weg was?
‘Ik zat nog op de Ulo, een 3-jarige opleiding na de lagere school. Maar daar kon ik niet blijven omdat ik voor mijn vader en zus moest zorgen. Zij werkten allebei. Ik ben wel halve dagen gaan werken in de kantine van de krant Het Volk, vlakbij het Centraal Station. Dan kon ik in de middag thuis het huishouden doen.’

Erfgoeddrager: Sophie

‘De bommen sloegen in de straat’

Aan de muur in de zitkamer hangt een schilderij van de bomen in de Hout. Het is geschilderd door de vader van Reina Feith. Thom, Laure en Sophie van de Bos en Vaartschool vonden het erg mooi. Ze waren onder de indruk van haar verhaal.

Wat herinnert u zich nog van de oorlog?
‘Ik was 8 jaar toen de oorlog begon en woonde in de Amsterdamsebuurt aan de Adriaan Loosjesstraat. Mijn vader was graficus en kon goed tekenen. Ik was dol op mijn hem. Mijn vader werd tewerkgesteld in Berlijn. Hij is heeft daar wel 26 maanden gewerkt, als bouwvakker. Ik woonde in die tijd met mijn moeder, mijn pasgeboren zusje en mijn opa.
Ik speelde vaak op straat met de overbuurkinderen. Hun vader was groenteboer en hij was Joods. Hij had drie dochters: Bep, Lenie en Sientje. Ik heb gezien hoe ze onze overbuurman kwamen halen. Ik nog steeds voor me hoe hij ingeklemd tussen twee mannen de straat uitliep. De overbuurvrouw en mijn vriendinnen zijn later opgehaald. Van de familie heeft alleen Bep de oorlog overleefd. Bij de Hema zag ik een Joodse vrouw, broodmager en hoogzwanger… Sommige beelden vergeet je niet.’

Was u bang?
‘Het akeligst vond ik het geluid van de vliegtuigen. Overvliegende vliegtuigen, beladen met bommen voor Berlijn. Ik was bang, want mijn vader zat in Berlijn. Zou hij het bombardement wel overleven? Als de vliegtuigen overkwamen, moest ik in de kast onder de trap zitten met alleen het licht van een klein waxinelichtje. Het was de veiligste plek van het huis. Ik was zo zenuwachtig en bang dat ik op de pot moest zitten, anders plaste ik in mijn broek.

Ik weet het nog als de dag van gisteren, 16 april 1943 om tien voor half acht ’s avonds. Normaal speelde ik altijd buiten met de kinderen uit de buurt, verstoppertje in de steegjes bij het badhuis. Maar nu moest ik met mijn moeder naar de volkstuin, waar we groenten verbouwden. Zij ging op op de fiets en ik op een autoped. Maar de band van mijn step was lek, dus gingen we naar binnen om de band op te pompen. Juist op dat moment… BOEM! Een enorme knal en lawaai.

Het enige wat ik nog weet is dat mijn moeder gilde: “Ooh, dat kind!” We renden naar boven, mijn zusje lag nog in de haar bedje. Alle ruiten waren kapot. Opa zat achter, onder het stof maar hij mankeerde niets.
Er waren bommen ingeslagen in onze straat, in de Jacob Geelstraat en de Harmenjansweg. Het huis van onze overburen was getroffen, mijn overbuurmeisje lag gewond voor onze voordeur op de stoep. Ze heeft het overleefd, maar haar vader was dood. Schuin aan de overkant woonde een mevrouw die een scherf in haar borst had. Er waren veel slachtoffers, ook een van de kinderen waar ik altijd mee speelde. In totaal zijn 80 mensen omgekomen en 100 gewond geraakt. We hebben zo’n geluk gehad!
Omdat er nog een bom in de straat lag die niet was afgegaan, konden we niet in ons huis blijven. We gingen naar mijn oom en tante in Haarlem Noord.’

Hoe was voor u de hongerwinter?
‘In de Hongerwinter was er bijna geen eten meer, we aten suikerbiet en tulpenbollen. Mijn moeder prakte dat allemaal samen en maakte er hollebollesuikerkoeken van. Die vond ik eigenlijk te zoet. Maar als je honger hebt, eet je alles. Bij Kraantje Lek sprokkelde ik houtjes voor het noodkacheltje.
Een neef van mijn vader was boer in Heerhugowaard. Mijn moeder en ik zijn daarnaar toe gefietst met mijn kleine zusje. We zijn daar van januari tot mei gebleven. Ik heb daar de bevrijding meegemaakt. Ik kreeg ik snoep en chocolade van Amerikaanse soldaten.

Na de bevrijding liepen we van Heerhugowaard terug naar Haarlem. Ik was alleen thuis en weet nog dat ik dacht: zo meteen wordt er gebeld en komt mijn vader thuis. Net telepathie, want er stond iemand voor de deur: Mijn vader! Hij was helemaal uit Berlijn naar huis gelopen!’

 

Erfgoeddrager: Sophie

‘Ik kreeg van mijn moeder les op het schip’

Meneer Stallinga leek erg blij met het bezoek van Karlijn, Chimene en Sophie van de Michaëlschool in Leeuwarden. Toen ze binnenkwamen, zette hij meteen de rugleuning van zijn elektrische stoel rechtop en begroette iedereen hartelijk en enthousiast. Het was dat hij vertelde dat hij herstellende was van een longontsteking en (nog) niet helemaal zichzelf was. Anders hadden ze nooit geweten dat deze hartelijke, vrolijke en enthousiaste meneer eigenlijk ziek was.

Waar woonde u toen de oorlog uitbrak?
‘Ik woonde met mijn ouders op een schip dat, toen de oorlog uitbrak, in Breda lag aangemeerd. Ik was 5,5 jaar. We voeren ook regelmatig naar Duitsland waar we veel aardige mensen leerden kennen. Zo wist ik ook dat er niet alleen maar ‘rotzakken’ als de SS’ers leefden in Duitsland. Ik kreeg van mijn moeder les op het schip, ligplaatsonderwijs noemde je dat, en om de 6 weken leverde mijn moeder mijn opdrachten in op de school in de buurt (in Breda) zodat ze konden zien hoe het met mijn schoolwerk ging. Ik vond het varen met mijn ouders leuk maar ook een beetje eenzaam. Ik kon namelijk niet echt vrienden maken omdat ik steeds te kort op een school zat.’

U liep naar Antwerpen, wat mocht u allemaal meenemen?
‘De Nederlandse militairen in Breda hadden tegen ons gezegd dat we moesten vluchten naar Antwerpen. Ik kon niet zoveel meenemen omdat we moesten lopen. We hadden ook een hond die we helaas achter moesten laten. Mijn moeder was zwanger van mijn zus en kon mij dus niet dragen. Onderweg kwamen wij regelmatig in bombardementen terecht en dat heeft heel veel indruk op mij gemaakt. We hebben veel dode mensen en dieren gezien. Mijn moeder werd onderweg zelfs bijna per ongeluk neergeschoten. Er lagen soldaten in greppels die Duitse vliegtuigen uit de lucht probeerden te schieten. Toen mijn moeder ging schuilen voor bombardementen, zag ze niet dat achter de bosjes een greppel was waar iemand met een mitrailleur lag om vliegtuigen naar beneden te halen. Mijn vader gelukkig wel en hij kon haar net op tijd aan de kant duwen. Om aan eten te komen, liepen we langs boerderijen om spullen die wij zelf nog hadden, te ruilen tegen eten. Daar moesten we vaak heel ver, soms dagen, voor lopen. En dan werd het ingepikt door de Duitsers of NSB’ ers. Maar soms pikten we zelf ook eten, bij gaarkeukens bijvoorbeeld, want er was nooit genoeg voor iedereen. Als je achteraan in de rij stond, kon je het wel vergeten. Dus dan gingen we stiekem alle pannen langs met een lepel om toch te proberen iets te eten. In Antwerpen was het iets rustiger. Doordat we zoveel hadden gevaren, ook naar Antwerpen, kenden we de stad al.’

Wat is u het meest bijgebleven van de oorlog?
‘Mijn vader moest onderduiken omdat ons schip een soort magazijn (onder andere vliegtuigonderdelen van vliegtuigbouwer Fokker) was voor het verzet. Wij hebben hem toen een tijdje niet mogen zien. Er werden mijnen geplaatst in het water, ook waar ons schip lag. Zo heb ik schepen van anderen, onder wie kennissen van mijn ouders, de lucht in zien gaan omdat ze tegen een mijn aanvoeren. Door zo’n mijn ben ik een vriendje kwijtgeraakt. Maar voor mij was het meest indrukwekkende de angst. Er was altijd angst. Angst voor de Duitsers maar ook voor andere Nederlanders die ‘fout’ waren in de oorlog en je konden verraden als je volgens hen iets verkeerds zei. Na de bevrijding kwam de oorlogswinter. Dat was verschrikkelijk: er waren veel mensen maar veel te weinig eten. Veel kinderen werden van huis gestuurd door hun ouders en kwamen in pleeggezinnen in bijvoorbeeld Leeuwarden terecht zodat we tenminste te eten kregen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892