Erfgoeddrager: Sarah

‘Hier heb je een bord eten, daar zal je ook een bord eten hebben, zei opa’

Snel, want ze zijn een beetje laat, lopen Raïsa, Sarah en Kian van het Montessori Lyceum naar mevrouw Otty Sie (1935). Met hun vragenlijst in de hand nemen ze nog snel door wie welke vraag gaat stellen en wie de bonbons na afloop mag geven. Eenmaal aangekomen staan de koffie en thee klaar. Na het interview komt iedereen erachter dat niemand eraan heeft gedacht om iets in te schenken. Zo aandachtig vertelde mevrouw Sie en luisterden de kinderen.

Kunt u ons vertellen over uw kindertijd?
‘Over mijn kindertijd weet ik weinig. Wel herinner ik mij de angst voor de Japanners die ons land bezetten; ik was toen zeven jaar. Als we ze tegenkwamen op weg naar school – dronken en met hun samuraizwaard bij zich – klopten we snel bij iemand aan om bescherming te zoeken. We waren blij toen de Japanners de oorlog verloren. Daarna brak een chaotische tijd aan. Soekarno kwam aan de macht en vocht voor een onafhankelijk Indonesië. De Hollanders mochten hun taal niet meer spreken en waren hun leven niet meer zeker. Ze wilden ook ons, Chinezen, niet meer, ook al waren we er geboren. Maar we konden nergens naartoe. In China hadden we niets, Indonesië was ons land. We waren rijker dan de gemiddelde Indonesiër en werden erg gediscrimineerd. Onze huizen werden bekogeld en auto’s geplunderd.’

Wat deden uw vader en moeder voor werk?
‘Mijn vader kwam uit een rijke familie. Hij ging naar de Engelse school, maar zat liever in de bioscoop. Zijn ouders wilden dat niet bekostigen. Daarom kon hij zijn school niet afmaken. Hij werd truckchauffeur en verdiende net genoeg om zijn gezin met drie kinderen te eten te geven. Gelukkig werkte mijn moeder heel hard. Ze bakte koekjes en verkocht die huis aan huis. Van de opbrengst werd school en de rest betaald. Ik vind het heel belangrijk dat vrouwen zelfstandig zijn, een opleiding volgen en werken. Een jongere kennis van me heeft een master in economie gehaald. Ze werkt in de toko van haar ouders, maar heeft wel haar diploma. Stel dat de toko failliet gaat, kan ze altijd een andere baan vinden.’

Hoe was het voor u in Nederland?
‘Ik kwam hier op mijn 33e en heb bijna vier jaar heimwee gehad. Ik zorgde hier voor een Groningse vrouw die ik in Bandung, waar ze directrice van een bejaardentehuis was, had leren kennen. Ik vond haar heel lief en zag haar als mijn aangenomen moeder. Zij vroeg me voor haar te zorgen en niet terug naar Indonesië te gaan. “Ik heb je nodig. Blijf bij mij tot ik doodga,” zei ze. Dat heb ik gedaan. Het gaat om haar, vond ik. Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om terug te gaan. Wel miste ik mijn familie, de warmte, het eten, de open deuren. Daar vragen de mensen “Waar ga je naartoe?” als ze je zien en dan vertel je. Hier kijken ze je raar aan en zeggen ze: “Dat gaat je niets aan”.  Als ik nu veertig was geweest en ik mocht kiezen, dan was ik teruggegaan naar Indonesië.’

Zijn familiebanden anders in Indonesië dan hier?
‘Wij kennen de Oosterse tradities en daarbinnen zijn familiebanden heel belangrijk. Je woont bij familie tot je gaat trouwen. Toen ik in Amsterdam woonde kwam Rosa, de dochter van mijn zus, hier studeren. Ze kwam bij mij in Zuid wonen, maar werd door haar studievriendinnen uitgelachen omdat ze bij haar tante woonde. Toen is ze op kamers gegaan en ik begreep dat. Hier willen kinderen op een gegeven moment niet meer bij hun ouders wonen. En ouders willen ook niet meer met hun kinderen wonen. Bij ons is dat anders. Toen ik naar Nederland ging, zei mijn opa, die niet zo duidelijk kon praten: “Hier heb je een bord eten en daar zal je ook een bord eten hebben”. Ik heb lang nagedacht over wat hij bedoelde. Nu denk ik dat hij bedoelde: denk ook aan jezelf. Verwaarloos jezelf niet. Als het niet bevalt, kom dan terug want hier heb je ook altijd genoeg te eten.’

         

Erfgoeddrager: Sarah

‘Zijn familie vroeg toen of ik vaker boodschappen wilde doen, en dat heb ik gedaan’

Jan van Langen gaf ons zijn levensgeheim mee: “Je moet er altijd iets van proberen te maken”. In de oorlog deed hij dat zelf door boodschappen te doen voor een Joods gezin uit de buurt, terwijl dat hartstikke gevaarlijk was. Dat vinden we best bijzonder.

Waren er veel Duitse soldaten in uw buurt?
“Dat viel hier in Tuindorp Oostzaan gelukkig wel mee. De Duitsers zaten vooral bij het dok en de scheepbaan want daar zat de Kriegsmarine: de Duitse zeemacht. En waar nu voetbalclub Meteoor speelt, daar stond toen zwaar Duits geschut. Daarmee werden Engelse vliegtuigen die overvlogen beschoten. Toen ik een keer in het centrum was, zag ik Duitse soldaten Joodse kinderen letterlijk in een vrachtwagen gooien. Ik werd zo boos dat ik begon te schelden. Maar mijn moeder gaf me een hele harde tik en sleurde me weg. Ze zei dat ik zoiets nooit meer mocht doen.”

Hoe kwam het dat u boodschappen ging doen voor een Joods gezin?
“Vroeger zat hier op het Mercuriusplein een ijswinkel van een Italiaanse man, Tobias. Op een mooie zondag liep ik over dat plein toen er een jongetje naar mij toekwam die vroeg of ik een ijsje voor hem wilde kopen. ‘Dat kan je zelf toch wel?’, vroeg ik, maar toen zag ik zijn Jodenster. Ik heb met zijn geld het ijs gekocht en ben met hem mee naar huis gelopen. Hij woonde op de Kometensingel bij de Nieuwe Maanstraat. Zijn familie vroeg of ik vaker boodschappen wilde doen en dat heb ik gedaan. Totdat ik op een dag naar het gezin ging en een buurvrouw me naar binnen trok. De familie was al weggevoerd en de buurvrouw zei dat het hartstikke gevaarlijk was als ik me nog vaker rond dat
huis zou laten zien. Toen ben ik nooit meer teruggegaan.”

Kende u mensen die bij de NSB zaten?
“Ja hoor, om te beginnen zaten er kinderen van NSB’ers bij ons op school. Daar had je niet veel last van, we speelden allemaal met elkaar. Maar op Hitlers verjaardag kwamen die kinderen in uniform naar school, en toen hebben we ze met z’n allen een pak slaag gegeven. De schooldirectie heeft de NSB-ouders laten weten dat de kinderen zich voor hun eigen veiligheid moesten omkleden. We hadden ook een liedje voor de NSB’ers, op de melodie van Hup Holland Hup: ‘Oh, NSB, jij hebt je land verraaien. Oh, NSB, ik wil je nek omdraaien. Jij met je zwarte pakkie an, altijd in de rouw. Als er straks geen eten meer is, dan slachten we jou’. Dat mochten ze natuurlijk niet horen hoor, dus dat
zongen we stiekem.”

Erfgoeddrager: Sarah

‘Meester Moreu was een NSB’er’

Wij zijn Illias, Mavuto en Sarah en we zitten in groep 8. We interviewden Joop Polman. Hij woonde met zijn moeder, zijn grootvader en zes broers en zussen vlakbij waar nu het Dijkgraafplein is. Er waren daar toen boerderijen en tuinderijen. Zijn vader zat ondergedoken. Joop woont nu aan de Lutkemeerweg tussen de paarden in een manege.

Uw vader had een kolenbedrijf. Hoe kwam het dat hij ondergedoken zat?
De kolen kwamen aan bij de Nederlandsche Antraciet Handelsmaatschappij bij de Havenstraat. Mijn vader haalde daar kolen af en leverde die ook af bij de bakkerij van de Duitsers. Daar moest hij de zakken met kolen binnendragen en leegstorten. Met die lege zakken liep hij terug door de bakkerij en dan pikte hij een paar broodjes mee. Die stopte hij zo in die vieze kolenzakken. Een keer had hij 21 broodjes meegenomen. Hij deelde ze uit aan zijn collega’s van de Antraciet Handelsmaatschappij. Een van die collega’s was een NSB'er die hem heeft verraden. Toen is hij ondergedoken.

Waar heeft u op school gezeten?
Ik zat op de School met den Bijbel aan de Osdorperweg. Die staat daar nog steeds, alleen zit er nu een moskee in. Meester Willemsen was het hoofd van de school. Meester Moreu was op de hand van de Duitsers. Hij was lid van de NSB. We noemden hem meester mof. We moesten groenten voor hem meenemen omdat wij buiten tussen de tuinders woonden. We hebben toen met zijn drieën een grote zak brandnetels geplukt en aan hem gegeven. Hij was boos, maar wij dachten: wilde brandnetels kun je eten. Ik heb ze zelf ook gegeten.

Wat deed u in de oorlog?
Ik ging naar school en moest na schooltijd thuis helpen. We deden van alles om aan eten te komen. Er werd nog wel eens stiekem geslacht, een paard, schaap of varken. We mochten een keer twee paardenkoppen komen halen. Nou, dat was een buitenkansje. Ik ging naar de Uitweg en kreeg de koppen mee in mijn fietsmand. Toen ik terug ging, was het acht uur geweest. In de oorlog mocht je na acht uur ‘s avonds niet meer op straat. Duitse soldaten hielden mij aan. Van de officier moesten twee soldaten mij naar huis brengen. Ze namen mijn fiets netjes tussen zich in en brachten me lopend thuis. Ze hebben NIET in de mand gekeken. Mijn moeder kreeg een standje omdat ze mij buiten had laten lopen. Dit gebeurde in 1944. Dat vergeet je van je levensdagen niet. Het vlees werd van die koppen afgehaald en dat werd gebraden en onder het vet gezet in glazen weckpotten. We hebben er inderdaad nog lang van gegeten. 

Boerderij Jan van den Broek, bij Ortelliuskade
Tijdens het interview

Erfgoeddrager: Sarah

‘Moeder stond in de deuropening te bidden’

Wij zijn Sarah, Maria, Rik en Abe, 11 jaar oud. We interviewden mevrouw Schouten. Ze was zeven jaar oud toen de oorlog begon. Ze had vijf broers en twee heel wijze ouders. Ze vertrokken uit Amsterdam voordat de Hongerwinter begon en konden veel mensen helpen. 

Zagen uw ouders de Hongerwinter aankomen? 
"Mijn vader zag al aan het begin van de oorlog dat het mis zou gaan in Amsterdam. In 1941 ontplofte een blindganger op de Bilderdijkkade, hier twee straten verderop. Onze bedden vlogen van de luchtdruk een stukje de lucht in. Toen zijn er ook nog bommen gevallen op de Blauwburgwal en er is een vliegtuig neergestort op het Carlton hotel. Dat was verschrikkelijk want onze schuilkelder was in het Bilderdijkpark, veel te ver weg om op tijd te kunnen schuilen. De mensen waren zo ontzettend bang. Ze holden in en uit de huizen van angst. De kinderen gilden. En wat deed mijn moeder? Ze ging rustig in de deuropening staan met de kinderen en begon te bidden. De mensen uit de straat die niet geloofden kwamen ook met gevouwen handen bij ons staan. 
In 1943 werd het m’n vader te heet onder de voeten. Toen hebben mijn ouders van hun spaargeld een oud boerenhuis gekocht in Spierdijk, vlak onder Hoorn. We verhuisden er heen.” 

Hoe vond u het daar? 
"Ik miste Amsterdam wel. De dorpskinderen gedroegen zich heel anders en moesten niets van ons hebben. Toen het voedseltekort in de stad steeds erger werd, kwamen de Amsterdammers naar ons toe. Eerst op fietsen, later met handkarren. Het was acht uur lopen naar Spierdijk! Die mensen vielen voor de deur om van de honger. Mijn moeder kon dat niet aanzien en riep de mensen binnen. Ze had een grote pan met pap op het vuur staan en stapels boterhammen. Dan zeiden die mensen: ‘Mevrouw, wees blij dat u hier woont. U weet niet half hoe slecht we het hebben.’ 
Mijn opa woonde nog in de stad en had ook vreselijke honger. Mijn vader is hem op de fiets gaan halen. Opa sloeg zijn armen om de middel van mijn vader en zo zijn ze samen naar Spierdijk gefietst. Drie keer stopten ze om te rusten. Opa zei dan: ‘Simon, zijn we er nu al?’ Wij stonden allemaal voor de deur te wachten en toen kwam mijn vader op de fiets, slingerend van vermoeidheid, met opa achterop. Opa heeft nog achttien jaar bij ons gewoond, tot zijn 96e. 

Bent u na de oorlog in Spierdijk gebleven? 
"Nee, we zijn met het eerste schip over het IJsselmeer teruggegaan naar Amsterdam. Er was daar een blijdschap die van de hemel is. De mensen groetten elkaar op straat. Ongelooflijke feesten werden georganiseerd in de Hugo de Groot- en de Frederik Hendrikstraat. Er werd ‘s avonds gedanst hier op het Hugo de Grootplein. De Amerikanen leerden ons de Hokey Pokey. En dan had je nog de Schotten met die leuke geruite baretten. Het was gezellig, er werd gelachen…. Dat was echt feest!”

Mevrouw Schouten
Tijdens het interview

Erfgoeddrager: Sarah

‘Kamer bij een Duitse hospita’

Wij waren op bezoek bij meneer Rietveld, die al 97 jaar oud is. Hij was helemaal niet bang tijdens de oorlog. Hij vertelde ons over de dwangarbeid, waarvoor hij ging onderduiken bij zijn ouders op de boerderij. We kwamen erachter dat mijnheer Rietveld erg van schaken houdt. Na afloop van het interview mochten we een potje tegen hem schaken. Hij zei tegen ons dat hij niet zo goed was, maar hij heeft ons echt ingemaakt. 

Herinnert u zich nog het begin de oorlog?
“De eerste jaren van de oorlog was er nog niet veel aan de hand. Alles ging gewoon door en veel mensen verdienden zelfs meer geld dan voor de oorlog. De Duitse soldaten die door de straten liepen zagen er keurig uit, ze marcheerden en zongen mooie liederen. Ik was daar toch wel van onder de indruk. In 1944 ging ik in de Rivierenbuurt wonen, in de Slaakstraat. De buurt voelde leeg. Veel van de Joodse mensen die daar eens woonden, waren weggehaald. Ik huurde een kamer bij een Duitse hospita.”

Kende u Joodse mensen?
“Tijdens de oorlogsjaren werd mijn collega Bep Salomons weggehaald. Ze werkte bij ons op kantoor en was goede vriendinnen met mijn latere vrouw Tootje. Nog zie ik voor me hoe ze samen stiekem naar me keken, en dan maar giechelen. Ik kende Bep goed, maar had toen niet door dat ze stiekem een beetje verliefd op me was. Op een gegeven moment mocht ze als Joodse vrouw niet meer werken. Ik heb haar nog één keer thuis bezocht. Bep en haar moeder zaten daar, ongerust en angstig. Ze wisten niet wat ze te wachten stond. Ik had een kaars voor haar meegenomen. Dat was eind 1942, vlak daarna werd Bep gedeporteerd. Ik heb haar nooit meer terug gezien.”

Hoe was de bevrijding voor u?
“Na de oorlog werden vrouwen, die met Duitse mannen waren omgegaan, kaalgeschoren en op karretjes door de stad gereden. Dat vond ik verschrikkelijk. De mensen liepen ernaast en schreeuwden naar die vrouwen en lachten ze uit. Maar, wat hadden die vrouwen misdaan? Als je verliefd bent, dan kan je daar toch weinig aan doen. En mijn Duitse hospita werd na de bevrijding meteen opgepakt en kwam in de gevangenis terecht. Ik ben daar toen gaan praten en zorgde ervoor dat ze weer vrij kwam. Ze woonde al heel lang in Nederland en had niets misdaan.”

Kinderen interviewen Bert Rietveld

 

Erfgoeddrager: Sarah

‘Tentoonstelling Rapenbugerstraat’

Het interview met Guus Luijters deden wij in het Stadsarchief waar ook zijn tentoonstelling over de Rapenburgerstraat hing. Hij kon heel goed vertellen en liet zien welke beelden en foto’s er bij zijn verhalen hoorden. Hij vond het leuk dat Sarah en Ischa in de Rapenburgerstraat wonen: hij zei dat we aan de deurpost bij de oude synagoge naast het weeshuis moeten voelen, daar heeft ooit een mesoesa gezeten.

Waarom bent u zo geïnteresseerd in de oorlog?
‘Ik ben niet zozeer in de oorlog geïnteresseerd, maar meer in wat er met de Joden was gebeurd. Ik was vijf jaar en reed bij mijn vader achterop de fiets langs het Waterlooplein, het leek op een oorlogsgebied; de huizen waren totaal kapot. Er woonde niemand, er liep niemand op straat. Het was er doodstil. Ik vroeg aan mijn vader: “Waar is iedereen?”
“Iedereen is weg,”zei hij. Dat kon ik niet begrijpen, ik wist alleen dat het met de oorlog te maken had. Niemand sprak erover, niemand zei iets over wat er met de Joden was gebeurd.
Later heb ik mij daar meer in verdiept. Ik vroeg mij vooral af wat er met al die kinderen is gebeurd. Ik ging op zoek naar de kinderen, ik ging op zoek naar Sientje Abrahams, een meisje van 11 jaar, die in de Rapenburgerstraat woonde. Maar er was helemaal niks over haar te vinden. Alleen de gegevens waar ze woonde, dat ze gedeporteerd is en haar officiële overlijden gepubliceerd in de Staatscourant.
In Frankrijk had je een boekwerk met alle gegevens over de vermoorde Franse-Joodse kinderen. Ik dacht: dat gaat er ook in Nederland komen. Maar na veertien jaar ben ik het zelf maar gaan maken. Het is het boek In Memoriam geworden.
Door Sientje ben ik ook met deze tentoonstelling begonnen.’

Wat is het mooiste verhaal van de Rapenburgerstraat, dat u heeft onderzocht?
‘Je kunt eigenlijk niet spreken van ‘mooie’ verhalen. Het zijn altijd nare, verschrikkelijke verhalen, die altijd slecht aflopen. Maar er zijn wel verhalen die je aangrijpen:
De directrice van het weeshuis in de Rapenburgerstraat, heeft na de oorlog een verslag gepubliceerd. Ze schrijft hoe ze in het donker, de stad was verduisterd, in het weeshuis staat en uit het raam kijkt. Ze ziet dan de Nederlandse politieagenten de straat inkomen, op deuren bonken en aanbellen, ze komen mensen weghalen. Ze schrijft dan: ze zijn nu schuin aan de overkant bezig, daar woont een jonge vrouw met een tweeling, haar man is al in een werkkamp. Ze ziet ze het licht aangaan in dat huis en de politiemensen binnen rondsnuffelen. Later ziet ze de vrouw naar buiten komen, met aan iedere hand een meisje. Ze worden in een vrachtwagen geladen.
Ik vond dit verhaal heel aangrijpend, want het wordt bijna nooit zo beschreven. Mensen mochten niet kijken naar deze taferelen, maar zij heeft dat dus wel gedaan. En dankzij haar kon ik opsporen wie die vrouw was, omdat ik bijna wist welk huis het was: schuin tegenover het weeshuis. En de vrouw had een tweeling. Het was mevrouw van Adelsbergen en haar tweeling: Sonja en Kitty. Dan gaat zo’n verhaal leven, je kunt er gezichten en namen bij plaatsen.’

 

Erfgoeddrager: Sarah

‘Uitgeput door voedselgebrek’

Truus van Beijnhem woonde tijdens de Tweede Wereldoorlog achter de Marinekazerne op Kattenburg. Als klein meisje ging zij met de grotere kinderen mee de straat op, omdat haar moeder bij haar zieke zusje was.

U was erg jong toen de oorlog begon. Hoe voelde dat?
“Als je in die tijd leeft dan weet je niet beter. Er liepen hier Duitsers met geweren en we hadden weinig eten, voor mij was dat gewoon. Wij woonden op tweehoog, maar ik moest halverwege de trap uitrusten. Dat kwam door het te weinig eten. Toen ik zes was en naar school moest, ging ik eerst een jaar aansterken.”

Heeft u iets gedaan wat van de Duitsers niet mocht?
“Ik was altijd op pad met grotere kinderen. Bij de Rietlanden stonden vaak tonnen waar stroop in had gezeten. De kinderen krabden die stroop eruit. Bij de molen op Kattenburg reed een trein. Wij zochten daar tussen de rails naar kolen voor in de potkacheltjes. De Duitsers schoten dan op ons. Ik weet niet of ze gericht schoten, maar ik hoor nog steeds de ‘kek’ van die kogels tegen de vaten. Dat geeft zo’n speciaal geluid.”

Mijn vader was schipper. De Duitsers verplichtten hem om voor hun werken. Hij moest voedsel brengen naar de soldaten. Dat heeft hij een tijdje gedaan, maar hij was het er niet mee eens. Toen heeft hij een gat in het schip geslagen en het laten zinken. ’s Nachts is hij met zijn knecht vanuit Arnhem lopend naar huis gegaan. Thuis moesten ze onderduiken bij mijn tante aan de Recht Boomsloot. Overdag verstopten zij zich daar met z’n tweeën in de schoorsteen. Als het donker werd dan sliep hij thuis.”

Gebeurde er ook mooie dingen in de oorlog?
“Op het Kattenburgerplein stond een elektrahuisje en de ondergrondse wilde dat opblazen, zodat de kazerne geen stroom had. Daar stond de hele dag een jonge Duitser op wacht. Die jongen kreeg zijn lunch mee en veel kinderen, waaronder ik, zaten die jongen het brood uit zijn mond te kijken. We hadden honger. Hij deelde elke keer zijn lunch uit en stond de hele dag op wacht zonder eten. Misschien was hij wel 15, want de Duitsers verplichtten ook kinderen voor hen te werken.”

Waar was u tijdens de bevrijding?
“Mijn vader was erbij toen de Duitsers op de Dam vanuit ‘De Grote Club’ hebben geschoten. Hij heeft het overleefd omdat dode mensen op hem vielen. Daar is hij heel langzaam uitgekropen en toen als de sodemieter naar huis gegaan.

De bevrijding kan ik me goed herinneren: ik was op Kattenburg, we liepen rondjes met vlaggetjes en zongen “Oranje Boven”. Ik ging met mijn moeder bij de Kattenburgergracht naar de militairen kijken. Er werd Zweeds wittebrood uitgedeeld. Ik kreeg een snee met een dikke laag boter en suiker. Ik vroeg aan mijn moeder “Is dit nou een gebakje”? Ik had mijn moeder er weleens over horen praten, maar ik kende het niet.”

foto’s: Marieke Baljé

 

Erfgoeddrager: Sarah

‘Kikkersprongen maken, uren achter elkaar ’

Annette Lubbers schreef een boek over het Lloyd Hotel. Hiervoor interviewde zij 100 mensen, waaronder de Joodse Hannelore Grünberg, en Februaristaker Geert Bethlehem. Allebei verbleven zij in de oorlog in het Lloyd Hotel. Ze zijn inmiddels overleden, Annette vertelt hun verhaal.

Hannelore Grünberg,
12 jaar toen de oorlog begon.

“Ik vluchtte met mijn ouders uit Duitsland, met ongeveer duizend andere Joden. We voeren met het schip de St. Louis naar Cuba. Maar daar aangekomen, mochten we het land niet in. Terug naar Duitsland kon niet, dus zwierven we met de boot rond, niemand wilde ons toelaten, ook Amerika niet. Terug in Europa werden we verdeeld over een aantal landen. Wij kwamen in Nederland, eerst in een opvangkamp achter prikkeldraad. We beseften toen niet dat we voor altijd onze vrijheid kwijt waren. Daarna gingen we naar het Lloyd Hotel. Daar waren voor de gezinnen ‘kamertjes’ gemaakt, gescheiden door gordijnen. Het was heel gehorig, er was geen privacy. Maar ik was me niet bewust van de situatie. Ik had veel lol, er waren een heleboel kinderen en je kon er fantastisch spelen. Ik kon naar school in Zuid en we gingen op bezoek bij vrienden van mijn ouders in de stad. Maar op een gegeven moment moesten we het Lloyd uit. We gingen naar Westerbork en later naar verschillende kampen. Mijn ouders zijn allebei vermoord.”

Geert Bethlehem
18 jaar toen hij meedeed aan de Februaristaking.

Hij vertelt zijn verhaal voor het eerst: “Ik deed mee met de Februaristaking van 25 en 26 februari 1941, het protest tegen de razzia’s in de Jodenbuurt. De tweede dag van de staking ben ik op straat opgepakt. Iemand tikte op mijn schouder en ik maakte een geintje door in de bokshouding te gaan staan. Het was een Duitser die dacht dat ik iets te maken had met een gebeurtenis eerder die dag: er was een tram omvergeduwd door de stakers, omdat hij toch reed. Ik moest mee, net als veel andere stakers. Van het leegstaande Lloyd Hotel maakten de Duitsers een gevangenis. We werden beziggehouden met van alles: trappen oprennen, onder bedden door tijgeren en hüpfen, kikkersprongen maken met je handen naar voren, uren achter elkaar. Iedereen werd afgemat. Ik werd in de kelder verhoord en moest de namen geven van de aanstichters van de staking. Ik zei: ‘ik ken geen namen.’ Toen kreeg ik klappen. Dit ging een aantal dagen zo door. Wat de Duitsers niet wisten was dat de echte aanstichters van de staking ook in het Lloyd zaten, zoals Piet Nak. Die gaven via de koks geheime boodschappen door over wat ze gezegd hadden tijdens de gewelddadige verhoren. Zo waren de verhalen altijd op elkaar afgestemd. Ik werd om de paar dagen mishandeld, een keer sloegen ze mij zo hard dat er bloed op de laars van de ondervrager spatte. Ik moest het er vanaf likken. Dat heb ik geweigerd. Na nog meer klappen ben ik doorgeslagen, ik heb namen gegeven van collega’s waarvan ik wist dat zij niets met de staking te maken hadden. Ik mocht naar huis. Ik voelde me schuldig en was bang voor het lot van mijn collega’s. Gelukkig zijn ze niet opgepakt.”

Hannelore Grünberg-Klein
Februaristaking, 25 februari 1941. Stakende bestuurders in de Sarphatistraat, Amsterdam. Foto: Spaarnestad Photo / Hollandse Hoogte

 

 

Erfgoeddrager: Sarah

‘Aardappels van een verliefd meisje’

Wij mochten de 93-jarige meneer Hibbel interviewen. Hij vertelde dat hij net voor de bevrijding wist te ontsnappen aan een deportatie naar Duitsland, door uit de trein te springen. Zijn verhaal leek net een film, het maakte een grote indruk op ons.

Hoe wist u dat de oorlog ook in Amsterdam uitgebroken was?
“Ik werkte als zeventienjarige jongen in de Fokkerfabriek in Amsterdam Noord. Daar werden vliegtuigen geproduceerd. Op een doodnormale werkdag ging het alarm ineens af. De directie had gehoord dat de Duitsers binnen een paar uur de fabriek zouden bombarderen. We moesten daar weg. Iedereen liet het werk vallen en holde als een malle richting de uitgang om een schuilplek te vinden. Ik rende samen met twee vrienden richting de Heggerankweg. Daar zijn we over een hekje in een tuin gesprongen. Voet aan voet en plat op onze buiken lagen we, in afwachting van de bommen. Het was natuurlijk vreselijk, maar als jongen vond ik het ook ontzettend spannend. Toen de bommen niet op de fabriek gegooid werden maar op de huizen ernaast, wist ik dat de oorlog echt begonnen was.”

Jongens werden op transport gezet naar Duitsland, hoe bent u hieraan ontsnapt?
“Er was een razzia in de stad, jongens en mannen werden van straat geplukt om te gaan werken in Duitsland. Toen ik mijn uitkering ging ophalen in de Damstraat zag ik dat er jongens opgepakt werden. Snel dook ik een steeg in, hier mochten we met vijf jongens schuilen in een fietsenwinkel. Na twee uur stonden de Duitsers echter al voor onze neus. Een van de jongens probeerde te vluchten door het wc-raampje, de soldaat die buiten stond schoot hem meteen dood. Dat beeld zie ik nog steeds voor me. Wij werden vervolgens naar het Beursplein gebracht en in rijen opgesteld, wachtend op de boot die ons naar Duitsland zou brengen. De boot kwam niet en we werden per trein vervoerd. Ter hoogte van Diemen sprong een aantal jongens uit de goederenwagon. ‘Dat kan ik ook!’ dacht ik. Zonder al te veel na te denken, sprong ik uit de trein. Al liggend in het gras besefte ik dat ik ontsnapt was aan de Duitsers. Als ik niet gesprongen was, had het heel anders met mij af kunnen lopen.”

Wat herinnert u zich van de Hongerwinter?
“Met zes kinderen thuis was het moeilijk om genoeg voedsel te hebben. Ik herinner mij nog goed dat mijn zusje vaak tegen mijn moeder zei: ‘ik heb zo’n honger mama, heel erg honger’. ‘Ik weet het m’n kind maar we hebben niets’, antwoordde mijn moeder dan. Op een dag was onze hond verdwenen. Later bleek dat de buren hem opgegeten hadden. Maar ik had wel een boerderij waar ik terecht kon om eten te halen. De dochter van de boer verstopte altijd een mand met aardappelen voor mij die ik kon ophalen wanneer ik maar wilde. Stiekem had zij een oogje op mij. Ik heb haar nooit verteld dat ik getrouwd was, bang dat zij geen aardappelen meer voor mij zou verstoppen. Eigenlijk hebben wij de Hongerwinter overleefd door de aardappelen van een verliefd meisje.”

Foto’s: Caro Bonink

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892