Erfgoeddrager: Sarah

‘Ik kwam de liefde tegen, en die nam mij mee naar Nederland’

Nicolas, Amina, Sarah, Marcello en Priya zien door het raam van hun klas al Angelica Goyenechea-Jaramillo aankomen. Ze moet even zoeken waar ze naar binnen moet in het Rapenland in Eindhoven. De leerlingen brengen haar naar het interviewlokaal en Amina en Marcello zorgen voor koffie. De 52-jarige mevrouw Goyenechea-Jaramillo heeft een vrolijke en kleurrijke uitstraling. Ze was 25 jaar toen ze vanuit Mexico naar Nederland kwam, vertelt ze aan de kinderen.

Hoe was het in Mexico?
‘Het was er heel zonnig. Het was het hele jaar door warm, maar in de winter kon het heel koud zijn. We hadden geen verwarming in huis en dan was het ’s avonds heel koud. Je had veel bergen en je kon niet verder kijken dan de horizon. We woonden in een oude stad, Mexico-Stad, met een koloniaal centrum en ook moderne gebouwen. Het was een drukke stad met wel 20 miljoen bewoners. Ik woonde in een dorp aan de rand van de stad. Tot de middelbare school liep ik naar school, daarna moest ik lange afstanden reizen met bus of metro. Alles was ver weg.

In Mexico heb je scholen met beveiliging en kun je er niet zomaar in en uit. Het is daar niet veilig zoals hier. Kinderen kunnen daar ook niet alleen naar school. Ik bescherm mijn familie voor het land waar ik vandaan kom, omdat ik hun niet wil pijn doen. Ik ben blij dat het hier in Nederland veilig is.‘

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘Een vriend van mijn zwager, mijn zus was ook getrouwd met een Nederlander, kwam naar Mexico voor een feest. Tijdens dat feest heb ik mijn liefde leren kennen. Door die liefde ben ik naar Nederland gekomen. Ik was toen 25 jaar, nog jong.

Na een paar jaar zijn we uit elkaar gegaan, omdat de relatie niet meer werkte. Ik had toen een baan genomen om zelfstandig te kunnen zijn. Ik dacht: ik ga werken en blijf hier even om te kijken of het leven in Nederland mij bevalt. Later heb ik een appartement gekocht. En daarna ontmoette ik mijn nieuwe liefde.’

Hoe was het om uw familie achter te laten voor uw liefde?
‘Het was moeilijk, vooral om mijn moeder en zus achter te laten. Ik liet mijn vertrouwde omgeving achter en ging naar een plek waar ik niemand kende. Mijn ouders waren erg boos dat ik ongetrouwd het huis uit ging. Dat hoorde volgens de traditie niet. Maar ik trok me daar niks van aan. Ik wilde voor mijn liefde kiezen, ik had een sterke wil. Mensen mogen denken wat ze willen, maar ik volg mijn eigen pad. In onze cultuur hoor je pas uit huis te gaan als je getrouwd bent.

Vorig jaar kwamen mijn tantes op bezoek. Dat was heel gezellig. We maakten samen uitstapjes naar België, Duitsland en verschillende plekken in Nederland.’

Was het moeilijk om aan een baan te komen?
‘In het begin moest ik werken bij een callcenter. Daar kreeg ik veel boze telefoontjes die ik moest oplossen, dat was niet altijd makkelijk. Mijn ex-vriend werkte bij ASML. Ik vroeg hem of hij misschien iets voor mij kon regelen bij de afdeling marketing en communicatie, omdat ik daar graag wilde werken. Via hem heb ik er een baan gekregen.

Ik heb vier jaar bij ASML gewerkt. Ik verdiende genoeg om mijn vaste lasten te betalen, en daardoor kon ik ook een hypotheek aanvragen en uiteindelijk een huis kopen voor mijzelf.’

Heeft u alles alleen gedaan?
‘In het leven doe je niets alleen. Dat betekent dat je altijd mensen om je heen hebt. Je moet gebruik maken van je wilskracht, doorzetten en bij je eigen wil blijven, en niet opgeven. Zo kom je bij mensen die je ook kunnen helpen. Soms heb je pech in het leven, en niet iedereen heeft meteen geluk.’

Erfgoeddrager: Sarah

‘We zagen Engelse voertuigen over de Stratumsedijk Eindhoven inrijden’

Joos, Laris, Sarah en Noëmi van De Handreiking in Eindhoven interviewen de 91-jarigige Lou Jansen. Het zonnetje schijnt lekker naar binnen en meneer Jansen heeft genoeg te vertellen. Ze vragen van alles over wat hij als jongetje heeft meegemaakt in de oorlog.

Vond u het een spannende tijd?

‘Als kind kreeg je weinig mee van de oorlog. Wij konden nog gewoon buitenspelen maar we moesten wel improviseren. Van natte proppen papier en dikke elastieken maakten wij zelf een voetbal. We deden landje pik en knikkerden. Maar we hadden geen glazen knikkers, die waren er bijna niet meer. We maakten zelf knikkers van klei en die schilderden we. En hoepelen met een velg van de fiets zonder spaken erin. We deden het met wat er was. Wij speelden op straat en hebben ons best wel vermaakt.’

U vertelde dat de ramen eruit gingen door de bombardementen.

‘We zijn in 1943 verhuisd op doktersadvies omdat bij ons steeds de ramen eruit vlogen. We hebben geen bommen op het huis gehad, maar door de luchtdruk van de bommen dichtbij vlogen de ramen eruit. Wij woonden vlakbij de Philipsfabrieken die het doelwit waren van de bommenwerpers. We zijn toen naar Stratum verhuisd en bij een tante gaan wonen, totdat we in mei 1945 een eigen huis kregen.’

Heeft u het 50-jarig jubileum van Philips gevierd?

‘Ja, dat was in 1941 en dat was prachtig. Om 12.00 uur ging de hele fabriek uit. Iedereen droeg een oranje bloemetje. De Duitse schildwachten kregen een bloemetje in de loop van het geweer en die dachten dat de oorlog voorbij is en gingen mee. Maar ’s avonds kregen we de Duitse politie op onze nek want het kon niet dat er feest gevierd werd in Eindhoven. Ze reden met overvalwagens in colonne door de stad en keken of er nog onruststokers op straat waren.’

Hoe was de bevrijding?

‘Vanuit het zuiden kwamen de Engelsen, vanuit het noorden de Amerikanen. We zagen de Engelse voertuigen over de Stratumsedijk Eindhoven in komen en zagen mensen juichen. Ik was 10 dus ik had het nog niet meteen in de gaten. ’s Avonds werden vanuit vliegtuigen lichtkogels afgevuurd. Mijn vader had zes weken in Berlijn gewerkt voor Philips en wist daardoor wat lichtkogels waren. Iedereen dacht dat het vuurwerk was voor de bevrijding, maar mijn vader stuurde ons zo snel mogelijk naar binnen. Wij waren net binnen en toen viel de eerste bom al. Lichtkogels zorgden ervoor dat de stad werd verlicht en de bommenwerpers hun doelen konden zien.’

Erfgoeddrager: Sarah

‘Op de boot was het heerlijk’

Eliza, Timur, Sarah en Adriano, leerlingen van de Sint Antoniusschool in Amsterdam-Centrum, gaan met de tram naar meneer Frank van den Berg om hem te interviewen. Meneer Van den Berg ontvangt hen met een brede glimlach. Op de tafel heeft hij al foto’s en boeken uitgestald om tijdens het gesprek te laten zien.

Wat voor werk deed uw vader?
‘Mijn vader was een zendeling en wilde het Christendom naar Nederlandse Indië brengen. Dat was en is een Moslimstaat. Vroeger dachten wij in de westerse wereld dat mensen in andere landen gelukkiger konden worden met ons Christelijk geloof. Ik ben geboren in een ziekenhuis in de buurt van Malang, in Nederlands-Indië. We hebben toen nog negen maanden in een mooi wit huis op Malang gewoond. Mijn vader nam altijd foto’s, maar er zijn niet veel foto’s van mij, want hij is opgepakt toen ik vijf maanden oud was. Hij is in het kamp overleden en ik heb hem nooit meer gezien. Ik was 9 maanden toen ik samen met mijn moeder werd geïnterneerd door de Japanners. Alle Hollanders werden in kampen opgesloten achter prikkeldraad. Dat heeft tweeënhalf jaar geduurd, tot mijn vierde jaar. Doordat ik zo jong was, heb ik aan deze periode geen actieve herinnering, maar mijn moeder heeft er later over verteld.’

Wat vertelde uw moeder?
‘We zaten met drie gezinnen in een kamer op dat kamp en als er een Japanner binnen kwam, moesten de vrouwen diep buigen. Als ze dat niet deden, werden ze geslagen of meegenomen en soms ook vermoord. Maar soms hadden de vrouwen niet snel genoeg in de gaten dat er een Japanner binnen kwam en dan riep ik in het Japans: ‘Kirie!’ Dat betekent ‘buig’. Ik was heel alert.’
‘Toen we uit het kamp waren, zijn we met een grote oceaanstomer terug naar Nederland gekomen. Mijn jongste herinneringen zijn van de boot. Op de boot was het heerlijk. Ik maakte papieren scheepjes die ik kon laten varen in de goot van het overtollig zeewater. Ik heb van de boot later een model gevonden om met papier na te bouwen.’

Hadden jullie veel meegenomen naar Nederland?
‘Toen we in Nederland kwamen, hadden we helemaal niks: zes zilveren lepeltjes en de fotoboeken. In die boeken kon ik zien hoe mijn oudere broers een mooi leven hadden in het huis op Malang met een tuin en paardrijden, zwembaden en een kerstboom van een houten staketsel omwikkeld met bladeren, want dennenbomen hadden we niet. Ik was wel jaloers op dat mooie leven voor de oorlog. Ik ben later wel als toerist terug geweest naar mijn geboorteplaats Malang en heb het huis gezien. Er woonden Chinezen in.’
‘In Nederland aangekomen, kregen we na een paar weken een te kleine woning in Amsterdam -West aan de Hoofdweg. Toen ik tien was, kregen we een grotere woning in Zuid. Ik kreeg een eigen kamer en hoefde geen kamer meer met mijn broer te delen.’
‘Ik had blond haar en blauwe ogen maar op school, in Nederland, werd ik toch vreemd gevonden, omdat ik uit Indië kwam. Ik werd katjang genoemd, wat pinda betekent. Ik vond het niet zo erg. School vond ik niet echt leuk, huiswerk en ik waren geen goeie combinatie. Toch kwam het wel goed, ik heb rechten gestudeerd hier aan de universiteit en ben rechter geweest.’

Erfgoeddrager: Sarah

‘Laat geen plaats voor discriminatie in je hart’

Sarah, Pep, Jet en Fien uit groep 8 van de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam West wachten op meneer Abdeslam Mimouni. Sarah is zijn kleindochter. Het is best speciaal dat ze haar opa gaat interviewen. Hij kwam in 1971 vanuit het Marokkaanse Al Hoceima via Corsica en Frankrijk naar Nederland. Vijfendertig jaar werkte hij hier in een melkfabriek. Abdeslam voelt zich Amsterdammer en daarna pas Nederlander.

Hoe leefde u in Marokko?
Ik ben de jongste uit een gezin van zeven kinderen; voor mij kwamen twee zussen en vier broers. We gingen vaak naar zee, want die was dichtbij. Elke dag vis eten en lekker in de natuur. Omdat ik uit een arm gezin kom, moest ik op mijn twaalfde naar een internaat. Dat lot trof kinderen uit arme gezinnen in die tijd nu eenmaal. Daar kreeg ik ook eten en drinken. Vanuit daar heb ik de middelbare school doorlopen. Ik had echt zin om te studeren en haalde goede cijfers. Ik kreeg uitstel van dienstplicht. Ga eerst maar studeren, zeiden ze. Het jaar erop kreeg ik bericht dat ik toch het leger in moest. Via iemand die ik kende in Frankrijk kreeg ik een arbeidscontract om daar te werken.

Wat dacht u toen u voor het eerst naar Nederland kwam?
Nederlanders zijn open en er valt goed met ze te praten. Mijn woonsituatie was in het begin niet optimaal en ik had ook geen vrienden in het pension waar ik woonde. Er was een man die me altijd stoorde. Iemand waarschuwde me ook voor die man. ‘Hij wil je in de gracht gooien’, zei hij. ‘Let op met wie je loopt!’ Ik moest kiezen met wie ik omging. Toen nam ik de beslissing om naar Amsterdam te gaan. Ik kwam in de Marnixstraat te wonen. Naast me woonde een Egyptenaar. Die wist wel een baantje voor me. De volgende dag kon ik beginnen in de melkfabriek naast de Albert Cuypstraat. Het was daar altijd heel druk op straat. De fabriek moest op zeker moment sluiten, omdat de omwonenden hun de wijk niet geschikt vonden voor industrie. De fabriek verhuisde naar Oost. Tot we daar ook weg moesten en de fabriek naar Hilversum verkaste. In totaal heb ik vijfendertig jaar bij die melkfabriek gewerkt. Toen ik daar ontslagen werd, moest ik nog vier jaar tot mijn pensioen. De uitkeringsinstantie zei dat ik dan maar als vrijwilliger aan de slag moest.’

Vindt u Nederland leuker of Marokko?
‘Het land waar je geboren bent, zit in je hart. Van dat land hou je. Als het moeilijk is om daar te leven, zoek je een andere plek. Dat gebeurde bij mij. Het was leuk in Marokko. Ik heb er mijn studie afgemaakt. Maar als je in Marokko jong bent en je hoopt iets te bereiken, dan is dat lastig, dus zocht ik een andere plek. Frankrijk en Nederland in mijn geval. Ik ging hard werken. Een keer per jaar ging ik naar Marokko. In het begin leefde ik celibatair. Ik kon pas trouwen als ik een groter huis had. Ik vroeg mijn aanstaande bruid of ze mij naar Nederland wilde volgen. Ik wilde haar niet achterlaten en in mijn eentje in Amsterdam wonen. Dat is geen leven. Gelukkig wilde ze dat. In 1972 zijn we getrouwd en al snel kwamen er kinderen en werd ons huis te klein. Waar mijn kinderen geboren zijn, is mijn land en dat is Nederland. Maar ik hou ook van Marokko. Inmiddels leef ik langer in Nederland dan in Marokko.’

Heeft u ooit te maken gehad met discriminatie?
‘Discriminatie is overal. Je moet ermee leren leven. Ik kom van Afrika naar Amsterdam. Mijn kinderen zijn Amsterdammers. We moeten samen zien te leven, als Amsterdammers, Nederlanders. Of ik nou uit Afrika kom of niet, dat maakt niets uit. In mijn hart ben ik Amsterdammer, Nederlander. Iedereen die hier woont heeft een huis en kinderen. En iedereen heeft zijn rechten en plichten. Discriminatie mogen we nooit toestaan. We moeten hier rust voor ons hart vinden om in vrede te leven. We zijn elkaars gelijken. Overal zijn slechte en goede mensen. Ik zag ooit door ons keukenraam een buurvrouw allemaal rommel in de tuin gooien. Ik zei er wat van tegen haar. Ze zei dat we terug naar ons land moesten. Ze spuwde een lading haat over me heen. Mijn vrouw zei dat ik het raam dicht moest doen. Toen ik dat deed zag ik andere buren kijken waar dat geluid vandaag kwam. Twee dagen later wilden buren mijn handtekening. De buurvrouw die met spullen smeet, was niet alleen lastig voor ons maar voor de hele buurt. Zij moest daar weg. De goede mensen overwonnen. Mijn advies is om geen plaats voor discriminatie te laten in je hart. Laten we ons tegen de haat wapenen en het geluk vooropstellen. Als je gelukkig en tevreden bent, wordt het leven veel gemakkelijker. Maar je moet eerst wel hard werken en studeren. Dat staat voorop!’

Erfgoeddrager: Sarah

‘Ik kwam hier samen met mijn grote liefde en voelde me meteen thuis’

Loa, Sarah en Chloe interviewen Jezus Vicente Rufo Arriero in zijn bloemenwinkel in Bergen. Hij heeft een prachtige, kleurrijke bloemenwinkel in het centrum, maar als interviewlocatie blijkt het wat te onrustig. Gelukkig kunnen de leerlingen van de Bosschool naar de Art Gallery Tha Banque om de hoek. Na wat geharrewar over waar ze gaan zitten, neemt iedereen plaats aan tafel tussen de kleurrijke kunstwerken en kan het interview beginnen. De Spaanse Jezus Vicente Rufo Arriero (60) kwam in 1991 naar Nederland.

Hoe was het leven in Spanje?
‘Ik woonde langs de langste rivier van Spanje bij Toledo, waar het in de winter heel koud is en in de zomer heel warm en droog. Er zijn veel historische steden en de architectuur is prachtig. Spanje zelf heeft veel mooie natuur, mooie stranden en veel oude kastelen, het leven is heel fijn daar.

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Toen ik op vakantie was op Mallorca ontmoette ik op een boot Renée, hij was de kapitein van het schip waar ik een reisje op maakte en ik werd heel verliefd op hem. Renée werkte voor een Nederlands bedrijf en werd ingezet als kapitein over de hele wereld. We waren zo verliefd dat ik besloot om naar Nederland te verhuizen.’

Toen u hier aankwam, was u toch anders omdat u uit een ander land kwam en de taal niet sprak. Hoe was dat?
‘Ik kwam hier samen met Renée, mijn grote liefde, en voelde me meteen thuis. We konden wonen op de zolder van zijn ouders en zijn familieleden waren hele lieve, warme mensen. Ik vond het wel moeilijk om de taal te leren, daarom ben ik drie jaar naar school gegaan in Alkmaar om Nederlands te leren spreken, lezen en schrijven. Aan het eten moest ik ook wennen, maar de moeder van Renée kookte heel lekker. Stoofvlees, aardappelen en spruitjes… Als zij kookte was het heerlijk.’

Hoe was uw leven met Renée?
‘Renée en ik zijn getrouwd in 1988. We hebben samen heel veel gereisd en we hebben heel veel plekken op de wereld gezien. Als Renée ging varen, ging ik hem opzoeken: in Miami, de Cariben, Turkije. De mooiste reis was toen we samen de oceaan overstaken van Amerika langs Miami, de Azoren, Gibraltar, langs de kust van Griekenland en Turkije, dat was prachtig. Renée kreeg twee jaar geleden plotseling een hartaanval en is overleden.’

Wat zijn de verschillen tussen de Spaanse en Nederlandse cultuur? Wat mist u hier?
‘Het eten en de mensen zijn een beetje anders. Spanjaarden zijn extrovert en gastvrij en mensen leven in Spanje veel buiten omdat het klimaat warmer is, dus dan is het gemakkelijker contact te maken met elkaar.’

 

Erfgoeddrager: Sarah

‘Vanwege de slootjes was het veilig bij ons’

Wan van Buuren woonde in de oorlog op een boerderij in de Sloterpolder, op een plek waar nu de A10 in het westen van de stad ligt. De buurman was Sam van den Broek, de vader van de later beroemd geworden Dirk. Als Yassin, Tuana, Samuel en Sarah hem interviewen op de Multatulischool in Amsterdam-West, is ook zijn vrouw mee. Zij woonde tijdens de oorlog in Rotterdam.

Hoe vond u het om in de oorlog op te groeien?
‘Dat was een hele beleving. Mijn vader was groentetuinder. De Sloterpolder bestond vooral uit slootjes. Onze boerderij was alleen via een boot bereikbaar. De vader van de later bekende Dirk van de Broek was veeboer, hij had onder andere koeien, en zijn weiland grenste aan onze tuin. In die tijd had je geen telefoon en het hebben van een radio was door de Duitsers verboden. Alles wat wij wilden weten, moesten we van andere mensen horen. Dus als er iets gebeurde in de polder, bijvoorbeeld als iemand ziek was, moesten we heel snel naar de stad fietsen. Daar konden we telefoneren met een dokter.’

Kende u onderduikers?
‘Mijn vader had twee onderduikers; mannen die niet voor de Duitsers wilden werken. Omdat ze niets te doen hadden, speelden ze met ons kinderen. Aan een kist maakten ze twee wielen en dan reden ze mij rond de tafel. Dat was heel leuk. En ze maakten koordjes voor ons om mee touwtje te springen. Na de oorlog hebben we nog lange tijd contact gehouden. Onderduiken ging goed bij ons vanwege de ligging tussen al die slootjes. Mensen werden bij ons niet snel gevonden. Ook lieten de Duitsers de tuinders met rust, omdat zij eten hadden. Maar het was toch heel gevaarlijk. In het laatste jaar kwam er een Joodse man aan de deur. Mijn vader durfde hem niet binnen te laten. Als de Duitsers hoorden dat je Joden verborg, werd je meteen opgepakt. Dat was een nare situatie toen.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Door Dolle Dinsdag, in het najaar van 1944, dacht men dat de oorlog snel voorbij zou zijn. Mijn vader had de gewoonte dat hij aardappels kocht in het najaar, en hij kocht dat jaar ook zeventig kilo tarwe als reserve. Iedereen verklaarde hem voor gek. “De oorlog is bijna afgelopen, over een paar weken merk je er niks meer van,” zei men. Maar toen begon juist de ellende. De Hongerwinter was zo erg! Wij hadden veel graan, dat mijn moeder maalde en waar zij brood van maakte. Mensen gingen dood van de honger. Ook de postbode belde bij ons aan voor twee sneetjes. Later, in het voorjaar, kwamen er voedseldroppings. Pakketten met eten werden uit vliegtuigen gegooid. Bij mijn oom, die een paar honderd meter verderop woonde, viel zo’n pakket op het land
Een man die bij hem werkte, heeft dat aan de politie doorgegeven. Mijn oom was toen zo kwaad hem. Hij heeft hem ontslagen. “Je hoeft hier niet meer te komen werken als je mij niet meer vertrouwt”. Zo ging dat in die moeilijke tijd.‘

Dan hebben we nog een vraag aan uw vrouw, hoe beleefde u de oorlog?
‘Ik kom uit Rotterdam en die stad is plat gebombardeerd. Ik ben in de oorlog geboren en herinner me vooral dat ik in een kapotte stad speelde. Als kind speel je gewoon door. Dat was hartstikke spannend. In Rotterdam was het ook erg tijdens de Hongerwinter. Mijn ooms moesten helemaal naar Zeeland lopen om eten te halen. En een zus van mijn moeder is helemaal naar Groningen gefietst, op houten banden, en daar is ze gebleven, omdat de mensen daar meer eten hadden. Dat kan je je nu niet voorstellen. Nu pak je de telefoon en je bestelt wat. Na de oorlog moest alles weer opgebouwd worden. Niet zeuren, niet praten, maar werken. Aan de slag!’

Erfgoeddrager: Sarah

‘Ik mocht spelen, maar mijn zus werd ingezet als huismeid’

Niko, Sarah en Noor van de Van den Brinkschool in Wageningen zijn best wel een beetje zenuwachtig voor het interview met mevrouw Schoorl. Dat ze gewoon ‘echte’ onderduikers in huis heeft gehad is toch wel bijzonder. Tijdens het voorstelrondje wordt duidelijk dat de broer en opa van mevrouw Schoorl ook Niko heten, en dat is heel modern want tegenwoordig heeft iedereen maar één naam. Maar dan is mevrouw Schoorl ook héél modern, zij heeft er ook maar een! Het wordt even stil in de ruimte want stiekem vindt mevrouw Schoorl het ook wel een beetje spannend… Snel haalt ze haar hobby tevoorschijn, een ‘painting’ met daarop een druppel met een gezichtje. Het is het coronavirus en ze heeft er wel 65 geschilderd!

Wat deed u toen de oorlog begon?
‘Ik was 8 jaar toen de oorlog in mei uitbrak. Wij woonden in een heel mooi huis, de Soetendael in Bennekom. Niet lang daarna is Wageningen geëvacueerd, en vertrok men met boten richting het westen. Wij zijn naar het oosten getrokken, want dat vonden mijn ouders veel verstandiger. Het was beter om áchter de troepen te gaan zitten dan vóór de troepen uit te trekken, zo hadden we geen last meer van de gevechten. Wel was ik doodsbang! Na een weekje mochten we terugkeren. Om de tijd door te komen, speelde ik met meikevers in de struiken, of met papiertjes. Ook verzamelde ik sigarenbandjes. Mijn opa rookte veel waardoor ik er makkelijk aan kon komen. En op straat lagen de sigarenbandjes gewoon voor het oprapen. Maar ik pakte ook sigaren op van de grond en maakte er figuurtjes van.’

Hoeveel onderduikers had u in huis?
‘Even een hele diepe zucht, want jeetje dat waren er veel. Een aantal is opgepakt en vermoord. Dit is een heel verdrietig onderwerp, waar ik soms nog om moet huilen. Mijn vader werkte in Amsterdam. Hij werkte bij Polak & Schwarz, een fabriek die geur- en smaakstoffen produceerde, ook parfum. Dit bedrijf deed veel voor Joodse mensen, ook mijn vader nam Joodse kinderen mee op de trein om ze over een aantal adressen in Bennekom te verdelen. Hij is zelfs een keertje opgepakt omdat hij een paspoort had afgegeven aan Joodse mensen. Hij is toen gevangengezet in kamp Vught, een vreselijk gevangenkamp. De nacht waarin hij werd opgepakt, herinner ik mij nog heel goed want mijn moeder had net ons varken geslacht. Dat was heel geheim want vee moest je afstaan aan de Duitsers, daarom hadden we het vlees verstopt in pannen over de keuken. De Duitsers zijn gelijk ons huis binnengekomen om het in beslag te nemen. Wij hadden toen al onderduikers, die zijn via de heg in onze tuin weggekomen. Soms denk ik nog wel eens terug aan dit moment…de oorlog en alle mensen die het niet hebben overleefd, het is gewoon verschrikkelijk.’

Waar zat u tijdens de evacuatie van Wageningen?
‘Wij zijn toen gevlucht met onze oom. Onze woning was geraakt door een bom. Mijn ouders waren daarbij gewond geraakt en moesten midden in de nacht naar het ziekenhuis. Toen zijn wij met mijn oom op de fiets de volgende dag richting Zeist gegaan. Onderweg kwamen we de auto van het Rode Kruis met mijn ouders tegen, en een aantal Joodse mensen die helemaal in het verband gewikkeld waren of geschminkt waardoor je niet aan hun uiterlijk kon zien dat ze Joods waren. Daarna hebben we op veel verschillende plekken overnacht, maar uiteindelijk heb ik onderdak gekregen bij de familie Duyvis. Tussen de verdiepingen van hun woning waren ruimtes aangebracht waar mensen zich konden verstoppen. Niemand is gevonden. Wel miste ik mijn familie heel erg. Mijn zus zat een dorpje verder dan ik, maar zij werd bij haar huis ingezet als huismeid en moest veel huishoudelijke taken doen. Ik mocht gelukkig kind blijven en spelen. Ik ben heel goed bevriend geraakt met hun dochter: zij is nog steeds een vriendin van mij.’

Erfgoeddrager: Sarah

‘Ouders ruilden stiekem snoepbonnen om voor iets anders’

Rose, Heroet, Karel, Sarah en Rink van de Floralaanschool in Eindhoven spreken met Marie en haar man Wil van Oers. Vanwege de coronapandemie is het interview via Google Meet. Ondanks deze technische aanpassing en met een goede etherdiscipline kunnen de kinderen gelukkig toch hun vragen stellen. Als ze antwoord hebben op de vraag of het goed met ze gaat in deze tijd (ja!) kan het interview beginnen. Marie en Willie van Oers waren vijf jaar toen de oorlog begon. Marie woonde toen in de Eerste Akkermuntstraat, dicht bij de Floralaanschool. Willie woonde in die tijd aan de Lijmbeekstraat.

Wat herinnert u zich van de oorlog?
Marie: ‘Ik herinner me dat we veel binnen moesten blijven. En dat we stiekem naar de radio luisterden. En de koude winter van 1942. Op school hadden we gasverwarming, maar dat werd steeds afgesloten. Dan mochten we naar huis. Dat was eigenlijk niet zo leuk, want thuis moesten we meehelpen. Mijn ouders verbouwden groente en dat moesten we schoonmaken. Gelukkig hebben wij geen honger geleden. Eten was toen op de bon. Ook het snoep, maar mijn moeder maakte dat zelf. Mensen met grote gezinnen gaven soms niet alle snoepbonnen aan hun kinderen, zodat ze die konden ruilen voor bijvoorbeeld boter, dat schaars was. Dat wisten de kinderen natuurlijk niet!’
Willie: ‘Mijn moeder ruilde de snoepbonnen inderdaad. Voor een pakje boter, voor een stukje vlees of vis. Fijn, want we hadden niet altijd genoeg te eten. Je kon alleen met bonnen aan eten komen. Voor een vleesbon kon je een onsje broodbeleg kopen. Had je twee bonnen dan kon je een hele karbonade kopen. Ja, dus wel met geld, maar niet zonder bon. Waren je bonnen op dan ging je op de zwarte markt kopen. Als je geld had kon je alles kopen. Maar wel tien keer zo duur. Een broodje kostte met een bon een kwartje, zonder bon twee guldens. Een litertje melk kostte een kwartje, maar ging je het bij de boer halen dan kostte het een gulden. Veel mensen haalden bij de boer. Wij niet, omdat we geen geld hadden.’

Konden jullie buiten spelen?
Marie: ‘We voetbalden of we gingen touwtjespringen. Ik had drie tennisballen van mijn vader gekregen waar ik graag mee speelde. Wij hadden thuis een grote gang, dus daar had je fijn de ruimte. Soms speelden we buiten, maar als het luchtalarm afging, moesten we snel naar binnen. We waren na een tijdje helemaal niet meer zo bang voor dat luchtalarm. Je raakte eraan gewend.’
Willie: ‘Er was geen verkeer, we konden toen fijn op straat spelen. We mochten niet met de meisjes mee springtouwen. Wij jongens voetbalden en ja, dan tikten we wel eens een ruitje in. Mijn vader was schilder en die kon zo weer nieuw glas erinzetten. Zodra het luchtalarm afging, moesten we inderdaad snel naar binnen. Dan kwam er gevaar. Er was ook een avondklok om acht uur. Dan moesten we binnenblijven en zelfs de ramen moesten verduisterd worden. Er was toen geen verlichting op staat. Het was dus echt pikkepikkedonker. Alleen bij volle maan kon je een wandeling maken.’

Hadden jullie een schuilkelder in de buurt?
Marie: ‘Er was bij ons wel een schuilkelder in de buurt, maar wij zaten altijd in onze eigen kelder. Ik herinner me nog wel een dag, toen waren we al bevrijd, dat mijn vader niet naar huis mocht van zijn werk. Door de Duitse vliegtuigen werden ‘oranje ballen’ uit de lucht gegooid. De buurman zei toen tegen mijn moeder dat we in de schuur moesten schuilen in plaats van naar huis gaan.’
Willie: ‘Dat was ’s avonds op de dag na de bevrijdingsdag. Wij  zagen ook heel veel oranje lichtkogels. “Och, kijk eens,” zei mijn moeder. “Wat een mooie lichten!” Mijn vader vertrouwde het niet. “Naar de kelder!” zei hij. En toen begon meteen het bombardement. Een paar mensen in onze buurt, waaronder twee meisjes, zijn daarbij omgekomen. De volgende dag gingen we kijken wat er gebeurd was. Alles was toen weer rustig. Mijn opa had er een handje van, die stond overal voorop. En ik mee! Er waren verschillende puinhopen. Onder andere bij het PSV-stadion. Op de hoek lag een machtige bomkrater. Weer thuis hoorde ik van mijn vader dat ze het hele treinstation hadden vernield. Ik mocht er eigenlijk niet komen. Het was te gevaarlijk, maar ik ging toch. Ik was altijd gek op treinen en ging daar vaak kijken. Alles brandde, alles was vernield. Seinhuisjes waren opgeblazen. De wisselstukken hadden de Duitsers eruit laten springen. Er kon geen trein meer rijden. Toen ik thuiskwam, kreeg ik op mijn donder, omdat ik toch was gegaan.’

Erfgoeddrager: Sarah

‘Aan tafel vonden we de haas er toch een beetje raar uitzien’

Paulien woonde tijdens de oorlog aan de Hinkeloordseweg in Wageningen. Voor aanvang van het interview gaan Elske-Jet, Sarah en Julia van de H.J. Piekschool even kijken bij haar oude huis. Mevrouw Meier was elf jaar toen de oorlog begon en vertrok met het hele gezin tijdens de tweede evacuatie naar Friesland.

Hoe kwam u erachter dat er oorlog was?
‘Ik sliep altijd heel vast, maar een keer werd ik opeens om vier uur ‘s nachts wakker. Ik hoorde wat op straat. Toen ik ging kijken, zag ik mijn ouders en alle buren buiten staan. Er vlogen allemaal vliegtuigen over. Iedereen verwachtte wel dat de oorlog zou komen, maar niemand wist wanneer. Op die dag, 10 mei 1940, moest heel Wageningen evacueren. Mijn zusje van acht was net geopereerd en lag nog in het ziekenhuis. De dokter zei tegen mijn vader: “Als het mijn dochter was, dan zou ik haar meenemen.” Maar ja, ze was net geopereerd en kon echt niet naar de haven lopen. Toen heeft mijn vader de bovenkant van een oude kinderwagen eraf gehaald. Daar kon mijn zusje, met opgerolde dekens op de bodem, in. Later vertelde ze dat het echt heel ongemakkelijk was. Een week later konden we weer terug naar huis en moesten we meteen weer naar school. Dat vond ik wel een beetje jammer.’

Moest u ook rare dingen eten in de oorlog?
‘We hebben nooit echt honger gehad. Ik weet wel nog dat we een brief kregen van mijn grootouders uit Leiden. “We zijn vandaag aan de bloembollen begonnen en het is best goed te eten,” schreven ze. Toen wij bij de tweede evacuatie in Friesland waren, zouden wij haas krijgen voor het kerstdiner. Mijn ouders hadden daarvoor betaald, want ze wilden ons wel iets lekkers geven voor de kerst. Aan tafel vonden wij kinderen dat het er toch een beetje raar uitzag. Toen hebben we onze schoolboeken erbij gepakt en het dier goed bestudeerd. Het bleek dus helemaal geen haas te zijn, maar een kat! We hebben het met pan en al begraven. Nu lach je erom, maar het was toen echt een drama.’

Hebben er mensen bij u ondergedoken gezeten?
‘Een keer klopten twee Duitsers bij ons aan. Ze waren op zoek naar een knusse – een “gemütliche” – plek. Ze wilden deserteren, stiekem uit het leger gaan. Ze mochten bij ons in de gang eieren bakken. Maar mijn vader was bang voor ons en durfde hen niet bij ons te laten onderduiken. Hij heeft hun een rozenkrans gegeven en toen moesten ze weer verder. Zonder dat ik het wist, hadden we wel een onderduiker in huis. We hadden een huishoudster. Mijn oma in Soestdijk was erg bijdehand. Toen we een keer met haar op bezoek kwamen, zei ze meteen: “Dat is een Jodin”. De huishoudster ging ook mee naar Friesland. Ze had een andere naam gekregen en zo ook een vals identiteitsbewijs. Wij kenden haar als Friedel Pokter. In de Achterhoek hebben ze daarvoor een overleden vrouw van haar leeftijd uit het bevolkingsregister gehaald. Dus officieel leefde de echte Friedel nog. Daardoor heeft onze huishoudster de oorlog overleefd. Op de dag van de Bevrijding hebben mijn ouders ons de waarheid verteld. Tijdens de oorlog wisten wij van niks.’

Erfgoeddrager: Sarah

‘Bij thuiskomst was alles plat gebombardeerd’

Frans Prinsen woont naast de Trudoschool, waar Litho, Sarah en Kim op zitten. Tijdens de oorlog woonde zijn opa hier. Frans werd vlak voor de oorlog geboren en woonde met zijn ouders en zus aan de Strijpsestraat. Hij was vaak bij zijn opa. Boven staat nog de wieg waar hij in heeft gelegen. Met limonade, dat Frans’ vrouw voor de kinderen inschenkt, kan het interview beginnen.

Wat is uw eerste herinnering uit de oorlog?
‘Dat is het bombardement van 15 augustus 1944. Toen kwamen de geallieerden ons bevrijden. Ze bombardeerden het vliegveld, dat tijdens de oorlog door de Duitsers was ingenomen. Sommige bommen verdwaalden en kwamen op de kerk en ook eentje op dit huis. Ik was toen vier jaar. Vooraf hoorde je de sirenes die een bombardement aankondigden. We zijn allemaal het huis uit gevlucht naar het Beemd, achter de Hastelweg, daar was toen een wildernis. Mijn moeder stopte mij in de kinderwagen. Ze naam ook foto’s en belangrijke papieren, want ze wist niet of we ooit nog terug zouden komen. Ik weet nog dat ik een vogelkooitje met een mus erin had. Die moest mee anders ging ik niet mee. Daar heb ik erg om gehuild.
We schuilden de hele nacht in greppels in de Beemd. De volgende dag gingen we terug en bleek alles kapot gebombardeerd. Alle muren van het huis waren ingestort. We konden nog wel de trap op en in bed liggen, maar er waren dus geen muren meer. Een beeldje van een non stond nog rechtop. Dat maakte heel veel indruk op me.’

Heeft uw familie het allemaal overleefd?
‘Mijn vader is 10 mei 1940, toen de oorlog dus net begon, omgekomen in een bunker bij kasteel Amstelwijk. Hij zat daar met zijn staf van het leger toen er een handgranaat in werd gegooid. Dus ik heb hem nooit gekend. Triest, hè? Ik heb nog een krantenartikeltje waar de soldaten genoemd staan die daar gesneuveld zijn. Hier staat het: sergeant Prinsen. Alle militairen droegen een hondenketting, zo’n loden plaatje waarop je naam en detachement staat. Als iemand gesneuveld was, braken ze de helft van het plaatje af en dat gaven ze aan de commandant. De andere helft van het plaatje lieten ze zitten, zodat men wist wie dat was. Ik heb dat plaatje nog. Niet afgebroken, maar helemaal. Zijn ring heb ik ook. Daar heb ik een pinkringetje van gemaakt en een steentje in laten zetten.’

Kunt u iets van de Bevrijding herinneren?
‘Ja. Tegenover ons huis stonden op een grote open plek na de Bevrijding heel veel Engelse legerwagens gestationeerd. Die hadden ook allemaal kogels bij zich en die gingen wij kinderen jatten. Dat vonden we heel spannend. We hadden ook twee Engelsen in huis, Billy en John. Zij werkten in de keuken van de Engelse militairen. Ik herinner me nog de geur van worstenbroodjes die uit die keuken kwam. Ik mocht ook met de Engelsen mee op de jeep naar het stadhuis. Mijn moeder had speciaal een militair pakje voor me gemaakt. Maar halverwege de rit ben ik terug naar huis gerend. Ik vond het allemaal te eng.
Bij mijn opa en oma die naast ons woonden waren in 1943/1944 Duitse soldaten die zich hadden terugtrokken ingekwartierd. De Engelsen die bij ons thuis woonden en de Duitse soldaten die bij mijn opa en oma zaten, waren goed bevriend met elkaar. De Duitse soldaten waren ook aardige jongens. Mijn tante werd verliefd op een van hen. Ze woonden bij hen in huis en ze leerde ze natuurlijk goed kennen. Na de oorlog werd ze daarom op straat kaalgeschoren.’

         

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892