Erfgoeddrager: Sarah

‘Ik kwam hier samen met mijn grote liefde en voelde me meteen thuis’

Loa, Sarah en Chloe interviewen Jezus Vicente Rufo Arriero in zijn bloemenwinkel in Bergen. Hij heeft een prachtige, kleurrijke bloemenwinkel in het centrum, maar als interviewlocatie blijkt het wat te onrustig. Gelukkig kunnen de leerlingen van de Bosschool naar de Art Gallery Tha Banque om de hoek. Na wat geharrewar over waar ze gaan zitten, neemt iedereen plaats aan tafel tussen de kleurrijke kunstwerken en kan het interview beginnen. De Spaanse Jezus Vicente Rufo Arriero (60) kwam in 1991 naar Nederland.

Hoe was het leven in Spanje?
‘Ik woonde langs de langste rivier van Spanje bij Toledo, waar het in de winter heel koud is en in de zomer heel warm en droog. Er zijn veel historische steden en de architectuur is prachtig. Spanje zelf heeft veel mooie natuur, mooie stranden en veel oude kastelen, het leven is heel fijn daar.

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Toen ik op vakantie was op Mallorca ontmoette ik op een boot Renée, hij was de kapitein van het schip waar ik een reisje op maakte en ik werd heel verliefd op hem. Renée werkte voor een Nederlands bedrijf en werd ingezet als kapitein over de hele wereld. We waren zo verliefd dat ik besloot om naar Nederland te verhuizen.’

Toen u hier aankwam, was u toch anders omdat u uit een ander land kwam en de taal niet sprak. Hoe was dat?
‘Ik kwam hier samen met Renée, mijn grote liefde, en voelde me meteen thuis. We konden wonen op de zolder van zijn ouders en zijn familieleden waren hele lieve, warme mensen. Ik vond het wel moeilijk om de taal te leren, daarom ben ik drie jaar naar school gegaan in Alkmaar om Nederlands te leren spreken, lezen en schrijven. Aan het eten moest ik ook wennen, maar de moeder van Renée kookte heel lekker. Stoofvlees, aardappelen en spruitjes… Als zij kookte was het heerlijk.’

Hoe was uw leven met Renée?
‘Renée en ik zijn getrouwd in 1988. We hebben samen heel veel gereisd en we hebben heel veel plekken op de wereld gezien. Als Renée ging varen, ging ik hem opzoeken: in Miami, de Cariben, Turkije. De mooiste reis was toen we samen de oceaan overstaken van Amerika langs Miami, de Azoren, Gibraltar, langs de kust van Griekenland en Turkije, dat was prachtig. Renée kreeg twee jaar geleden plotseling een hartaanval en is overleden.’

Wat zijn de verschillen tussen de Spaanse en Nederlandse cultuur? Wat mist u hier?
‘Het eten en de mensen zijn een beetje anders. Spanjaarden zijn extrovert en gastvrij en mensen leven in Spanje veel buiten omdat het klimaat warmer is, dus dan is het gemakkelijker contact te maken met elkaar.’

 

Erfgoeddrager: Sarah

‘Vanwege de slootjes was het veilig bij ons’

Wan van Buuren woonde in de oorlog op een boerderij in de Sloterpolder, op een plek waar nu de A10 in het westen van de stad ligt. De buurman was Sam van den Broek, de vader van de later beroemd geworden Dirk. Als Yassin, Tuana, Samuel en Sarah hem interviewen op de Multatulischool in Amsterdam-West, is ook zijn vrouw mee. Zij woonde tijdens de oorlog in Rotterdam.

Hoe vond u het om in de oorlog op te groeien?
‘Dat was een hele beleving. Mijn vader was groentetuinder. De Sloterpolder bestond vooral uit slootjes. Onze boerderij was alleen via een boot bereikbaar. De vader van de later bekende Dirk van de Broek was veeboer, hij had onder andere koeien, en zijn weiland grenste aan onze tuin. In die tijd had je geen telefoon en het hebben van een radio was door de Duitsers verboden. Alles wat wij wilden weten, moesten we van andere mensen horen. Dus als er iets gebeurde in de polder, bijvoorbeeld als iemand ziek was, moesten we heel snel naar de stad fietsen. Daar konden we telefoneren met een dokter.’

Kende u onderduikers?
‘Mijn vader had twee onderduikers; mannen die niet voor de Duitsers wilden werken. Omdat ze niets te doen hadden, speelden ze met ons kinderen. Aan een kist maakten ze twee wielen en dan reden ze mij rond de tafel. Dat was heel leuk. En ze maakten koordjes voor ons om mee touwtje te springen. Na de oorlog hebben we nog lange tijd contact gehouden. Onderduiken ging goed bij ons vanwege de ligging tussen al die slootjes. Mensen werden bij ons niet snel gevonden. Ook lieten de Duitsers de tuinders met rust, omdat zij eten hadden. Maar het was toch heel gevaarlijk. In het laatste jaar kwam er een Joodse man aan de deur. Mijn vader durfde hem niet binnen te laten. Als de Duitsers hoorden dat je Joden verborg, werd je meteen opgepakt. Dat was een nare situatie toen.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Door Dolle Dinsdag, in het najaar van 1944, dacht men dat de oorlog snel voorbij zou zijn. Mijn vader had de gewoonte dat hij aardappels kocht in het najaar, en hij kocht dat jaar ook zeventig kilo tarwe als reserve. Iedereen verklaarde hem voor gek. “De oorlog is bijna afgelopen, over een paar weken merk je er niks meer van,” zei men. Maar toen begon juist de ellende. De Hongerwinter was zo erg! Wij hadden veel graan, dat mijn moeder maalde en waar zij brood van maakte. Mensen gingen dood van de honger. Ook de postbode belde bij ons aan voor twee sneetjes. Later, in het voorjaar, kwamen er voedseldroppings. Pakketten met eten werden uit vliegtuigen gegooid. Bij mijn oom, die een paar honderd meter verderop woonde, viel zo’n pakket op het land
Een man die bij hem werkte, heeft dat aan de politie doorgegeven. Mijn oom was toen zo kwaad hem. Hij heeft hem ontslagen. “Je hoeft hier niet meer te komen werken als je mij niet meer vertrouwt”. Zo ging dat in die moeilijke tijd.‘

Dan hebben we nog een vraag aan uw vrouw, hoe beleefde u de oorlog?
‘Ik kom uit Rotterdam en die stad is plat gebombardeerd. Ik ben in de oorlog geboren en herinner me vooral dat ik in een kapotte stad speelde. Als kind speel je gewoon door. Dat was hartstikke spannend. In Rotterdam was het ook erg tijdens de Hongerwinter. Mijn ooms moesten helemaal naar Zeeland lopen om eten te halen. En een zus van mijn moeder is helemaal naar Groningen gefietst, op houten banden, en daar is ze gebleven, omdat de mensen daar meer eten hadden. Dat kan je je nu niet voorstellen. Nu pak je de telefoon en je bestelt wat. Na de oorlog moest alles weer opgebouwd worden. Niet zeuren, niet praten, maar werken. Aan de slag!’

Erfgoeddrager: Sarah

‘Ik mocht spelen, maar mijn zus werd ingezet als huismeid’

Niko, Sarah en Noor van de Van den Brinkschool in Wageningen zijn best wel een beetje zenuwachtig voor het interview met mevrouw Schoorl. Dat ze gewoon ‘echte’ onderduikers in huis heeft gehad is toch wel bijzonder. Tijdens het voorstelrondje wordt duidelijk dat de broer en opa van mevrouw Schoorl ook Niko heten, en dat is heel modern want tegenwoordig heeft iedereen maar één naam. Maar dan is mevrouw Schoorl ook héél modern, zij heeft er ook maar een! Het wordt even stil in de ruimte want stiekem vindt mevrouw Schoorl het ook wel een beetje spannend… Snel haalt ze haar hobby tevoorschijn, een ‘painting’ met daarop een druppel met een gezichtje. Het is het coronavirus en ze heeft er wel 65 geschilderd!

Wat deed u toen de oorlog begon?
‘Ik was 8 jaar toen de oorlog in mei uitbrak. Wij woonden in een heel mooi huis, de Soetendael in Bennekom. Niet lang daarna is Wageningen geëvacueerd, en vertrok men met boten richting het westen. Wij zijn naar het oosten getrokken, want dat vonden mijn ouders veel verstandiger. Het was beter om áchter de troepen te gaan zitten dan vóór de troepen uit te trekken, zo hadden we geen last meer van de gevechten. Wel was ik doodsbang! Na een weekje mochten we terugkeren. Om de tijd door te komen, speelde ik met meikevers in de struiken, of met papiertjes. Ook verzamelde ik sigarenbandjes. Mijn opa rookte veel waardoor ik er makkelijk aan kon komen. En op straat lagen de sigarenbandjes gewoon voor het oprapen. Maar ik pakte ook sigaren op van de grond en maakte er figuurtjes van.’

Hoeveel onderduikers had u in huis?
‘Even een hele diepe zucht, want jeetje dat waren er veel. Een aantal is opgepakt en vermoord. Dit is een heel verdrietig onderwerp, waar ik soms nog om moet huilen. Mijn vader werkte in Amsterdam. Hij werkte bij Polak & Schwarz, een fabriek die geur- en smaakstoffen produceerde, ook parfum. Dit bedrijf deed veel voor Joodse mensen, ook mijn vader nam Joodse kinderen mee op de trein om ze over een aantal adressen in Bennekom te verdelen. Hij is zelfs een keertje opgepakt omdat hij een paspoort had afgegeven aan Joodse mensen. Hij is toen gevangengezet in kamp Vught, een vreselijk gevangenkamp. De nacht waarin hij werd opgepakt, herinner ik mij nog heel goed want mijn moeder had net ons varken geslacht. Dat was heel geheim want vee moest je afstaan aan de Duitsers, daarom hadden we het vlees verstopt in pannen over de keuken. De Duitsers zijn gelijk ons huis binnengekomen om het in beslag te nemen. Wij hadden toen al onderduikers, die zijn via de heg in onze tuin weggekomen. Soms denk ik nog wel eens terug aan dit moment…de oorlog en alle mensen die het niet hebben overleefd, het is gewoon verschrikkelijk.’

Waar zat u tijdens de evacuatie van Wageningen?
‘Wij zijn toen gevlucht met onze oom. Onze woning was geraakt door een bom. Mijn ouders waren daarbij gewond geraakt en moesten midden in de nacht naar het ziekenhuis. Toen zijn wij met mijn oom op de fiets de volgende dag richting Zeist gegaan. Onderweg kwamen we de auto van het Rode Kruis met mijn ouders tegen, en een aantal Joodse mensen die helemaal in het verband gewikkeld waren of geschminkt waardoor je niet aan hun uiterlijk kon zien dat ze Joods waren. Daarna hebben we op veel verschillende plekken overnacht, maar uiteindelijk heb ik onderdak gekregen bij de familie Duyvis. Tussen de verdiepingen van hun woning waren ruimtes aangebracht waar mensen zich konden verstoppen. Niemand is gevonden. Wel miste ik mijn familie heel erg. Mijn zus zat een dorpje verder dan ik, maar zij werd bij haar huis ingezet als huismeid en moest veel huishoudelijke taken doen. Ik mocht gelukkig kind blijven en spelen. Ik ben heel goed bevriend geraakt met hun dochter: zij is nog steeds een vriendin van mij.’

Erfgoeddrager: Sarah

‘Ouders ruilden stiekem snoepbonnen om voor iets anders’

Rose, Heroet, Karel, Sarah en Rink van de Floralaanschool in Eindhoven spreken met Marie en haar man Wil van Oers. Vanwege de coronapandemie is het interview via Google Meet. Ondanks deze technische aanpassing en met een goede etherdiscipline kunnen de kinderen gelukkig toch hun vragen stellen. Als ze antwoord hebben op de vraag of het goed met ze gaat in deze tijd (ja!) kan het interview beginnen. Marie en Willie van Oers waren vijf jaar toen de oorlog begon. Marie woonde toen in de Eerste Akkermuntstraat, dicht bij de Floralaanschool. Willie woonde in die tijd aan de Lijmbeekstraat.

Wat herinnert u zich van de oorlog?
Marie: ‘Ik herinner me dat we veel binnen moesten blijven. En dat we stiekem naar de radio luisterden. En de koude winter van 1942. Op school hadden we gasverwarming, maar dat werd steeds afgesloten. Dan mochten we naar huis. Dat was eigenlijk niet zo leuk, want thuis moesten we meehelpen. Mijn ouders verbouwden groente en dat moesten we schoonmaken. Gelukkig hebben wij geen honger geleden. Eten was toen op de bon. Ook het snoep, maar mijn moeder maakte dat zelf. Mensen met grote gezinnen gaven soms niet alle snoepbonnen aan hun kinderen, zodat ze die konden ruilen voor bijvoorbeeld boter, dat schaars was. Dat wisten de kinderen natuurlijk niet!’
Willie: ‘Mijn moeder ruilde de snoepbonnen inderdaad. Voor een pakje boter, voor een stukje vlees of vis. Fijn, want we hadden niet altijd genoeg te eten. Je kon alleen met bonnen aan eten komen. Voor een vleesbon kon je een onsje broodbeleg kopen. Had je twee bonnen dan kon je een hele karbonade kopen. Ja, dus wel met geld, maar niet zonder bon. Waren je bonnen op dan ging je op de zwarte markt kopen. Als je geld had kon je alles kopen. Maar wel tien keer zo duur. Een broodje kostte met een bon een kwartje, zonder bon twee guldens. Een litertje melk kostte een kwartje, maar ging je het bij de boer halen dan kostte het een gulden. Veel mensen haalden bij de boer. Wij niet, omdat we geen geld hadden.’

Konden jullie buiten spelen?
Marie: ‘We voetbalden of we gingen touwtjespringen. Ik had drie tennisballen van mijn vader gekregen waar ik graag mee speelde. Wij hadden thuis een grote gang, dus daar had je fijn de ruimte. Soms speelden we buiten, maar als het luchtalarm afging, moesten we snel naar binnen. We waren na een tijdje helemaal niet meer zo bang voor dat luchtalarm. Je raakte eraan gewend.’
Willie: ‘Er was geen verkeer, we konden toen fijn op straat spelen. We mochten niet met de meisjes mee springtouwen. Wij jongens voetbalden en ja, dan tikten we wel eens een ruitje in. Mijn vader was schilder en die kon zo weer nieuw glas erinzetten. Zodra het luchtalarm afging, moesten we inderdaad snel naar binnen. Dan kwam er gevaar. Er was ook een avondklok om acht uur. Dan moesten we binnenblijven en zelfs de ramen moesten verduisterd worden. Er was toen geen verlichting op staat. Het was dus echt pikkepikkedonker. Alleen bij volle maan kon je een wandeling maken.’

Hadden jullie een schuilkelder in de buurt?
Marie: ‘Er was bij ons wel een schuilkelder in de buurt, maar wij zaten altijd in onze eigen kelder. Ik herinner me nog wel een dag, toen waren we al bevrijd, dat mijn vader niet naar huis mocht van zijn werk. Door de Duitse vliegtuigen werden ‘oranje ballen’ uit de lucht gegooid. De buurman zei toen tegen mijn moeder dat we in de schuur moesten schuilen in plaats van naar huis gaan.’
Willie: ‘Dat was ’s avonds op de dag na de bevrijdingsdag. Wij  zagen ook heel veel oranje lichtkogels. “Och, kijk eens,” zei mijn moeder. “Wat een mooie lichten!” Mijn vader vertrouwde het niet. “Naar de kelder!” zei hij. En toen begon meteen het bombardement. Een paar mensen in onze buurt, waaronder twee meisjes, zijn daarbij omgekomen. De volgende dag gingen we kijken wat er gebeurd was. Alles was toen weer rustig. Mijn opa had er een handje van, die stond overal voorop. En ik mee! Er waren verschillende puinhopen. Onder andere bij het PSV-stadion. Op de hoek lag een machtige bomkrater. Weer thuis hoorde ik van mijn vader dat ze het hele treinstation hadden vernield. Ik mocht er eigenlijk niet komen. Het was te gevaarlijk, maar ik ging toch. Ik was altijd gek op treinen en ging daar vaak kijken. Alles brandde, alles was vernield. Seinhuisjes waren opgeblazen. De wisselstukken hadden de Duitsers eruit laten springen. Er kon geen trein meer rijden. Toen ik thuiskwam, kreeg ik op mijn donder, omdat ik toch was gegaan.’

Erfgoeddrager: Sarah

‘Aan tafel vonden we de haas er toch een beetje raar uitzien’

Paulien woonde tijdens de oorlog aan de Hinkeloordseweg in Wageningen. Voor aanvang van het interview gaan Elske-Jet, Sarah en Julia van de H.J. Piekschool even kijken bij haar oude huis. Mevrouw Meier was elf jaar toen de oorlog begon en vertrok met het hele gezin tijdens de tweede evacuatie naar Friesland.

Hoe kwam u erachter dat er oorlog was?
‘Ik sliep altijd heel vast, maar een keer werd ik opeens om vier uur ‘s nachts wakker. Ik hoorde wat op straat. Toen ik ging kijken, zag ik mijn ouders en alle buren buiten staan. Er vlogen allemaal vliegtuigen over. Iedereen verwachtte wel dat de oorlog zou komen, maar niemand wist wanneer. Op die dag, 10 mei 1940, moest heel Wageningen evacueren. Mijn zusje van acht was net geopereerd en lag nog in het ziekenhuis. De dokter zei tegen mijn vader: “Als het mijn dochter was, dan zou ik haar meenemen.” Maar ja, ze was net geopereerd en kon echt niet naar de haven lopen. Toen heeft mijn vader de bovenkant van een oude kinderwagen eraf gehaald. Daar kon mijn zusje, met opgerolde dekens op de bodem, in. Later vertelde ze dat het echt heel ongemakkelijk was. Een week later konden we weer terug naar huis en moesten we meteen weer naar school. Dat vond ik wel een beetje jammer.’

Moest u ook rare dingen eten in de oorlog?
‘We hebben nooit echt honger gehad. Ik weet wel nog dat we een brief kregen van mijn grootouders uit Leiden. “We zijn vandaag aan de bloembollen begonnen en het is best goed te eten,” schreven ze. Toen wij bij de tweede evacuatie in Friesland waren, zouden wij haas krijgen voor het kerstdiner. Mijn ouders hadden daarvoor betaald, want ze wilden ons wel iets lekkers geven voor de kerst. Aan tafel vonden wij kinderen dat het er toch een beetje raar uitzag. Toen hebben we onze schoolboeken erbij gepakt en het dier goed bestudeerd. Het bleek dus helemaal geen haas te zijn, maar een kat! We hebben het met pan en al begraven. Nu lach je erom, maar het was toen echt een drama.’

Hebben er mensen bij u ondergedoken gezeten?
‘Een keer klopten twee Duitsers bij ons aan. Ze waren op zoek naar een knusse – een “gemütliche” – plek. Ze wilden deserteren, stiekem uit het leger gaan. Ze mochten bij ons in de gang eieren bakken. Maar mijn vader was bang voor ons en durfde hen niet bij ons te laten onderduiken. Hij heeft hun een rozenkrans gegeven en toen moesten ze weer verder. Zonder dat ik het wist, hadden we wel een onderduiker in huis. We hadden een huishoudster. Mijn oma in Soestdijk was erg bijdehand. Toen we een keer met haar op bezoek kwamen, zei ze meteen: “Dat is een Jodin”. De huishoudster ging ook mee naar Friesland. Ze had een andere naam gekregen en zo ook een vals identiteitsbewijs. Wij kenden haar als Friedel Pokter. In de Achterhoek hebben ze daarvoor een overleden vrouw van haar leeftijd uit het bevolkingsregister gehaald. Dus officieel leefde de echte Friedel nog. Daardoor heeft onze huishoudster de oorlog overleefd. Op de dag van de Bevrijding hebben mijn ouders ons de waarheid verteld. Tijdens de oorlog wisten wij van niks.’

Erfgoeddrager: Sarah

‘Bij thuiskomst was alles plat gebombardeerd’

Frans Prinsen woont naast de Trudoschool, waar Litho, Sarah en Kim op zitten. Tijdens de oorlog woonde zijn opa hier. Frans werd vlak voor de oorlog geboren en woonde met zijn ouders en zus aan de Strijpsestraat. Hij was vaak bij zijn opa. Boven staat nog de wieg waar hij in heeft gelegen. Met limonade, dat Frans’ vrouw voor de kinderen inschenkt, kan het interview beginnen.

Wat is uw eerste herinnering uit de oorlog?
‘Dat is het bombardement van 15 augustus 1944. Toen kwamen de geallieerden ons bevrijden. Ze bombardeerden het vliegveld, dat tijdens de oorlog door de Duitsers was ingenomen. Sommige bommen verdwaalden en kwamen op de kerk en ook eentje op dit huis. Ik was toen vier jaar. Vooraf hoorde je de sirenes die een bombardement aankondigden. We zijn allemaal het huis uit gevlucht naar het Beemd, achter de Hastelweg, daar was toen een wildernis. Mijn moeder stopte mij in de kinderwagen. Ze naam ook foto’s en belangrijke papieren, want ze wist niet of we ooit nog terug zouden komen. Ik weet nog dat ik een vogelkooitje met een mus erin had. Die moest mee anders ging ik niet mee. Daar heb ik erg om gehuild.
We schuilden de hele nacht in greppels in de Beemd. De volgende dag gingen we terug en bleek alles kapot gebombardeerd. Alle muren van het huis waren ingestort. We konden nog wel de trap op en in bed liggen, maar er waren dus geen muren meer. Een beeldje van een non stond nog rechtop. Dat maakte heel veel indruk op me.’

Heeft uw familie het allemaal overleefd?
‘Mijn vader is 10 mei 1940, toen de oorlog dus net begon, omgekomen in een bunker bij kasteel Amstelwijk. Hij zat daar met zijn staf van het leger toen er een handgranaat in werd gegooid. Dus ik heb hem nooit gekend. Triest, hè? Ik heb nog een krantenartikeltje waar de soldaten genoemd staan die daar gesneuveld zijn. Hier staat het: sergeant Prinsen. Alle militairen droegen een hondenketting, zo’n loden plaatje waarop je naam en detachement staat. Als iemand gesneuveld was, braken ze de helft van het plaatje af en dat gaven ze aan de commandant. De andere helft van het plaatje lieten ze zitten, zodat men wist wie dat was. Ik heb dat plaatje nog. Niet afgebroken, maar helemaal. Zijn ring heb ik ook. Daar heb ik een pinkringetje van gemaakt en een steentje in laten zetten.’

Kunt u iets van de Bevrijding herinneren?
‘Ja. Tegenover ons huis stonden op een grote open plek na de Bevrijding heel veel Engelse legerwagens gestationeerd. Die hadden ook allemaal kogels bij zich en die gingen wij kinderen jatten. Dat vonden we heel spannend. We hadden ook twee Engelsen in huis, Billy en John. Zij werkten in de keuken van de Engelse militairen. Ik herinner me nog de geur van worstenbroodjes die uit die keuken kwam. Ik mocht ook met de Engelsen mee op de jeep naar het stadhuis. Mijn moeder had speciaal een militair pakje voor me gemaakt. Maar halverwege de rit ben ik terug naar huis gerend. Ik vond het allemaal te eng.
Bij mijn opa en oma die naast ons woonden waren in 1943/1944 Duitse soldaten die zich hadden terugtrokken ingekwartierd. De Engelsen die bij ons thuis woonden en de Duitse soldaten die bij mijn opa en oma zaten, waren goed bevriend met elkaar. De Duitse soldaten waren ook aardige jongens. Mijn tante werd verliefd op een van hen. Ze woonden bij hen in huis en ze leerde ze natuurlijk goed kennen. Na de oorlog werd ze daarom op straat kaalgeschoren.’

         

Erfgoeddrager: Sarah

‘Hier heb je een bord eten, daar zal je ook een bord eten hebben, zei opa’

Snel, want ze zijn een beetje laat, lopen Raïsa, Sarah en Kian van het Montessori Lyceum naar mevrouw Otty Sie (1935). Met hun vragenlijst in de hand nemen ze nog snel door wie welke vraag gaat stellen en wie de bonbons na afloop mag geven. Eenmaal aangekomen staan de koffie en thee klaar. Na het interview komt iedereen erachter dat niemand eraan heeft gedacht om iets in te schenken. Zo aandachtig vertelde mevrouw Sie en luisterden de kinderen.

Kunt u ons vertellen over uw kindertijd?
‘Over mijn kindertijd weet ik weinig. Wel herinner ik mij de angst voor de Japanners die ons land bezetten; ik was toen zeven jaar. Als we ze tegenkwamen op weg naar school – dronken en met hun samuraizwaard bij zich – klopten we snel bij iemand aan om bescherming te zoeken. We waren blij toen de Japanners de oorlog verloren. Daarna brak een chaotische tijd aan. Soekarno kwam aan de macht en vocht voor een onafhankelijk Indonesië. De Hollanders mochten hun taal niet meer spreken en waren hun leven niet meer zeker. Ze wilden ook ons, Chinezen, niet meer, ook al waren we er geboren. Maar we konden nergens naartoe. In China hadden we niets, Indonesië was ons land. We waren rijker dan de gemiddelde Indonesiër en werden erg gediscrimineerd. Onze huizen werden bekogeld en auto’s geplunderd.’

Wat deden uw vader en moeder voor werk?
‘Mijn vader kwam uit een rijke familie. Hij ging naar de Engelse school, maar zat liever in de bioscoop. Zijn ouders wilden dat niet bekostigen. Daarom kon hij zijn school niet afmaken. Hij werd truckchauffeur en verdiende net genoeg om zijn gezin met drie kinderen te eten te geven. Gelukkig werkte mijn moeder heel hard. Ze bakte koekjes en verkocht die huis aan huis. Van de opbrengst werd school en de rest betaald. Ik vind het heel belangrijk dat vrouwen zelfstandig zijn, een opleiding volgen en werken. Een jongere kennis van me heeft een master in economie gehaald. Ze werkt in de toko van haar ouders, maar heeft wel haar diploma. Stel dat de toko failliet gaat, kan ze altijd een andere baan vinden.’

Hoe was het voor u in Nederland?
‘Ik kwam hier op mijn 33e en heb bijna vier jaar heimwee gehad. Ik zorgde hier voor een Groningse vrouw die ik in Bandung, waar ze directrice van een bejaardentehuis was, had leren kennen. Ik vond haar heel lief en zag haar als mijn aangenomen moeder. Zij vroeg me voor haar te zorgen en niet terug naar Indonesië te gaan. “Ik heb je nodig. Blijf bij mij tot ik doodga,” zei ze. Dat heb ik gedaan. Het gaat om haar, vond ik. Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om terug te gaan. Wel miste ik mijn familie, de warmte, het eten, de open deuren. Daar vragen de mensen “Waar ga je naartoe?” als ze je zien en dan vertel je. Hier kijken ze je raar aan en zeggen ze: “Dat gaat je niets aan”.  Als ik nu veertig was geweest en ik mocht kiezen, dan was ik teruggegaan naar Indonesië.’

Zijn familiebanden anders in Indonesië dan hier?
‘Wij kennen de Oosterse tradities en daarbinnen zijn familiebanden heel belangrijk. Je woont bij familie tot je gaat trouwen. Toen ik in Amsterdam woonde kwam Rosa, de dochter van mijn zus, hier studeren. Ze kwam bij mij in Zuid wonen, maar werd door haar studievriendinnen uitgelachen omdat ze bij haar tante woonde. Toen is ze op kamers gegaan en ik begreep dat. Hier willen kinderen op een gegeven moment niet meer bij hun ouders wonen. En ouders willen ook niet meer met hun kinderen wonen. Bij ons is dat anders. Toen ik naar Nederland ging, zei mijn opa, die niet zo duidelijk kon praten: “Hier heb je een bord eten en daar zal je ook een bord eten hebben”. Ik heb lang nagedacht over wat hij bedoelde. Nu denk ik dat hij bedoelde: denk ook aan jezelf. Verwaarloos jezelf niet. Als het niet bevalt, kom dan terug want hier heb je ook altijd genoeg te eten.’

         

Erfgoeddrager: Sarah

‘Meester Moreu was een NSB’er’

Wij zijn Illias, Mavuto en Sarah en we zitten in groep 8. We interviewden Joop Polman. Hij woonde met zijn moeder, zijn grootvader en zes broers en zussen vlakbij waar nu het Dijkgraafplein is. Er waren daar toen boerderijen en tuinderijen. Zijn vader zat ondergedoken. Joop woont nu aan de Lutkemeerweg tussen de paarden in een manege.

Uw vader had een kolenbedrijf. Hoe kwam het dat hij ondergedoken zat?
De kolen kwamen aan bij de Nederlandsche Antraciet Handelsmaatschappij bij de Havenstraat. Mijn vader haalde daar kolen af en leverde die ook af bij de bakkerij van de Duitsers. Daar moest hij de zakken met kolen binnendragen en leegstorten. Met die lege zakken liep hij terug door de bakkerij en dan pikte hij een paar broodjes mee. Die stopte hij zo in die vieze kolenzakken. Een keer had hij 21 broodjes meegenomen. Hij deelde ze uit aan zijn collega’s van de Antraciet Handelsmaatschappij. Een van die collega’s was een NSB'er die hem heeft verraden. Toen is hij ondergedoken.

Waar heeft u op school gezeten?
Ik zat op de School met den Bijbel aan de Osdorperweg. Die staat daar nog steeds, alleen zit er nu een moskee in. Meester Willemsen was het hoofd van de school. Meester Moreu was op de hand van de Duitsers. Hij was lid van de NSB. We noemden hem meester mof. We moesten groenten voor hem meenemen omdat wij buiten tussen de tuinders woonden. We hebben toen met zijn drieën een grote zak brandnetels geplukt en aan hem gegeven. Hij was boos, maar wij dachten: wilde brandnetels kun je eten. Ik heb ze zelf ook gegeten.

Wat deed u in de oorlog?
Ik ging naar school en moest na schooltijd thuis helpen. We deden van alles om aan eten te komen. Er werd nog wel eens stiekem geslacht, een paard, schaap of varken. We mochten een keer twee paardenkoppen komen halen. Nou, dat was een buitenkansje. Ik ging naar de Uitweg en kreeg de koppen mee in mijn fietsmand. Toen ik terug ging, was het acht uur geweest. In de oorlog mocht je na acht uur ‘s avonds niet meer op straat. Duitse soldaten hielden mij aan. Van de officier moesten twee soldaten mij naar huis brengen. Ze namen mijn fiets netjes tussen zich in en brachten me lopend thuis. Ze hebben NIET in de mand gekeken. Mijn moeder kreeg een standje omdat ze mij buiten had laten lopen. Dit gebeurde in 1944. Dat vergeet je van je levensdagen niet. Het vlees werd van die koppen afgehaald en dat werd gebraden en onder het vet gezet in glazen weckpotten. We hebben er inderdaad nog lang van gegeten. 

Boerderij Jan van den Broek, bij Ortelliuskade
Tijdens het interview

Erfgoeddrager: Sarah

‘Moeder stond in de deuropening te bidden’

Wij zijn Sarah, Maria, Rik en Abe, 11 jaar oud. We interviewden mevrouw Schouten. Ze was zeven jaar oud toen de oorlog begon. Ze had vijf broers en twee heel wijze ouders. Ze vertrokken uit Amsterdam voordat de Hongerwinter begon en konden veel mensen helpen. 

Zagen uw ouders de Hongerwinter aankomen? 
"Mijn vader zag al aan het begin van de oorlog dat het mis zou gaan in Amsterdam. In 1941 ontplofte een blindganger op de Bilderdijkkade, hier twee straten verderop. Onze bedden vlogen van de luchtdruk een stukje de lucht in. Toen zijn er ook nog bommen gevallen op de Blauwburgwal en er is een vliegtuig neergestort op het Carlton hotel. Dat was verschrikkelijk want onze schuilkelder was in het Bilderdijkpark, veel te ver weg om op tijd te kunnen schuilen. De mensen waren zo ontzettend bang. Ze holden in en uit de huizen van angst. De kinderen gilden. En wat deed mijn moeder? Ze ging rustig in de deuropening staan met de kinderen en begon te bidden. De mensen uit de straat die niet geloofden kwamen ook met gevouwen handen bij ons staan. 
In 1943 werd het m’n vader te heet onder de voeten. Toen hebben mijn ouders van hun spaargeld een oud boerenhuis gekocht in Spierdijk, vlak onder Hoorn. We verhuisden er heen.” 

Hoe vond u het daar? 
"Ik miste Amsterdam wel. De dorpskinderen gedroegen zich heel anders en moesten niets van ons hebben. Toen het voedseltekort in de stad steeds erger werd, kwamen de Amsterdammers naar ons toe. Eerst op fietsen, later met handkarren. Het was acht uur lopen naar Spierdijk! Die mensen vielen voor de deur om van de honger. Mijn moeder kon dat niet aanzien en riep de mensen binnen. Ze had een grote pan met pap op het vuur staan en stapels boterhammen. Dan zeiden die mensen: ‘Mevrouw, wees blij dat u hier woont. U weet niet half hoe slecht we het hebben.’ 
Mijn opa woonde nog in de stad en had ook vreselijke honger. Mijn vader is hem op de fiets gaan halen. Opa sloeg zijn armen om de middel van mijn vader en zo zijn ze samen naar Spierdijk gefietst. Drie keer stopten ze om te rusten. Opa zei dan: ‘Simon, zijn we er nu al?’ Wij stonden allemaal voor de deur te wachten en toen kwam mijn vader op de fiets, slingerend van vermoeidheid, met opa achterop. Opa heeft nog achttien jaar bij ons gewoond, tot zijn 96e. 

Bent u na de oorlog in Spierdijk gebleven? 
"Nee, we zijn met het eerste schip over het IJsselmeer teruggegaan naar Amsterdam. Er was daar een blijdschap die van de hemel is. De mensen groetten elkaar op straat. Ongelooflijke feesten werden georganiseerd in de Hugo de Groot- en de Frederik Hendrikstraat. Er werd ‘s avonds gedanst hier op het Hugo de Grootplein. De Amerikanen leerden ons de Hokey Pokey. En dan had je nog de Schotten met die leuke geruite baretten. Het was gezellig, er werd gelachen…. Dat was echt feest!”

Mevrouw Schouten
Tijdens het interview

Erfgoeddrager: Sarah

‘Kamer bij een Duitse hospita’

Wij waren op bezoek bij meneer Rietveld, die al 97 jaar oud is. Hij was helemaal niet bang tijdens de oorlog. Hij vertelde ons over de dwangarbeid, waarvoor hij ging onderduiken bij zijn ouders op de boerderij. We kwamen erachter dat mijnheer Rietveld erg van schaken houdt. Na afloop van het interview mochten we een potje tegen hem schaken. Hij zei tegen ons dat hij niet zo goed was, maar hij heeft ons echt ingemaakt. 

Herinnert u zich nog het begin de oorlog?
“De eerste jaren van de oorlog was er nog niet veel aan de hand. Alles ging gewoon door en veel mensen verdienden zelfs meer geld dan voor de oorlog. De Duitse soldaten die door de straten liepen zagen er keurig uit, ze marcheerden en zongen mooie liederen. Ik was daar toch wel van onder de indruk. In 1944 ging ik in de Rivierenbuurt wonen, in de Slaakstraat. De buurt voelde leeg. Veel van de Joodse mensen die daar eens woonden, waren weggehaald. Ik huurde een kamer bij een Duitse hospita.”

Kende u Joodse mensen?
“Tijdens de oorlogsjaren werd mijn collega Bep Salomons weggehaald. Ze werkte bij ons op kantoor en was goede vriendinnen met mijn latere vrouw Tootje. Nog zie ik voor me hoe ze samen stiekem naar me keken, en dan maar giechelen. Ik kende Bep goed, maar had toen niet door dat ze stiekem een beetje verliefd op me was. Op een gegeven moment mocht ze als Joodse vrouw niet meer werken. Ik heb haar nog één keer thuis bezocht. Bep en haar moeder zaten daar, ongerust en angstig. Ze wisten niet wat ze te wachten stond. Ik had een kaars voor haar meegenomen. Dat was eind 1942, vlak daarna werd Bep gedeporteerd. Ik heb haar nooit meer terug gezien.”

Hoe was de bevrijding voor u?
“Na de oorlog werden vrouwen, die met Duitse mannen waren omgegaan, kaalgeschoren en op karretjes door de stad gereden. Dat vond ik verschrikkelijk. De mensen liepen ernaast en schreeuwden naar die vrouwen en lachten ze uit. Maar, wat hadden die vrouwen misdaan? Als je verliefd bent, dan kan je daar toch weinig aan doen. En mijn Duitse hospita werd na de bevrijding meteen opgepakt en kwam in de gevangenis terecht. Ik ben daar toen gaan praten en zorgde ervoor dat ze weer vrij kwam. Ze woonde al heel lang in Nederland en had niets misdaan.”

Kinderen interviewen Bert Rietveld

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892