Erfgoeddrager: Roos

‘Toen mijn vader was opgepakt, hebben we alle wapens meteen bij het vuil gezet.’

Kim, Roos en Jan Pieter van de J.D. van Arkelschool in Broek op Langedijk gingen voor hun interview met Jaap Balder naar Hoorn. Zijn vader was de verzetsstrijder Jacob (Jaap) Balder. Vooral Roos en Kim stellen veel vragen terwijl Jan Pieter heel goed luistert. Soms worden ook wel heftige vragen gesteld. Maar meneer Balder, die elf jaar was toen de oorlog begon, vertelt heel rustig over de periode 1940-1945.

Hoe was het om een verzetsstrijder als vader te hebben?
Mijn vader was timmerman en in de oorlog ook verzetsstrijder. Samen met anderen zat hij de bezetter dwars en nam daarin vaak de leiding. Hij hielp onderduikers, bracht ze weg, regelde bonnen.  Hij is uiteindelijk verraden door iemand heel dichtbij hem, een koerierster die af en toe bij ons langskwam. Ik denk dat ie steeds makkelijker en onvoorzichtiger werd in wat hij deed. Als er bijvoorbeeld een overval op het distributiekantoor was geweest – om bonkaarten te stelen – wist iedereen in het dorp dat mijn vader daar achter zat. Ze zeiden het ook: ”Jij weet daar vast meer van!” De verzetsgroep in die regio bestond uit 150 mensen die elkaar niet kenden. Ze hadden was een speciaal codesysteem ontwikkeld en kenden elkaar alleen via codes, waarbij iedereen een eigen nummer had.’

Hadden jullie onderduikers in huis?
We hadden een heel groot huis naast het voormalige postkantoor aan de Dorpsstraat. Er zaten door de jaren heen zesentwintig onderduikers bij ons in huis. Die mochten niet naar buiten. Geheimhouding was essentieel, maar ook moeilijk. Wij kinderen wisten dan ook niet alles, mijn moeder Grietje was goed op de hoogte. In een ruimte in huis waren wapens en kaarten van de ondergrondse opgeslagen. Toen mijn vader was opgepakt, hebben we alle spullen meteen bij het vuil gezet.’

Hoe is uw vader opgepakt?
‘Op een dag kwam er iemand voor mijn vader; hij had spijkers nodig. Die zat toen aan de overkant. Ik heb hem toen gehaald. Net toen hij in de winkel was, kwamen drie mannen van de SD hem halen. Wat er met hem ging gebeuren, wisten we toen nog niet. Hij is naar Amsterdam gebracht en, hoorden wij later, drie weken daarna in de duinen van Overveen gefusilleerd.’

Hoe was de bevrijding voor u?
Alle vlaggen gingen uit, maar ik was niet blij. Mijn vader was er niet en ik miste hem. Pas drie maanden later hoorden we dat hij een jaar eerder was doodgeschoten. Mijn jongste zusje was toen nog een baby.
Ook het land moest weer worden opgebouwd. Er was geen geld meer, want al het geld dat je had was ineens niet meer geldig. Elk gezin kreeg toen 10 gulden om van rond te komen.’

In 1977 ontvingen Grietje Balder en – postuum – Jaap Balder de Yad Vashem onderscheiding voor hulp aan Joden. Jaap Balder ontving ook het Eisenhower-certificaat voor zijn hulp aan geallieerd vliegtuigpersoneel. Grietje Balder overleed in 2004 op 100-jarige leeftijd.

         

Erfgoeddrager: Roos

‘Buigen tot de Jap uit het zicht is’

Meneer Benschop had als jongetje een fantastisch leven in Indië, in een mooi huis met acht bedienden. Totdat Nederland bezet werd en ook in Indië de oorlog uitbrak.

Zag u de oorlog aankomen?
“Toen Japan op 7 december 1941 Pearl Harbour aanviel, verklaarde Nederland de oorlog aan Japan. Iedereen in Indië dacht: Ach, die Jappen komen wel, maar ze kunnen niks. Hun tanks zijn van blik en ze hebben vliegtuigjes van papier. Dat bleek een vergissing. Ze landden op Java en Nederland moest na elf dagen capituleren. Ik ging met mijn moeder en broertje met de trein naar Malang, waar een wijk was klaargemaakt voor blanke gevangenen. Mijn vader werd krijgsgevangene van de Jappen. Wij hadden met zijn vieren één koffertje mee, de kleren die we toen aan hadden, hebben we de hele kamptijd gedragen, meer hadden we niet.”

Heeft u steeds in hetzelfde kamp gezeten?
“Nee, eerst in de Wijk, gewoon een woonwijk waar een prikkeldraadhek omheen werd gezet. Vrouwen en kinderen werden in bestaande huizen gestopt, vier gezinnen per huis. In alle grote plaatsen in Indië had je deze wijken. Na een tijdje ging ik met mijn moeder en broertje naar een echt kamp en toen ik tien werd, moest ik naar een kamp voor jongens en mannen, kamp 7. Ik ging met een vriendje en vond het eigenlijk niet zo erg. Ik zie het nog voor me: met zijn dertigen op een vrachtwagen. Ik vond het een avontuur, ik dacht: Wat is dit geweldig, waar gaan we nu weer naartoe?’ Achter mij stonden de andere jongens te huilen.”

Hoe zag het leven in het kamp eruit?
“We sliepen op britsen in gigantische loodsen met 80 à 90 jongens. We lagen op een rij, ieder op zijn gevlochten bamboematje van 50 cm breed. Het lag heel hard. Het bed was twee meter lang, ik was heel klein, dus achter me had ik nog ruimte voor mijn doosje met rotzooitjes. Er was een goot en daar waren de wc’s en de wasgelegenheid. Als er een Jap langskwam, moest je buigen en je mocht pas omhoog als hij uit beeld was verdwenen. Als je keek dan kreeg je al klappen. En als je knoeide bij het koken of te laat was met het uitgraven van de latrines, dan werd je ook geslagen, vreselijk hard. We waren met jongens vanaf 10, tot ongeveer 23 jaar. Er zaten ook twee paters gevangen, geweldige kerels die goed voor ons zorgden. Ik herinner me het stoeien, vechten, slaan en opscheppen. Iedereen kwam op voor zichzelf, dacht aan zichzelf. Ik droeg toen een zwart bakelieten brilletje, met sterke glazen. Het is een godswonder dat die heel is gebleven in die omstandigheden! Gelukkig, anders had ik niks kunnen zien.”

Hoe merkte u dat het kamp bevrijd was?
“De Japanse commandant ging op zijn beroemde tafeltje staan, hield nog één keer een donderpreek en een appèl. Hij zei dat de oorlog af was gelopen, maar dat iedereen in de kampen moest blijven van de Britse bevrijders. Er was een Indonesische opstand. Zodra de Jappen hun wapens hadden ingeleverd, namen de Indonesiërs het over. Ze hadden zich tijdens de oorlog verenigd en wilden onafhankelijk zijn van Nederland.

Ik herinner me het moment dat er een spierwitte man binnenkwam, in een klein broekje. Hij had rood haar, met grijs erdoor en een enorme rode baard. Dat was mijn vader. Ik herkende hem niet.”

Erfgoeddrager: Roos

‘Ik zag mijn ouders huilen’

Mevrouw Schut-Demoitié woonde in Castricum toen de oorlog uitbrak. De Duitse soldaten vorderden alle huizen langs de duinen, zodat ze goed zicht hadden op de kust wanneer er een invasie vanaf de zee zou komen. Ze verhuisde samen met haar ouders en vijf broers en zussen van een huis met grote tuin naar een appartement in Amsterdam. De tuin miste ze als kind heel erg. Maar tijdens de oorlog reden er amper auto’s, dus ze speelde vaak met vriendinnen op straat of in het park.

Heeft u veel honger gehad tijdens de oorlog?
“Mijn vader had de Eerste Wereldoorlog meegemaakt. Hij verwachtte dus dat tijdens de oorlog alle grenzen dicht zouden gaan en alle invoer zou stoppen. Hij had bijvoorbeeld veel rijst ingeslagen, dat hebben we dan ook vaak gegeten tijdens de Hongerwinter. Niet zoals jullie dat nu eten, maar rijstepap. Als er geen melk was, kookte mijn moeder het met water. Ik moest ook veel havermout eten, omdat dat goed was voor de groei. Als ik vandaag zelfs het woord ‘havermout’ maar hoor, krijg ik al rillingen, het stond me zo tegen. Door het eenzijdige voedsel en het gebrek aan vitaminen was je vatbaarder voor ziekten. Mijn jongste broertje kreeg roodvonk, we vreesden dat hij zou sterven, maar dat is gelukkig niet gebeurd. De oorlog maakte je wel vindingrijk. Mijn moeder fietste af en toe naar de Noordoostpolder om eten te halen. Dit mocht natuurlijk niet, dus had ze een list verzonnen. Ze had zakken in haar jas genaaid om het eten in te doen. Wanneer ze haar jas dichtdeed, leek ze net zwanger en dan lieten de soldaten haar makkelijker door.”

Bent u zelf in aanraking gekomen met Duitse soldaten?
“Ik heb een tijdje bij mijn tante in Castricum gelogeerd. Daar woonde een Duitse soldaat alleen in een huis. Ik denk dat hij toezicht moest houden op een bepaalde wijk. Er stond een tamme kastanjeboom in zijn tuin, hij leerde me hoe ik kastanjes kon poffen. Als ik dan voorbij zijn tuin liep, riep hij: ‘Zullen we weer kastanjes gaan poffen?’. Ik mocht niet naar hem toe van mijn tante. Ik weet niet of ze bang was omdat het een man alleen was, of omdat ze zo’n hekel aan Duitsers had. Het leerde me wel dat niet alle Duitsers slecht waren. Sommige mannen wilden helemaal niet het leger in of stonden niet achter Hitler, maar werden verplicht.”

Kende u veel Joodse mensen?
“Toen we naar Amsterdam verhuisden kwamen we terecht in een straat waar veel Joden woonden. Soms werd de straat afgezet met vrachtwagens en dan gingen ze alle huizen binnen op zoek naar Joden. Ze klopten hard op de deur en riepen: ‘Aufmachen’. In de benedenwoning van ons gebouw woonde een Joods gezin. Ik speelde vaak met het dochtertje, Esther. Tijdens een van de razzia’s werden ze weggevoerd. Mijn ouders stonden te huilen toen ze naar het leeggehaalde huis keken. Als kind begreep ik niet wat er gebeurd was, maar omdat ik mijn ouders zag huilen, wist ik wel dat het erg was. Ik heb Esther nooit meer teruggezien.”

  

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892