Erfgoeddrager: Roos

‘Bij aankomst voelde ik me veilig en heel erg opgelucht’

Loren, Friso en Roos fietsen naar Fatima Adan (49) die opgroeide in Somalië. Het adres moeten de leerlingen van de Bosschool in Bergen even zoeken, maar als ze er zijn worden ze warm ontvangen door mevrouw Adan, die er prachtig uitziet. Ze heeft koekjes en chips op tafel staan en de kinderen installeren zich op de bank. Haar kleindochtertje uit Eindhoven is er ook bij. Mevrouw Adan vertelt graag. In 2010 kwam ze naar Nederland.

Hoe was het in Somalië?
‘Somalië is een land in Oost-Afrika. Het is er heel warm, wel 40 graden. Er zijn bergen en er is een hele mooie lichtblauwe zee. Ik was een tweeling en groeide samen met mijn zusje op bij mijn oma. Mijn zusje overleed toen ze 18 jaar was. Mijn moeder was boodschappen doen met mijn oom met de auto en de wegen zijn in Somalië niet zo goed. Ze kregen een auto-ongeluk en ze waren beiden dood. Ik was met mijn zusje buiten toen iemand kwam aanrennen en zei: jullie moeder is overleden. Mijn zusje kreeg van schrik een hartaanval en overleed voor mijn ogen. Ik dacht eerst nog dat ze een grapje maakte. Dit was echt heel heftig en heel verdrietig. Mijn moeder, mijn zusje en mijn oom zijn tegelijk begraven.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘In Somalië was het oorlog. Dat was heel erg. Het was een oorlog tussen stammen; de rijke mensen wilden een president en de arme mensen wilden dat ook dus werd het ruzie. De soldaten kwamen mensen doodmaken zonder reden, iedere dag weer, heel eng. Je kon niemand meer vertrouwen. Het is nu al 33 jaar oorlog.’

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘Omdat ik een vrouw was, kon ik vluchten. Voor mannen was dat niet toegestaan, die konden niet zomaar vertrekken. Mijn man bleef dus in Somalië. Ik was zwanger, Ik nam de auto en reed naar Kenia. Daar heb ik een man heel veel geld betaald, wel 3000 dollar, en hij beloofde een paspoort voor me te regelen en een vliegticket naar Nederland. Ik wist niets van Nederland, maar het enige wat ik wilde was veilig zijn. Ik had ook geen idee of ik deze man kon vertrouwen, maar ik had geen keuze.

Mijn man was daarna 11 jaar vermist. Niemand wist waar hij was. Later is hij gevonden via het Rode Kruis, maar toen was hij heel ziek en bijna blind. Hij is dit jaar overleden.’

Hoe was het in Nederland voor u?
‘Ik voelde me veilig en heel erg opgelucht. Heel vrij. Ik was zo blij, geen doden meer en geen geweerschoten. Ik kwam terecht in Ter Apel in een asielzoekerscentrum. Het was toen rustig in het kamp, heel anders dan nu. Ik herinner me dat het heel koud was, zo koud! Nederlands leren vond ik heel moeilijk. Wij spreken een hele andere taal en hebben ook een ander alfabet. Ik ben het Nederlands nog steeds aan het leren.’

Heeft u wel eens te maken gehad met discriminatie?
‘Dat was heel erg de eerste jaren. Ik woonde aan de Oude Bergerweg met mijn kinderen en was ook nog zwanger. Maar ik was de enige buitenlandse in de straat. Mijn buren zeiden dat mijn kinderen schreeuwden en problemen hadden en dat we alles vies maakten. Ze schreven met zwart op de muur: ga terug naar je eigen land. En ze maakten een vuur voor mijn tuin. Dat was heel heftig en deed heel veel pijn. De politie en de burgemeester zijn gekomen en toen hebben we met zijn allen gepraat hoe we dit konden oplossen. Door met elkaar te praten leer je elkaar begrijpen en dingen anders zien. Dat hielp en nu gaat het goed.’

Erfgoeddrager: Roos

‘In één keer brak de hel los… echt de hel!’

Roos, Saar, Jasmijn en Fern zijn op bezoek bij Peter Buddemeijer (1936) in zijn appartement. Ze zitten op de school De Hasselbraam in Eindhoven en gaan hem interviewen over de oorlog. Hij kan heel gedetailleerd vertellen en ze weten na afloop nu ook wat de naam van hun school betekent.

Had u veel eten in de oorlog?
‘Wij kwamen in de oorlog niets tekort. Dat wil zeggen: ons gezin, dus mijn vader en moeder, mijn broertje en zusje en ik. Mijn vader was voor de oorlog slager en kon dus dieren slachten. Dat deed hij in de buurt. Dan vroegen de mensen: Toon, wilde gij slachten? Als hij klaar was, wilde hij geen geld maar een gedeelte van het vlees. We kwamen dus niks tekort, maar het eten was wel afgepast. Het brood was op de bon, we kregen niet meer dan vier sneetjes per persoon. Mijn ouders kwamen oorspronkelijk uit Eersel en zij kenden dus veel mensen in die buurt. Mijn vader ging regelmatig ‘de boer op’ om melk en graan te kopen. Als hij thuiskwam, moest ik in actie komen. Met zo’n ouderwetse koffiemolen moest ik het koren malen, net zolang totdat ik 1 kilo meel bij elkaar had.

Mijn vader was voor d’n duvel niet bang, maar mijn moeder had juist heel veel schrik. Vooral als mijn vader weer eens op strooptocht was. Mijn moeder moest ook af en toe mee om het stuk vlees op te halen, als hij bij mensen had geslacht. Dan namen ze mijn zusje mee, die nog een baby was. Mijn zusje lag in de kinderwagen. Onderin de kinderwagen had mijn vader een luikje gemaakt en daar stopten ze dan het stuk vlees in. Luikje dicht en dan mijn zusje daar weer bovenop. Zo hadden de Duitsers niet in de gaten dat ze eigenlijk vlees aan het smokkelen waren.’

Kunt u iets vertellen over het Sinterklaasbombardement?
‘Vroeger werd Sinterklaas ’s morgens op 6 december gevierd, zo ook die keer in 1942. Mijn broer en ik kregen samen een toverlantaarn, waarmee je plaatjes op de muur kon projecteren. Wij waren er reuze blij mee! Er stonden ook twee cyclamen op tafel en die waren voor oma. ’s Middags ging mijn vader die cyclamen naar oma op de Hoogstraat brengen, samen met mij en mijn broertje. Ik zat achterop de fiets en mijn broertje zat voor in het stoeltje. Wij kwamen bij de spoorwegovergang bij de Demer, maar die was dicht. We moesten heel lang wachten, want we konden niet met de fiets en al over de voetgangersbrug. In één keer brak de hel los… echt de hel! Vanaf de kant van het PSV-stadion kwamen heel veel Engelse vliegtuigen, Spitfires en Mosquito’s. Dat zijn bommenwerpers. Ze wierpen die bommen op de Philipsfabrieken vlak voor onze neus. Op de lichttoren stonden mitrailleurs opgesteld van de Duitsers en die begonnen te ratelen. Ze schoten op die Engelse vliegtuigen. Daar stonden wij vlakbij. Mijn vader liet zijn fiets vallen, wij lieten onze bloempotten vallen en we plasten van schrik in onze broek. Het waren fosforbommen en overal waar ze vielen begon het te branden. We konden schuilen in een huis in de buurt. Daarna kwam de tweede golf van vliegtuigen. Omdat de vliegtuigen heel laag vlogen, was er geen alarm afgegaan. Door die bombardementen wilden de Engelsen de Philipsfabrieken uitschakelen, zodat ze geen oorlogstuig meer konden maken. Daarom hadden ze de zondag uitgekozen om te bombarderen. Maar toch zijn er veel burgerslachtoffers gevallen. Toen de aanvallen voorbij waren, gingen we naar huis. Zonder fiets, zonder bloemen. En die toverlantaarn… die hebben we nooit meer gebruikt.’

Hadden jullie Joodse onderduikers in huis?
‘Ja, in de oorlog hadden wij Joodse onderduikers in huis. Mijn vader was niet bang. Door die onderduikers in huis te halen, riskeerde hij de doodstraf. Ik wist niet dat wij onderduikers in huis hadden, want onze ouders hadden ons niets verteld omdat ze bang waren dat wij ons misschien zouden verspreken. Vroeger hadden veel huizen een afgesloten trap naar de zolder en dat was bij ons ook zo. Voordat die onderduikers er waren, speelden wij wel eens op de zolder, maar ineens was de deur op slot. Onze ouders zeiden: Als je iets hoort op zolder, zullen het wel pieten zijn’. En wij geloofden toen nog vast in Sinterklaas, dus wij vroegen niet verder. Mijn ouders waren bang dat de buren iets zouden horen. Dat waren NSB’ers en dan zouden ze verraden worden. Op een gegeven moment heeft mijn vader de onderduikers naar een ander adres gebracht want mijn moeder leefde constant in angst. Gelukkig heeft dit Joodse gezin de oorlog overleefd.’

Hoe was het om met paard en wagen naar Waalre te gaan?
‘De bevrijding begon op 17 september 1944. De lucht zag zwart van de vliegtuigen. Wij zagen ze overkomen. Ze landden op de Sonse Heide en uit die vliegtuigen kwamen soldaten en militaire voertuigen. Op 18 september was de bevrijding. Ik was de hele dag op de Boschdijk, want daar kwamen de voertuigen en de soldaten overheen. Op Vlokhoven is flink gevochten. De Amerikaanse soldaten strooiden koekjes en wij maar graaien natuurlijk. Ik leerde mijn eerste Engelse woordjes: please, biscuits en cigarettes for papa. Toen ik thuiskwam zei ik tegen mijn moeder: Ik heb een zwarte piet gezien, die soldaat is. Ik had voor die tijd nog nooit een zwarte man gezien…

Op 19 september waren er grote feesten op de Markt in Eindhoven. Rond 20.00 uur kwamen er oranje bollen uit de lucht vallen. Mensen dachten dat het vuurwerk was, maar het waren lichtkogels en 15 minuten later vielen er ineens heel veel Duitse bommen uit de lucht. Onze straat, de Lijmbeekstraat, stond vol met Amerikaanse auto’s die benzine vervoerden. Wij waren bang dat er een bom op zou vallen. De volgende morgen was het puin ruimen. Er was een gerucht dat de Duitsers ’s avonds weer zouden gaan bombarderen en daarom zijn er veel mensen gevlucht uit Eindhoven. Wij ook. We mochten op de kar van de schillenboer, met een paard ervoor. En zo kwamen wij in Waalre terecht, bij een boer, en daar mochten wij in de stal slapen, in het hooi. Als kinderen vonden we het wel leuk, we hadden een vakantiegevoel. We bleven daar drie nachten en toen konden we terugkeren naar ons huis in Eindhoven.’

Erfgoeddrager: Roos

‘Pijn kan je vergeten, maar vernedering zit in je ziel’

Shania, Azra en Roos fietsen vanaf Het Corberic, onderdeel van het Etty Hillesum Lyceum, naar het huis van Julio Martina. Bij binnenkomst heeft Julio al een aantal van zijn schilderijen over de slavernij op Curaçao neergezet.

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘Ik ben geboren in Otrabanda, een van de twee delen van Curaçao. Daar heb ik ook de kleuter- en lagere school gevolgd. De middelbare school heb ik in Punda gevolgd. Ik ging studeren voor onderwijzer en de gemeente vertelde me in welke landen dat kon. Ik koos voor Nederland. Met die kans heb ik veel geluk gehad, anders was ik op Curaçao gebleven waar ik minder kansen zou krijgen dan ik nu heb gehad. Ik heb hier mijn onderwijzersakte gehaald en ook mijn vrouw ontmoet. Het was niet altijd even makkelijk als donkere jongen met een blank meisje. We zijn na vijf jaar studie samen naar Curaçao gegaan, waar ik verder gestudeerd heb voor mijn aktes Frans en Spaans. Weer vijftien jaar later zijn we met de kinderen terug naar Nederland gegaan. Ik ging aan het werk als docent en ben toen ik zeventig was naar de kunstacademie gegaan.
Ik had alleen per post contact met mijn familie. Soms stuurden ze ook mango en bolo pretu op. Mensen in Nederland vonden dat mango smaakte naar abrikoos en bolo pretu naar roggebrood. Daar ben ik het niet mee eens.’

Welke invloed van Nederland merkte u op Curaçao?
‘Op Curaçao hadden Nederlanders de beste banen, mooie auto’s, grote huizen en ze keken neer op de Antillianen. Op Curaçao dachten mensen dat Nederlanders hele slimme mensen waren die goed hadden gestudeerd, want op Curaçao deed men hooguit middelbare school. Toen ik in Nederland was, zag ik dat Nederlanders ook gewoon boeren konden zijn, die hard werkten. Ik moest erg lachen om die eerdere aanname. Voor mij was het een hele ontdekking dat Nederlanders ook de straat vegen en niet alleen de beste banen hadden. Zo verdween mijn minderwaardigheidscomplex. Ik voelde me veel beter, want ik studeerde en gaf les aan Nederlandse kinderen.’

Wat zijn de grote verschillen tussen Nederland en Curaçao?
‘De temperatuur! En de kleur van de huizen. Toen ik in Nederland aankwam regende het en ik zag dus dat alle huizen dezelfde kleur hadden. Dat verraste mij. Op Curaçao heeft elk huis een andere kleur. Alle ramen stonden ook open in Nederland, bij ons niet. Ik dacht dat het allemaal winkels waren. Maar op Curaçao is het weer normaal op straat muziek te maken en te dansen. Hier is dat gek.’

Hoe bent u op de ideeën gekomen voor uw schilderijen?
‘Door een tekst over slavernij werd ik heel boos over hoe mensen op Curaçao behandeld werden. Daarover heb ik toen een serie schilderijen gemaakt. De tekst is van Willem Bosman en gaat over slavenhandel in Fort Elmina. Je leest er hoe de slavenhandel te werk ging. Op mijn schilderijen zie je vooral de vernederingen en niet de martelingen en andere narigheid. Op een van de schilderijen staat een familie met een stuk land waar zij hun eerste huis op hebben gebouwd. Van veel families is land afgenomen omdat projectontwikkelaars er hotels wilden bouwen. Mensen kwamen vaak op straat te leven of bij mensen thuis te werken voor onderdak. Dit leidde tot het verhaal van het tweede schilderij waarbij mensen de straat op gaan om spullen te verkopen. Vrouwen werden dienstmeisjes. Het derde schilderij gaat over het onafhankelijk worden van Curaçao. Mensen vierden feest, dansten op straat. Het laatste schilderij is een aangezicht van de kleurrijke huizen op Curaçao.
Volgend jaar ga ik een expositie houden op Curaçao, bij de herdenking van de slavernij. Ik wil met de tentoonstelling laten zien hoe de vernederingen toen waren. Deze vernederingen zijn erger dan pijn. Pijn kun je vergeten, maar vernedering zit in je ziel.’

Wat moesten de slaven voor werk doen dan?
‘Je had huisslaven en landslaven. Landslaven verbouwden onder andere mais en pompoen. Als ze niet hard werkten kregen ze slaag. Er was ook een opzichter bij, die zelf ook een slaaf was. De huisslaven hadden best een goed leven. Ze werden niet geslagen. Ze moesten schoonmaken, koken en op de kinderen letten. Een nadeel was wel dat ze ’s ochtends vroeg moesten opstaan en pas vrij waren als de baas en zijn vrouw naar bed gingen. Ook zijn er veel verhalen dat de baas een meisje dat voor hem werkte misbruikte. Daar kwamen dan gemixte kindjes van. Het boek ‘Mijn zus en de negerin’ gaat hierover.’

Erfgoeddrager: Roos

‘De geschiedenis moet herschreven worden’

‘Ik zit vol met verhalen,’ zegt Lucien Creebsburg tegen Karl, Mats en Roos als ze binnenkomen. Hij kan veel vertellen over zijn leven in Suriname en zijn tijd in Nederland. Op zijn zeventiende vertrok hij naar het land waar hij zoveel over geleerd had op school. Aan de leerlingen van het Etty Hillesum Lyceum vertelt hij over vroeger en nu.

Kunt u vertellen hoe een dag in Suriname eruitzag?
‘De opvoeding in Suriname was streng. Er moesten thuis dingen gedaan worden, zoals het kleinvee verzorgen. De weekenden waren voor de familie; op zondag moest je naar de kerk en op familiebezoek. Als kind had je na schooltijd een uur om contact te leggen met de andere kinderen, maar voor de rest werd je niet gelijk getrokken. Daar ga je niet aan dood, er waren ook mooie momenten, maar als je verder kijkt, zit het onderscheid wel dieper. Je zag en ziet nog steeds de sporen die het koloniale verleden heeft achtergelaten. Ondanks de afschaffing was er nog steeds slavernij, zelfs nu nog, maar dan zonder al de pijn en het bloed. Wel met uitbuiting, misbruik en ongelijkheid.’

Wat voelde en merkte u van het verleden?
‘Ik kan vertellen wat mij is verteld, maar je voelt het ook zelf. Op plekken in Suriname waar slaven aankwamen, waar vreselijke dingen gebeurd zijn, voel je een energie die je niet kunt verklaren. Als je daar in stilte zit, kun je de pijn en smart horen en voelen. In de huidige politiek zijn sporen van het koloniale verleden. Dat zie je bijvoorbeeld aan de manier waarop iemand die verkozen is in Suriname op een troon gaat zitten, boven iedereen uit. Duidelijk een manier om macht te tonen. Ook in mijn leven, in Deventer, zie ik de sporen. Je moet je twee of drie keer meer bewijzen. Het slavernijverleden zit in elk land, in elk ras. Daarom vind ik het zo belangrijk dat jullie dit project doen. De geschiedenis moet herschreven worden. Niet iedereen weet van de  koloniale geschiedenis. Samen vind je hem terug.’

Wat wilt u anderen meegeven?
‘We kunnen nu vrijheid voelen en erover praten. Dat is belangrijk, het gevoel dat je echt, daadwerkelijk vrij bent. Over het verleden moet op elk moment gepraat kunnen worden. Dan pas heb je rust en vrede. Onze geschiedenis moet makkelijk vindbaar zijn en aangeven hoe het nu precies zit. Neem de zwartepietendiscussie. Dit betekent niet dat de wensen en gevoelens van mensen weggedrukt mogen worden. We leven in Nederland, iedereen moet aan de beurt komen, gelijke kansen hebben.
De kerk speelde een grote rol in het slavernijverleden. We moesten allemaal in een keer christenen worden. Ik heb daar moeite mee. Het verhaal van geloof is mooi te vinden, maar ik moet het echt voelen, niet opgedrongen krijgen. Al met al, als we elkaar respecteren, tijd nemen om elkaar te leren kennen, luisteren, naslagwerk doen, hebben we een hele mooie wereld om in te leven.’

Erfgoeddrager: Roos

‘We zijn nu geen gastarbeiders meer, maar Nederlanders’

Abigail (15), Lola (13) en Roos (13) interviewen Moulay Ali en Houria Baba. Het interview vindt online plaats. De leerlingen doen dat vanuit de ‘huiskamer’ op school, Spring High in Slotermeer. Meneer en mevrouw Baba vanuit hun eigen huiskamer. Het was voor iedereen een beetje wennen, maar al snel ontstond een mooi gesprek.

Wat was de reden dat jullie naar Nederland kwamen?
Moulay Ali: ‘Ik kwam hier om te werken. Gastarbeiders zijn mensen die tijdelijk naar een land gaan om te werken. Ik reisde in een paar dagen van Marokko naar Nederland. Met de trein en boot ging ik naar Spanje, daar nam ik de bus naar Frankrijk, waar ik eerst anderhalf jaar in een fabriek in Lille heb gewerkt. Eenmaal in Nederland ben ik in Amsterdam gaan wonen en ben daar nooit meer weggegaan. Er was hier veel werk. Veel mannen zoals ik bleven daarom langer. Later kwamen ook onze vrouwen naar Nederland; dat heet gezinshereniging.’
Houria: ‘Ik kwam dus pas later naar Nederland; ik was toen zestien. Mijn man had hier een goede baan; we kregen hier kinderen. We zijn nu geen gastarbeiders meer, maar Nederlanders.’

Hoe was de eerste tijd in Nederland?
Moulay Ali: ‘Het was moeilijk. Ik kende niemand en sprak de taal niet. Niemand wist hier waar Marokko lag. Pas als je zei dat het in Afrika ligt, zeiden ze: ‘Oh, Afrika!’ Dat kenden ze wel. Ook kende ik de munten hier niet. Als ik afrekende in de winkel gaf ik mijn geld en wachtte op het wisselgeld. Later kwam er meer contact met Nederlandse mensen.’
Houria: ‘Als ik iets niet kon vinden in een winkel, ging ik gewoon weg. Of legde ik met mijn handen uit wat ik bedoelde. Ik kon toen nog niet lezen wat er op het etiket stond. Ik hoorde van Marokkanen die daardoor zout en suiker met elkaar verwisselden of kattenvoer aten, omdat ze dachten dat het tonijn was. Gelukkig stonden we er niet alleen voor en kregen we veel hulp van de buren.’

Is er veel veranderd sinds uw komst?
Moulay Ali: ‘Ja, er is heel veel veranderd. Nederland was toen anders, het was vroeger beter. De mensen waren socialer en vriendelijker. Ze hielpen elkaar.’
Houria: ‘Dan klopte de buurvrouw op de deur om te vragen of je wat nodig had. Tegenwoordig is het allemaal anders en gaat iedereen zijn eigen weg. We hebben veertien jaar in Bos en Lommer gewoond. Dat was gezellig en we hadden daar fijne buren. Nu wonen we in Osdorp. Met onze lieve Surinaamse buurvrouw, die helaas overleden is, hadden we ook een goed contact. Zij voelde echt als familie. Dat goede contact hebben we gelukkig nog steeds met haar kinderen.’

Welke taal spreken uw kinderen?
Moulay Ali: ‘Onze kinderen, vijf zoons en een dochter, zijn tweetalig opgevoed. Op school spraken ze Nederlands en kregen ze les in het Nederlands. Thuis werd Arabisch gesproken. In de moskee kregen ze Arabische les, waardoor ze nu Arabisch kunnen lezen en schrijven.’

Erfgoeddrager: Roos

‘Ik dacht, die dekens uit de box ben ik kwijt’

 

Nel Visser was achttien toen de oorlog begon. Ze is nu 98 jaar. Nel Visser woont nog steeds in het huis waar ze in 1942 is gaan wonen. Demy, Lieke en Roos van de Willem van Oranjeschool uit Haarlem mochten bij Nel thuis het interview doen. Dat was heel bijzonder, want door de lockdown waren zij de eerste kinderen die weer bij haar waren.

 

Was u bang in de oorlog?
‘In het begin van de oorlog was ik heel bang voor het luchtalarm, om de haverklap pakte ik mijn baby Cas en ging ik onder de trap zitten, want dat was de veiligste plek in het huis. Ik had namelijk gezien dat als er een huis gebombardeerd was, de trap altijd bleef staan. Maar op het laatst was er zo vaak luchtalarm, dat ik eraan gewend raakte.’

 

Kwamen er ook Duitse soldaten in de straat?
‘De Duitse soldaten kwamen een keer langs om dekens te vorderen. Mijn zoon Cas was nog een baby en lag in de box. Op de bodem had ik twee dekens neergelegd, waar mijn zoontje op kon liggen. De soldaat vroeg of ik nog dekens had. Ik vertelde dat ik in de oorlog was getrouwd en de dekens voor het trouwpak van mijn man had gebruikt. Ik ging naar boven om het trouwboekje te halen. Ik dacht, ‘die dekens uit de box ben ik kwijt’ maar toen ik beneden kwam zag ik de soldaat op de grond naast de box zitten. Hij huilde, ‘Thuis heb ik ook een baby’ zei hij. Hij is weggegaan en heeft geen dekens ingenomen.’

 

Kende u ook mensen die ondergedoken waren?
‘We hebben een onderduiker in huis gehad. Hij Heette Ton Drenth en was 22 jaar. We hadden hem voor de oorlog leren kennen op vakantie in Apeldoorn. Hij was opgepakt, maar wist te ontsnappen en is gevlucht. Stond hij opeens bij ons voor de deur. Hij heeft een paar weken gelogeerd, maar hij werd waarschijnlijk verraden. Op een dag lag er een geheimzinnig briefje in de bus: “de TDR zo spoedig mogelijk Haarlem verlaten. De goede politie” Snel is hij toen weer vertrokken, ze hebben gelukkig hem nooit te pakken gekregen. Na de oorlog kwam hij ons nog bedanken.

Bij de bevrijding kan ik me nog goed herinneren, dat de overbuurvrouw heel schuchter en voorzichtig de straat op kwam.  Zij was Joods en haar man niet. Zij had ondergedoken gezeten in Amsterdam, maar zonder dat iemand het wist is ze tijdens de oorlog weer teruggekeerd naar huis. Ze had twee jaar in haar eigen huis ondergedoken gezeten!’

 

 

 

Erfgoeddrager: Roos

‘Ik was 14 jaar en bloednieuwsgierig dus fietste ik naar de heide’

Het technieklokaal ziet er gezellig uit. Roos, Hely en Sam wachten rustig op meneer Jansen. Die komt op de fiets de berg op naar de Van den Brinkschool in Wageningen. Hij is vroeg en heeft dorst van de fietstocht. Nog voordat zijn glas water op tafel staat, steekt hij van wal. Zijn verhaal begint bij de eerste dag van de oorlog op 10 mei 1940, 81 jaar geleden. Sam is op 10 mei geboren. ‘Lekkere verjaardag!’, roept hij uit.

Waaraan merkte u dat de oorlog begon?
‘We kregen ’s ochtends bericht dat we moesten evacueren. Een noodalarm was er niet zoals nu, dus het werd in Wageningen bekendgemaakt door iemand die met een bel de oorlog aankondigde. We moesten diezelfde middag naar de haven lopen en daar werden we in grote boten naar het Westen gebracht. We kwamen terecht in Oudekerk aan de IJssel.’

Wat zag u toen u terugkwam naar Wageningen?
‘Ons huis had geen schade. Maar in de stad, bij de kerk, was een deel platgeschoten door Nederlanders, vanuit de Grebbeberg. We gingen weer gewoon naar school en de kinderen praatten niet veel over de bezetting. We wisten dat er iets bijzonders aan de hand was, maar wat er werkelijk speelde, realiseerde ik me pas later toen ik groot was. Pas in ‘44 werd het weer spannend, met de luchtlandingen van de geallieerde troepen op de Ginkelse Heide. De slag om Arnhem begon. Op een zondagmorgen, op 17 september, vielen de eerste parachutisten op de heide. Ik was 14 jaar en bloednieuwsgierig, dus ik ging met vriendjes op de fiets naar de heide. We kenden de weg in de bossen en van daaruit konden we de parachutisten zien landen. Kort erna moesten we weer moesten evacueren.’

Waar ging u tijdens de twee evacuatie heen?
‘We vertrokken vanuit Wageningen, met een kruiwagen van mijn vader. Op de kruiwagen werden koffers en tassen met kleren geladen en zo liepen we naar Veenendaal. Daar hebben we een aantal weken in een school gebivakkeerd, samen met andere gezinnen, in een groot lokaal. We sliepen op stro en overdag moesten we ons maar zien te vermaken.
Wageningen mocht je niet meer in. Maar mijn vader en ik gingen stiekem terug om fietsen op te halen. Dat was spannend want als ze ons zagen, waren we de pineut. Terug in Veenendaal werden we op een boerenkar naar Leersum gebracht. En vanaf Leersum gingen we via Zeist naar Maarssen, met een platte boerenkar en wat spullen. Mijn vader en moeder kwamen met de drie jongste kinderen in een villa terecht. Mijn oudste broer en ik bleven bij een schoenenfabrikant, eten moesten we halen bij de gaarkeuken. We kregen stamppot van rode bieten en bloembollen. Het smaakte nergens naar, maar we aten het op want we hadden honger.’

Kon u ergens extra eten krijgen die winter?
‘Mijn vader en ik zijn naar Staphorst gefietst, via Amersfoort en Zwolle. Onze fietsen hadden massieve banden, dat hobbelde nogal. Onderweg zagen we alleen maar ellende. We zagen mensen die op een handkar een vader meenamen die onderweg was gestorven. Die namen ze mee naar huis, een ongelofelijk gezicht. Mijn vader had kaplaarzen aan en die ruilde hij voor een zak met rogge en brood. Van de boer kreeg hij een paar klompen mee om op te lopen. Bij een andere voedseltocht naar Raalte was ons wagentje achter de fiets zo volgeladen, dat het op een zandwegakte in elkaar zakte. Gelukkig konden we een melkwagentje krijgen maar daarmee moesten we lopend verder. Het ding piepte en kraakte. Onderweg kregen we van een smid een oude bus met vet en dat moesten we regelmatig in de assen smeren. Toen we een dag later in Maarssen aankwamen was mijn moeder met de drie jongsten weg. Ze waren naar Friesland vertrokken, waar meer eten was. Daar stonden we dan met een wagen vol eten in Maarssen. Mijn vader is naar Leeuwarden gefietst en na vijf dagen vond hij ons gezin in Drachten. Ik verbleef ondertussen bij mijn oom en tante in Raalte en het eten lieten we achter in Maarssen.’

Erfgoeddrager: Roos

‘De nieuwe buren vroegen of we ‘van het handje’ waren’

Juno, Azra, Roos en Ravi hadden al veel over de oorlog gelezen en wat ze nog niet wisten, dat hoopten ze van Riki Simonis (1931) te horen. Met een lijstje goed doordachte vragen op schoot wordt zonder omhaal meteen de eerste vraag gesteld. Riki Simonis vertelt alles wat ze zich kan herinneren en weet de leerlingen soms zelfs te verrassen met nieuwe informatie over de oorlog.

Hoe was het om zo jong de oorlog mee te maken?
‘Ik besefte het niet zo. Maar we wisten wel dat het eraan kwam. Vanaf het moment dat de Duitsers Polen binnenvielen, in 1939, hielden mijn ouders goed de nieuwsberichten op de radio in de gaten. Televisie bestond nog niet. Wij kinderen moesten tijdens het nieuws stil zijn. We wisten dus wel dat er iets aan de hand was. En toen wij op 10 mei 1940 naar school gingen, zei mijn moeder: “Het kan zijn dat jullie vandaag naar huis gestuurd gaan worden. Ik ben er dan niet, maar dan kunnen jullie naar de buurvrouw.” En we werden inderdaad naar huis gestuurd. Er waren bombardementen. De oorlog was begonnen.
Wat eng was, waren de bombardementen op de Fokkerfabriek in Noord. We gingen die dag wandelen bij het Vliegenbos. Ineens was er luchtalarm. Toen zijn we daar ergens gaan schuilen in een kelder. Je hoorde heel hard vliegtuigen over gieren, je hoorde schieten en bommen vallen. Het waren Engelse vliegtuigen die probeerden de Fokkerfabriek te bombarderen, zodat daar geen vliegtuigen voor de Duitsers meer konden worden gemaakt. Ik was toen een jaar of elf, twaalf,  zoiets als jullie nu zijn.’

Heeft u familie of vrienden verloren door de oorlog?
‘Een oom van me – de man van een zus van mijn moeder – is aan het eind van de oorlog dood in een trein bij Nijmegen op de grens met Duitsland gevonden. Mijn oma zei: “Het is zijn eigen schuld.” Hij was vrijwillig bij de SS gaan mee vechten met de Duitsers. We weten niet hoe hij is overleden. En in het benedenhuis bij ons woonde een oudere, Joodse dame, die is weggehaald. Wij wisten niet waar ze naartoe ging, maar we vonden het schandalig dat ze in de achterbak van een vrachtwagen mee moest. We wisten alleen dat zij en andere mensen naar Westerbork gingen en daarna met de trein naar Duitsland. Maar er kwam niemand terug die ons kon vertellen wat er daarna gebeurde, dus we wisten het niet. En de Duitsers waren wel zo handig om dat niet te melden. Misschien hadden mijn ouders wel een vermoeden, maar dan zeiden ze dat niet tegen ons. Ze probeerden ons zo goed mogelijk door de oorlog te loodsen en het toch een beetje gezellig te maken.’

Was u ook bang om opgepakt te worden?
‘Ik ben niet Joods, dus wij hoefden niet naar Duitsland. Maar in het begin van de oorlog woonden we in Amsterdam-West en daar hadden we een buurman die bij de NSB zat. Dat vond mijn vader verschrikkelijk. Voor de oorlog waren ze bevriend, ze gingen wel eens samen vissen. Ik was toen wel bang dat hij mijn vader zou laten oppakken. Later verhuisden we naar Noord en we waren blij dat we weggingen bij die buurman. In Noord was de eerste vraag van de buren of we ‘van het handje’ waren, met dat gebaar van de NSB’ers erbij. Toen niemand van de hele straat bij de NSB bleek te zijn, konden we daar veel vrijer praten en omgaan met elkaar. Het was er rustig wonen tot in het najaar de Duitsers er razzia’s hielden. In Noord hadden we het voordeel dat je ze zag aankomen op de pont. De mannen die ouder dan veertig waren, die dus al te oud waren om te werk gesteld te worden in Duitsland, hebben toen met alle mannen van de vier blokken waar wij woonden een dienstregeling ingesteld. Er stonden steeds twee mannen bij de kade en als er dan Duitsers op de pont stonden, fietste eentje heel snel naar ons woningblok toe en riep dan: “Arie! Arie!” Dat betekende ‘Attentie, er zijn Duitsers op de pont’. De andere man bleef bij de pont staan om te zien welke kant ze op gingen. Dat hebben ze het hele laatste deel van de oorlog, van najaar 1944 tot mei 1945, gedaan. Als ze om acht uur naar huis gingen, riepen ze: “Hein, Hein!” Dat betekende: “We zijn naar huis”. Mijn vader deed er ook vaak aan mee. De Duitsers hebben nooit in de gaten gehad dat er altijd twee mensen op wacht stonden en dat er dan eentje wegfietste. Daar zochten ze niks achter.’

Erfgoeddrager: Roos

‘Uit de vliegtuigen werden paaseieren gegooid’

Roos, Lika en Aniek van basisschool De Trinoom wonen alle drie ook in het centrum van Eindhoven. Niet ver van de plek waar Miep Kersenmakers is opgegroeid en waar zij als achtjarig meisje de oorlog meemaakte. Het interview is niet bij mevrouw Kersenmakers thuis maar bij ‘Ons Thuis’, een gezellige dagbesteding voor ouderen waar zij vaak naartoe gaat. De meiden hebben het gesprek goed voorbereid en zitten startklaar met een lekker glaasje ranja en een heerlijke koek.

Wat is u het meeste bijgebleven van de oorlog?
‘De oorlog begon op mijn verjaardag, op 15 mei. Tijdens de oorlog konden wij niet vaak naar school op de Gasthuisstraat. Dat was te gevaarlijk. Op 6 december 1942, de dag van Sinterklaas, at ik ’s avonds zuurkool. Een afschuwelijk gerecht waar ik nog erg van ga rillen. Binnen de kortste keren stond die avond onze buurt vol met mensen. Later bleek dat ze allemaal op de vlucht waren. Toen ik buiten ging kijken, zag ik dat er allemaal vliegtuigen over vlogen. Ze gooiden ‘paaseieren’ naar beneden. Althans, dat dacht ik. Maar het waren bommen. In de weken die volgden zijn er veel mensen overleden. Ook vijf klasgenootjes die in een zelfgemaakte schuilkelder aan de Biesterweg schuilden. Door een bom die voor de kelder is geplaatst zijn ze allemaal gestikt.’

Kende u mensen die ondergedoken waren?
‘In het bovenhuis boven de Edah woonden al weken tientallen Joodse mensen. Dit huis stond recht tegenover mijn huis en ik wist hier helemaal niks van. Op een dag kwamen ze allemaal achter elkaar het huis uit. Hun handen achter hun hoofd en een geweer op hen gericht. Dit was heel indrukwekkend en ik kan het mij nog goed herinneren. Ik snapte niet wat het betekende, maar later hebben mijn ouders me het uitgelegd.’

Hadden jullie genoeg eten, drinken en kleding tijdens de oorlog?
Eens in de zoveel tijd mochten wij bonnen gaan halen bij een distributiekantoortje in de buurt. Met die bonnen konden we dan eten kopen. We kochten er suiker, melkpoeder en brood van. We aten wat er was, het was zeker geen luxe. Gelukkig hadden we wel schoon water. Dat mocht je niet verspillen. Als we in bad moesten, stonden we achter elkaar in een rijtje klaar en gingen we in hetzelfde water ons wassen. Anders kostte al dat water veel te veel geld en dat hadden we vroeger niet. Gelukkig woonden wij op de Stratumsedijk recht tegenover een kruidenier. Hij zorgde goed voor zijn vaste klanten en dus ook voor ons. Mijn vader had een sigarenhandeltje en de kruidenier hield van sigaren, dus zo werd er goed voor elkaar gezorgd. Veel kleren hadden we niet, maar we hadden een goede huisnaaister en als we weer gegroeid waren, werd er gewoon een stuk stof tussen onze kleding gezet, zodat onze rokken en truien toch nog langer meegingen.’

Hoe was de bevrijding?

‘Oh, wat waren we blij toen we bevrijd werden. Mensen sprongen op de auto’s en tanks die over de Aalsterweg reden. Het was één groot feest. De oranje Afrikaantjes in ons voortuintje waren in twee minuten allemaal weg, meegenomen in de feestvreugde. Maar helaas was het van korte duur. Die nacht werden we opnieuw gebombardeerd, dat was op 19 september. We zijn toen met het hele gezin vertrokken naar opa en oma en samen met hen zijn we te voet naar een huisje op de hei gegaan. Hier hebben we een fijne tijd gehad en een aantal maanden gewoond. Totdat de oorlog echt voorbij was. Toen zijn we terug naar huis gegaan.’

       

Erfgoeddrager: Roos

‘Als je tegensprak, kreeg je klappen’

Roos, Rosa, Sander en Izeja van het VOX College in Amsterdam-Noord hebben veel zin in het interview met Pauline Pauw. Ze woont op de elfde etage van een grote flat. Ze woont nog zelfstandig terwijl ze al 91 jaar oud is. De kinderen weten dat ze een beetje doof is en dat er dus luid en duidelijk moet worden gepraat. Dat is best lastig, maar geduldig herhalen ze hun vragen. Mevrouw Pauw wijst in de atlas aan dat ze op Sumatra is geboren. Ze is half Chinees en daarom hoefde ze tijdens de Japanse bezetting van Indonesië, in 1942, niet een kamp in.

Hoe was het leven in de oorlog?
‘In de oorlog was er niet veel eten, we hadden bonnen om voedsel te kopen. Daar kochten we dan wat rijst van. Maar er was nooit veel. Daarom werd er ook gesmokkeld. Sommige vrouwen stopten het smokkelwaar in een slendang, een draagdoek voor je baby. Op een ochtend liep een jonge moeder met haar baby in een slendang. Maar een Japanse militair vertrouwde het niet en stak met zijn bajonet zo door die slendang heen. Het bloed spoot eruit want er zat een kind in. Dat was het eerste vergrijp dat ik me herinner.’

Was u vaak bang in de oorlog?
‘In 1942 brak de oorlog uit. Ik was toen 14 jaar, net zo oud als jullie. Natuurlijk was ik bang want bevelen moesten worden opgevolgd. En als je tegensprak, kreeg je zo klappen in je gezicht. De vader van mijn vriendin, die hartstikke doof was, ging eens naar de markt om boodschappen te doen. Hij liep langs een post, dichtbij waar wij woonden. Een Japanse soldaat sprak hem aan maar dat hoorde hij natuurlijk niet. Toen kreeg hij plots van links en rechts klappen in zijn gezicht. Hij was heel verbaasd want hij dacht dat hij niets fout had gedaan. Thuis vertelde hij wat er was gebeurd. Vanaf dat moment wist iedereen: als je een post passeert, stap dan af, maak een diepe buiging en doe wat er wordt gevraagd. Als meisje durfde ik niet de straat op te gaan. Dan liep je de kans om concubine of troostmeisje te worden voor de Japanse soldaten. Dat dit gebeurde, was algemeen bekend. Je zag ook geen meisjes op straat. Om mij hiertegen te beschermen, heeft mijn vader mij ingeschreven bij een maatschappij waar ik vlas moest spinnen op een spinnenwiel. Daar maakten ze touw van voor de scheepvaart.

Hoe verliep de oorlog verder?
‘Er was een hoop muiterij. Op een dag ging mijn vader op de fiets kijken wat er aan de hand was in de winkelstraat verderop. Alles was overhoop gehaald. Mijn vader waarschuwde iedereen die hij tegenkwam: ga daar niet heen, het is gevaarlijk. Maar de Japanners hebben er toch nog drie mensen gedood. Onschuldige mensen die gewoon kwamen kijken. En hun hoofden hebben ze op een bankje voor die winkel gelegd. Als waarschuwing aan de bevolking. Mijn moeder hoorde via-via dat de eigenaar van lunchbar Tip Top was opgepakt. Waarom weet ik niet, misschien heulde hij wel met de vijand. Iedereen hoopte dat ie weer werd vrijgelaten. Dat werd hij ook, maar hoe… Zijn tong was afgesneden. Hij is kort daarna doodgegaan. Die lunchbar Tip Top bestaat geloof ik nog altijd. Na de oorlog heb ik mijn studie Rechten afgemaakt en ben ik naar Nederland gekomen. In Indonesië betaalden ze niet zo goed. Ik was een jaar of 20 en kwam helemaal alleen met de boot.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892