Erfgoeddrager: Roos

‘Ben jij mijn vader?, vroeg ik. Als jij Alex heet, ben ik jouw vader, zei hij’

Benjamin, Vosse, Roos en Bo zijn goedgehumeurd op weg naar de 86-jarige Alex Waslander. Ze hebben zich goed voorbereid en zin in het interview, ook al zijn sommigen wel wat zenuwachtig… Als ze aankomen bij zijn woning, zien ze hem al op het balkon zitten, heerlijk in het zonnetje. Aan de leerlingen van de Roland Holstschool in Bergen vertelt meneer Waslander zijn oorlogsverhaal.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren op Surabaya, op Java, in Nederlands-Indië. Mijn vader werkte er als marinier en had een contract voor 5 jaar. Dat contract liep in 1939 af en mijn moeder, mijn zusje en ik gingen alvast terug naar Nederland met een heel groot schip. De reis duurde wel 5 weken en ik herinner me vooral dat er een speelruimte was waar we veel lol hadden.

In Nederland gingen we in Den Helder wonen. Maar kort daarna brak de oorlog uit en moest mijn vader nog 5 jaar op de Javazee blijven. Wij moesten vervolgens meerdere keren verhuizen. Dat was zwaar, raar en moeilijk. Op mijn identiteitsbewijs staan al mijn verhuizingen. We gingen naar Den Helder, naar Egmond, naar oma in Winschoten, naar een oom in Apeldoorn, naar Koedijk en naar Bergen.

Hoe was de Hongerwinter?
‘We hadden geluk dat we toen in Koedijk zaten, waar we bij boer Tinus Schoen mochten inwonen. Eigenlijk moest al het eten naar de Duitse soldaten, maar hij kon altijd wel iets achteroverdrukken, aardappelen en platters, suikerbieten.

Wat was het engste dat u meemaakte?
‘In Koedijk, woonden we aan het kanaal. Door het kanaal voeren kanoneerboten die schoten op Engelse vliegtuigen in de lucht, dat gebeurde elke dag, en dat was heel eng om te zien en te horen.’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘De Canadezen hadden ons bevrijd. Ze kwamen in een optocht langs Alkmaar en Den Helder en deelden bij de Fjortbrug chocoladerepen uit. Ik vond de chocola vies en heel vreemd, ik kende het niet…’

Uw vader was er niet in de oorlog. Hadden jullie wel contact?
‘We leefden altijd met het idee dat hij misschien nooit zou terugkomen. Omdat hij bij de marine zat, kreeg je iedere maand een brief van de marineleiding waarin stond dat hij nog leefde. Daar stond dan onder ‘groeten van Jacob’, dat was mijn vaders naam. Maar we mochten niet terugschrijven.

Een keer in de maand kon je via Radio Kootwijk contact hebben met Nederlands-Indië, van tevoren kreeg je bericht wanneer je mocht bellen en dan moesten we naar Apeldoorn en kon je 6 minuten met elkaar praten via de radio.

Ik was 9 jaar toen mijn vader terugkwam en had al van de politie gehoord dat hij zou terugkomen. Ik zat op een dijkje en zag een man lopen met een grote plunjezak. Ik vroeg hem: ‘Ben jij mijn vader?’ En hij zei: ‘Als jij Alex heet, ben ik jouw vader’.’

Vertelde uw vader verhalen over de oorlog daar toen hij terug was?
‘Nederlands-Indië werd in de oorlog overweldigd door de Japanners. Mijn vader heeft meegevochten op de Javazee, in een onderzeeboot. Hij heeft vreselijke dingen meegemaakt die hij niet wilde vertellen, hij wilde alles het liefste vergeten.’

Erfgoeddrager: Roos

‘Moeder kwam met een revolver in de rug mijn slaapkamer binnen’

Thomas, Roos en Isa van basisschool De Handreiking wonen alle drie in Eindhoven, in stadsdeel Woensel, waar ook Wil Docters (1937) verbleef tijdens de oorlog. Hij was 3 jaar toen de oorlog begon en woonde in de Frankrijkstraat op nummer 59. Tegenwoordig woont deze piekfijn geklede man met zijn charmante vrouw in Sint-Oedenrode, waar de kinderen gastvrij worden ontvangen met een kopje thee en een koekje.

Waarom is uw vader wel ondergedoken en de rest van uw gezin niet?
‘Ik ben zelf niet Joods, omdat mijn moeder niet Joods was. Je krijgt het Jodendom door van je moeder. Mijn vader was wel Joods en heeft zo’n 15 maanden ondergedoken gezeten. Mijn moeder bleef achter met zeven kinderen. Ze is heel erg ziek geweest in die tijd.

Ik en mijn broers en zussen zijn later ondergebracht bij verschillende familieleden en kennissen in de buurt en zagen elkaar niet meer. In het gezin waar ik zat, was ook een zoon. Hij was één jaar ouder dan ik en had veel speelgoed, dat weet ik nog goed. Pas toen mijn vader alweer thuis was, kwamen we erachter dat hij bij de slager had gezeten, zo’n 500 meter verderop.’

Wat herinnert u zich van de avond dat de NSB’ers binnenkwamen?
‘Ik lag in mijn bed en hoorde een grote auto stoppen. Er werd aangebeld, lawaai klonk. De mannen die binnenkwamen, gaven zich uit voor Duitsers. Ze zochten mijn vader, maar vader was toen al ondergedoken en moeder was alleen met alle kinderen. Ze wilden alles meenemen wat van waarde was.

De brandkast stond in mijn kamer. Moeder kwam met een revolver in de rug mijn slaapkamer binnen, ik weet het nog als de dag van gisteren. Die mannen hielden de revolver tegen mijn neus en riepen: ‘Slapen!’ Ik was zo bang, ik was pas 7 jaar. Ze namen alles mee: geld, twee bontjassen, Perzische tapijten en alle zilverwerk.’

Uw broertje is doodgereden na de bevrijding. Hoe is dat gebeurd?
‘Eindhoven was al bevrijd, het noorden nog niet. Militaire tanks met Amerikanen en Engelsen reden dag en nacht door de straten. Iedereen was blij. Mijn vader was ook alweer thuis. De tanks reden niet hard en tussen de wagens zat best wat ruimte. Als je naar de overkant van de straat wilde, kon je er vlug tussendoor. Langs de kolonne reed een Amerikaanse jeep met hoge snelheid om de straten af te sluiten, zodat de tanks door konden rijden.

Ik stond voor het raam, mijn twee jaar jongere broertje buiten op de stoep. Ik zie hem nog staan op het trottoir… hij steekt over en wordt geschept door de jeep. Hij heeft nog een paar uur geleefd, hij was pas 5. Later kwam de Amerikaan nog om zijn excuses aan te bieden maar dat hielp natuurlijk niets.’

Wat gebeurde er nog na de oorlog?
‘Het was 16 december 1944 en de oorlog was al bijna drie maanden voorbij. Mijn zusje en ik liepen via een zandpad naar de kiosk op de Woenselse markt. Daar speelden we met veel andere kinderen. We hoorden een vliegtuig aankomen, deze draaide om de Petruskerk en maakte een raar geluid. Alle kinderen werden bang en gingen naar huis.

Mijn zusje en ik liepen langs een boerderij en op dat moment viel de bom op de Gildelaan, heel dichtbij. De klap was zo hard dat we door de luchtdruk tegen de grond gingen. Er viel een dakpan op de schouder van mijn zusje, daar heeft ze nog lang last van gehad.’

Wat herinnert u zich van uw neefjes Edo en Lexje?
‘Voor de oorlog kwamen mijn vaders zus, tante Bets, haar man Flip en neefjes Edo en Lexje elke zondag bij ons op bezoek. Zij woonden in Gestel. We speelden mens-erger-je-niet en het vlooienspel. Zij waren wel Joods en werden uit hun prachtige huis aan de Staringstraat 29 gezet. Ze moesten in een veel kleiner huisje gaan wonen op Gagelstraat 47, tegenover het PSV-stadion.

Oom Flip werkte als ingenieur bij Philips en werd naar Vught gestuurd om daar bij Philips te gaan werken. Hij dacht dat hij daar beschermd zou worden en een goede baan zou krijgen. Tante Bets heeft wel even ondergedoken gezeten, maar heeft zich toch met de kinderen bij haar man gevoegd. Later zijn ze via Westerbork naar een concentratiekamp in Duitsland gedeporteerd. Ze zijn nooit meer teruggekomen.’

Erfgoeddrager: Roos

‘Soms zaten we met z’n achten in de schuilkelder’

Jane Veltman (1936) is geboren in Makasser op Sulawesi, en verhuisde daarna naar nog heel vaak in voormalig Nederlands-Indië vanwege het werk van haar vader. Ze weet zich nog veel van die plekken te herinneren. Aan Roos, Mara, Julian en Luz van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost vertelt ze over haar leven.

Wat vond u ervan dat de oorlog uitbrak?
‘We hoorden op de radio dat de Japanners Indonesië waren binnen gevallen en dat ze steeds dichterbij kwamen. Ik was nog jong, nog maar 5 jaar, dus ik wist niet beter. Ik merkte wel dat mijn ouders bang waren. Buiten de stad werd gevochten en dan ging er een sirene, net zoals hier nu gaat elke eerste maandag van de maand, en moesten we de schuilkelder in.

Mijn moeder nam een blik met koekjes mee dus dat was wel fijn. We lazen daar of speelden met een popje. Soms sliepen we ook in de schuilkelder, er lagen matrassen in. Het was een soort kelder en daar hadden ze aarde en gras bovenop gelegd zodat het van bovenaf op een tuin leek. Soms zaten we met z’n achten in de schuilkelder: mijn ouders, zus en ik, mijn tante en haar twee kinderen en nog een tante. We moesten verduisterende gordijnen hebben zodat het licht van binnen niet van buitenaf te zien was voor de vijand.’

Hoe was het dat uw vader naar een apart kamp moest, en u met uw moeder en zusje naar een ander kamp ging?
‘Dat was heel eng. Mijn vader is eerst opgepakt en naar de gevangenis gebracht in Soerabaja. Tien dagen later zijn wij opgepakt. Er werd gevochten in de straat en ze zeiden dat het voor onze eigen veiligheid was. We werden in een bus en trein gestopt en ergens heen gereden, we wisten niet waar we naartoe gingen. Het was voor m’n moeder enger dan voor ons. De blonde mensen, de echt Hollandse mensen, werden naar een Jappenkamp gestuurd. De mensen van kleur toen nog niet. De Japanners waren in oorlog met Nederland en in het begin waren de meer donkere mensen nog wel veilig.

Maar toen de Indonesiërs vochten tegen de Nederlanders, werden we voor onze veiligheid in een kamp gestopt. Het was niet zo’n kamp als waar de Joden in Europa in werden gezet, maar het voelde wel als een kamp. Mijn vader heeft slechts vijftien dagen in de gevangenis gezeten, maar wilde daar later nooit over vertellen.

Toen wij naar Nederland gingen hadden ze hier ook oorlog gehad, ze zaten niet te wachten op nog meer ellendige verhalen. Iedereen wilde het eigenlijk vergeten. Nu is het 80 jaar geleden en nu vertellen we de verhalen. Nu realiseer ik mij dat ik een van de laatste ben die het nog kan vertellen. Iedereen heeft wel zijn eigen verhaal want overal gebeurde andere dingen.’

Merkte u iets van de koloniale samenleving?
‘Ja, maar je wist niet beter. Nu ik ouder ben ga ik er over nadenken en besef je dat het niet goed was. We hadden een vrouw in de keuken en een vrouw die de was deed en iemand die de tuin deed. Dat waren altijd Indonesische mensen. Indische mensen deden dat werk niet.

Mijn familie is Indisch, dat betekent gemengd Europees en Indonesisch. Europeanen kwamen naar Indonesië om te werken en soms kregen zij een Indonesische vrouw en kinderen; dat zijn Indische mensen. Indonesische mensen zijn uit Indonesië, zij werkten vaak in winkels en in huizen. Indische mensen werkten meestal op kantoor en Hollandse mensen in het bestuur.

Je bent zo geboren dus je wist niet beter. We praatten niet veel met het personeel, zo noemden we ze. Mijn moeder wilde dat niet. We waren natuurlijk wel vriendelijk en beleefd tegen ze.’

Bent u nog terug gegaan naar Indonesië?
‘De oorlog begon toen ik 5 jaar was en we gingen weg toen ik 15 jaar was. We zijn met de boot naar Nederland gegaan. De reis duurde een maand. Ik ben nooit meer terug gegaan. Ik ken het land eigenlijk niet zo goed omdat we in de oorlog nergens naartoe konden, we zaten vast in de stad Soerabaja.

Ik ben ook bijna niet naar de lagere school geweest omdat het toen oorlog was. Ik begon in september met school en in februari vielen de Japanners Indonesië binnen dus toen gingen de scholen dicht. Mijn moeder heeft ons les gegeven. Toen ik naar de middelbare school ging heb ik Bahasa leren spreken, dat was vroeger de taal van Maleisië.’

Erfgoeddrager: Roos

‘De Duitse afkomst van mijn moeder was niet makkelijk’

Kathelijn, Miles, Roos en Daniel praten op de Rijk Kramerschool in Amsterdam-West met meneer Jan Aubertijn. De school is in de Van Oldenbarneveldtstraat en in die straat heeft meneer Aubertijn in de oorlog gewoond. Hij heeft een oude klassenfoto meegenomen en een stuk steenkool om uit te leggen hoe men vroeger de kachel aanmaakte.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was toen 5 jaar. Mijn vader werkte bij de post en werd aan het begin van de oorlog uitgezonden naar Duitsland om daar de post te verzorgen. Ik moest de boodschappen toen doen. Omdat mijn moeder Duitse was, wilden de winkeliers haar geen boodschappen geven. Haar Duitse afkomst was niet altijd makkelijk. In de zomer van 1942 voetbalde ik met vriendjes op straat. De ouders van die kinderen keken vanuit het raam naar ons en zagen dat een Duitse soldaat bij ons aanbelde. Hij was op Schiphol gestationeerd en dacht: ‘Ik ga even een kop koffie halen bij mijn nicht in Amsterdam.’ Mijn vader was woest en zei tegen mijn moeder dat dat niet weer moest gebeuren. Mijn moeder heeft twee broers verloren in de oorlog; een in Rusland en een in Frankrijk. Het was voor haar een spagaat. Dat is nu ook zo in Oekraïne, dat familieleden in de landen wonen die oorlog met elkaar hebben.’

Was uw vader de hele oorlog in Duitsland?
‘Mijn vader was in 1943 met verlof naar huis gekomen. Hij moest daarna weer terug naar Duitsland, maar hij is tijdens de keuring zo driftig gaan doen, dat de arts hem zenuwziek verklaarde. Toen hoefde hij niet terug naar Duitsland.

Was u bang in de oorlog?
Het laatste jaar van de oorlog werd het steeds lastiger. Mijn moeder kreeg in 1945 nog een kind, een meisje. Ze lag in het ziekenhuis en daar waren wel katoenen luiers, maar geen spullen om te wassen. Dat moesten wij zelf doen. Ik moest dus iedere dag met een tas met vuile en schone luiers van de Van Oldenbarneveldtstraat naar het ziekenhuis heen en weer. Op een zondagmiddag ging mijn vader ook mee en toen kwam er net over de brug een lange rij opgepakte mannen met gewapende, Duitse militairen aan. ‘Lopen, Jan!’ zei mijn vader. We zijn gaan rennen en verscholen ons achter een deur, die geopend was. Dat was heel angstig.’

Wat herinnert u zich van de hongerwinter?
‘Alle mensen kregen distributiekaarten waarmee je wat kon kopen. Groente bijvoorbeeld, maar ook klompen – schoenen waren er niet – of een zakje kolen. Maar het was nooit genoeg. We hadden wel een kachel in de woonkamer en in de slaapkamers, maar die kon je niet stoken zonder hout of kolen en dus was het koud. Zo koud dat er ijsbloemen op de ramen kwamen. Je wilde dan liever niet opstaan. Mannen zaagden ‘s nachts bomen voor hout in de kachel. Mijn vader ging ook samen met de buurman de houten bielzen onder de treinrails weghalen. Er reden toch geen treinen meer. Dan ging ik mee en moest ik op de uitkijk staan.’

 

Erfgoeddrager: Roos

‘Bij aankomst voelde ik me veilig en heel erg opgelucht’

Loren, Friso en Roos fietsen naar Fatima Adan (49) die opgroeide in Somalië. Het adres moeten de leerlingen van de Bosschool in Bergen even zoeken, maar als ze er zijn worden ze warm ontvangen door mevrouw Adan, die er prachtig uitziet. Ze heeft koekjes en chips op tafel staan en de kinderen installeren zich op de bank. Haar kleindochtertje uit Eindhoven is er ook bij. Mevrouw Adan vertelt graag. In 2010 kwam ze naar Nederland.

Hoe was het in Somalië?
‘Somalië is een land in Oost-Afrika. Het is er heel warm, wel 40 graden. Er zijn bergen en er is een hele mooie lichtblauwe zee. Ik was een tweeling en groeide samen met mijn zusje op bij mijn oma. Mijn zusje overleed toen ze 18 jaar was. Mijn moeder was boodschappen doen met mijn oom met de auto en de wegen zijn in Somalië niet zo goed. Ze kregen een auto-ongeluk en ze waren beiden dood. Ik was met mijn zusje buiten toen iemand kwam aanrennen en zei: jullie moeder is overleden. Mijn zusje kreeg van schrik een hartaanval en overleed voor mijn ogen. Ik dacht eerst nog dat ze een grapje maakte. Dit was echt heel heftig en heel verdrietig. Mijn moeder, mijn zusje en mijn oom zijn tegelijk begraven.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘In Somalië was het oorlog. Dat was heel erg. Het was een oorlog tussen stammen; de rijke mensen wilden een president en de arme mensen wilden dat ook dus werd het ruzie. De soldaten kwamen mensen doodmaken zonder reden, iedere dag weer, heel eng. Je kon niemand meer vertrouwen. Het is nu al 33 jaar oorlog.’

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘Omdat ik een vrouw was, kon ik vluchten. Voor mannen was dat niet toegestaan, die konden niet zomaar vertrekken. Mijn man bleef dus in Somalië. Ik was zwanger, Ik nam de auto en reed naar Kenia. Daar heb ik een man heel veel geld betaald, wel 3000 dollar, en hij beloofde een paspoort voor me te regelen en een vliegticket naar Nederland. Ik wist niets van Nederland, maar het enige wat ik wilde was veilig zijn. Ik had ook geen idee of ik deze man kon vertrouwen, maar ik had geen keuze.

Mijn man was daarna 11 jaar vermist. Niemand wist waar hij was. Later is hij gevonden via het Rode Kruis, maar toen was hij heel ziek en bijna blind. Hij is dit jaar overleden.’

Hoe was het in Nederland voor u?
‘Ik voelde me veilig en heel erg opgelucht. Heel vrij. Ik was zo blij, geen doden meer en geen geweerschoten. Ik kwam terecht in Ter Apel in een asielzoekerscentrum. Het was toen rustig in het kamp, heel anders dan nu. Ik herinner me dat het heel koud was, zo koud! Nederlands leren vond ik heel moeilijk. Wij spreken een hele andere taal en hebben ook een ander alfabet. Ik ben het Nederlands nog steeds aan het leren.’

Heeft u wel eens te maken gehad met discriminatie?
‘Dat was heel erg de eerste jaren. Ik woonde aan de Oude Bergerweg met mijn kinderen en was ook nog zwanger. Maar ik was de enige buitenlandse in de straat. Mijn buren zeiden dat mijn kinderen schreeuwden en problemen hadden en dat we alles vies maakten. Ze schreven met zwart op de muur: ga terug naar je eigen land. En ze maakten een vuur voor mijn tuin. Dat was heel heftig en deed heel veel pijn. De politie en de burgemeester zijn gekomen en toen hebben we met zijn allen gepraat hoe we dit konden oplossen. Door met elkaar te praten leer je elkaar begrijpen en dingen anders zien. Dat hielp en nu gaat het goed.’

Erfgoeddrager: Roos

‘In één keer brak de hel los… echt de hel!’

Roos, Saar, Jasmijn en Fern zijn op bezoek bij Peter Buddemeijer (1936) in zijn appartement. Ze zitten op de school De Hasselbraam in Eindhoven en gaan hem interviewen over de oorlog. Hij kan heel gedetailleerd vertellen en ze weten na afloop nu ook wat de naam van hun school betekent.

Had u veel eten in de oorlog?
‘Wij kwamen in de oorlog niets tekort. Dat wil zeggen: ons gezin, dus mijn vader en moeder, mijn broertje en zusje en ik. Mijn vader was voor de oorlog slager en kon dus dieren slachten. Dat deed hij in de buurt. Dan vroegen de mensen: Toon, wilde gij slachten? Als hij klaar was, wilde hij geen geld maar een gedeelte van het vlees. We kwamen dus niks tekort, maar het eten was wel afgepast. Het brood was op de bon, we kregen niet meer dan vier sneetjes per persoon. Mijn ouders kwamen oorspronkelijk uit Eersel en zij kenden dus veel mensen in die buurt. Mijn vader ging regelmatig ‘de boer op’ om melk en graan te kopen. Als hij thuiskwam, moest ik in actie komen. Met zo’n ouderwetse koffiemolen moest ik het koren malen, net zolang totdat ik 1 kilo meel bij elkaar had.

Mijn vader was voor d’n duvel niet bang, maar mijn moeder had juist heel veel schrik. Vooral als mijn vader weer eens op strooptocht was. Mijn moeder moest ook af en toe mee om het stuk vlees op te halen, als hij bij mensen had geslacht. Dan namen ze mijn zusje mee, die nog een baby was. Mijn zusje lag in de kinderwagen. Onderin de kinderwagen had mijn vader een luikje gemaakt en daar stopten ze dan het stuk vlees in. Luikje dicht en dan mijn zusje daar weer bovenop. Zo hadden de Duitsers niet in de gaten dat ze eigenlijk vlees aan het smokkelen waren.’

Kunt u iets vertellen over het Sinterklaasbombardement?
‘Vroeger werd Sinterklaas ’s morgens op 6 december gevierd, zo ook die keer in 1942. Mijn broer en ik kregen samen een toverlantaarn, waarmee je plaatjes op de muur kon projecteren. Wij waren er reuze blij mee! Er stonden ook twee cyclamen op tafel en die waren voor oma. ’s Middags ging mijn vader die cyclamen naar oma op de Hoogstraat brengen, samen met mij en mijn broertje. Ik zat achterop de fiets en mijn broertje zat voor in het stoeltje. Wij kwamen bij de spoorwegovergang bij de Demer, maar die was dicht. We moesten heel lang wachten, want we konden niet met de fiets en al over de voetgangersbrug. In één keer brak de hel los… echt de hel! Vanaf de kant van het PSV-stadion kwamen heel veel Engelse vliegtuigen, Spitfires en Mosquito’s. Dat zijn bommenwerpers. Ze wierpen die bommen op de Philipsfabrieken vlak voor onze neus. Op de lichttoren stonden mitrailleurs opgesteld van de Duitsers en die begonnen te ratelen. Ze schoten op die Engelse vliegtuigen. Daar stonden wij vlakbij. Mijn vader liet zijn fiets vallen, wij lieten onze bloempotten vallen en we plasten van schrik in onze broek. Het waren fosforbommen en overal waar ze vielen begon het te branden. We konden schuilen in een huis in de buurt. Daarna kwam de tweede golf van vliegtuigen. Omdat de vliegtuigen heel laag vlogen, was er geen alarm afgegaan. Door die bombardementen wilden de Engelsen de Philipsfabrieken uitschakelen, zodat ze geen oorlogstuig meer konden maken. Daarom hadden ze de zondag uitgekozen om te bombarderen. Maar toch zijn er veel burgerslachtoffers gevallen. Toen de aanvallen voorbij waren, gingen we naar huis. Zonder fiets, zonder bloemen. En die toverlantaarn… die hebben we nooit meer gebruikt.’

Hadden jullie Joodse onderduikers in huis?
‘Ja, in de oorlog hadden wij Joodse onderduikers in huis. Mijn vader was niet bang. Door die onderduikers in huis te halen, riskeerde hij de doodstraf. Ik wist niet dat wij onderduikers in huis hadden, want onze ouders hadden ons niets verteld omdat ze bang waren dat wij ons misschien zouden verspreken. Vroeger hadden veel huizen een afgesloten trap naar de zolder en dat was bij ons ook zo. Voordat die onderduikers er waren, speelden wij wel eens op de zolder, maar ineens was de deur op slot. Onze ouders zeiden: Als je iets hoort op zolder, zullen het wel pieten zijn’. En wij geloofden toen nog vast in Sinterklaas, dus wij vroegen niet verder. Mijn ouders waren bang dat de buren iets zouden horen. Dat waren NSB’ers en dan zouden ze verraden worden. Op een gegeven moment heeft mijn vader de onderduikers naar een ander adres gebracht want mijn moeder leefde constant in angst. Gelukkig heeft dit Joodse gezin de oorlog overleefd.’

Hoe was het om met paard en wagen naar Waalre te gaan?
‘De bevrijding begon op 17 september 1944. De lucht zag zwart van de vliegtuigen. Wij zagen ze overkomen. Ze landden op de Sonse Heide en uit die vliegtuigen kwamen soldaten en militaire voertuigen. Op 18 september was de bevrijding. Ik was de hele dag op de Boschdijk, want daar kwamen de voertuigen en de soldaten overheen. Op Vlokhoven is flink gevochten. De Amerikaanse soldaten strooiden koekjes en wij maar graaien natuurlijk. Ik leerde mijn eerste Engelse woordjes: please, biscuits en cigarettes for papa. Toen ik thuiskwam zei ik tegen mijn moeder: Ik heb een zwarte piet gezien, die soldaat is. Ik had voor die tijd nog nooit een zwarte man gezien…

Op 19 september waren er grote feesten op de Markt in Eindhoven. Rond 20.00 uur kwamen er oranje bollen uit de lucht vallen. Mensen dachten dat het vuurwerk was, maar het waren lichtkogels en 15 minuten later vielen er ineens heel veel Duitse bommen uit de lucht. Onze straat, de Lijmbeekstraat, stond vol met Amerikaanse auto’s die benzine vervoerden. Wij waren bang dat er een bom op zou vallen. De volgende morgen was het puin ruimen. Er was een gerucht dat de Duitsers ’s avonds weer zouden gaan bombarderen en daarom zijn er veel mensen gevlucht uit Eindhoven. Wij ook. We mochten op de kar van de schillenboer, met een paard ervoor. En zo kwamen wij in Waalre terecht, bij een boer, en daar mochten wij in de stal slapen, in het hooi. Als kinderen vonden we het wel leuk, we hadden een vakantiegevoel. We bleven daar drie nachten en toen konden we terugkeren naar ons huis in Eindhoven.’

Erfgoeddrager: Roos

‘Pijn kan je vergeten, maar vernedering zit in je ziel’

Shania, Azra en Roos fietsen vanaf Het Corberic, onderdeel van het Etty Hillesum Lyceum, naar het huis van Julio Martina. Bij binnenkomst heeft Julio al een aantal van zijn schilderijen over de slavernij op Curaçao neergezet.

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘Ik ben geboren in Otrabanda, een van de twee delen van Curaçao. Daar heb ik ook de kleuter- en lagere school gevolgd. De middelbare school heb ik in Punda gevolgd. Ik ging studeren voor onderwijzer en de gemeente vertelde me in welke landen dat kon. Ik koos voor Nederland. Met die kans heb ik veel geluk gehad, anders was ik op Curaçao gebleven waar ik minder kansen zou krijgen dan ik nu heb gehad. Ik heb hier mijn onderwijzersakte gehaald en ook mijn vrouw ontmoet. Het was niet altijd even makkelijk als donkere jongen met een blank meisje. We zijn na vijf jaar studie samen naar Curaçao gegaan, waar ik verder gestudeerd heb voor mijn aktes Frans en Spaans. Weer vijftien jaar later zijn we met de kinderen terug naar Nederland gegaan. Ik ging aan het werk als docent en ben toen ik zeventig was naar de kunstacademie gegaan.
Ik had alleen per post contact met mijn familie. Soms stuurden ze ook mango en bolo pretu op. Mensen in Nederland vonden dat mango smaakte naar abrikoos en bolo pretu naar roggebrood. Daar ben ik het niet mee eens.’

Welke invloed van Nederland merkte u op Curaçao?
‘Op Curaçao hadden Nederlanders de beste banen, mooie auto’s, grote huizen en ze keken neer op de Antillianen. Op Curaçao dachten mensen dat Nederlanders hele slimme mensen waren die goed hadden gestudeerd, want op Curaçao deed men hooguit middelbare school. Toen ik in Nederland was, zag ik dat Nederlanders ook gewoon boeren konden zijn, die hard werkten. Ik moest erg lachen om die eerdere aanname. Voor mij was het een hele ontdekking dat Nederlanders ook de straat vegen en niet alleen de beste banen hadden. Zo verdween mijn minderwaardigheidscomplex. Ik voelde me veel beter, want ik studeerde en gaf les aan Nederlandse kinderen.’

Wat zijn de grote verschillen tussen Nederland en Curaçao?
‘De temperatuur! En de kleur van de huizen. Toen ik in Nederland aankwam regende het en ik zag dus dat alle huizen dezelfde kleur hadden. Dat verraste mij. Op Curaçao heeft elk huis een andere kleur. Alle ramen stonden ook open in Nederland, bij ons niet. Ik dacht dat het allemaal winkels waren. Maar op Curaçao is het weer normaal op straat muziek te maken en te dansen. Hier is dat gek.’

Hoe bent u op de ideeën gekomen voor uw schilderijen?
‘Door een tekst over slavernij werd ik heel boos over hoe mensen op Curaçao behandeld werden. Daarover heb ik toen een serie schilderijen gemaakt. De tekst is van Willem Bosman en gaat over slavenhandel in Fort Elmina. Je leest er hoe de slavenhandel te werk ging. Op mijn schilderijen zie je vooral de vernederingen en niet de martelingen en andere narigheid. Op een van de schilderijen staat een familie met een stuk land waar zij hun eerste huis op hebben gebouwd. Van veel families is land afgenomen omdat projectontwikkelaars er hotels wilden bouwen. Mensen kwamen vaak op straat te leven of bij mensen thuis te werken voor onderdak. Dit leidde tot het verhaal van het tweede schilderij waarbij mensen de straat op gaan om spullen te verkopen. Vrouwen werden dienstmeisjes. Het derde schilderij gaat over het onafhankelijk worden van Curaçao. Mensen vierden feest, dansten op straat. Het laatste schilderij is een aangezicht van de kleurrijke huizen op Curaçao.
Volgend jaar ga ik een expositie houden op Curaçao, bij de herdenking van de slavernij. Ik wil met de tentoonstelling laten zien hoe de vernederingen toen waren. Deze vernederingen zijn erger dan pijn. Pijn kun je vergeten, maar vernedering zit in je ziel.’

Wat moesten de slaven voor werk doen dan?
‘Je had huisslaven en landslaven. Landslaven verbouwden onder andere mais en pompoen. Als ze niet hard werkten kregen ze slaag. Er was ook een opzichter bij, die zelf ook een slaaf was. De huisslaven hadden best een goed leven. Ze werden niet geslagen. Ze moesten schoonmaken, koken en op de kinderen letten. Een nadeel was wel dat ze ’s ochtends vroeg moesten opstaan en pas vrij waren als de baas en zijn vrouw naar bed gingen. Ook zijn er veel verhalen dat de baas een meisje dat voor hem werkte misbruikte. Daar kwamen dan gemixte kindjes van. Het boek ‘Mijn zus en de negerin’ gaat hierover.’

Erfgoeddrager: Roos

‘De geschiedenis moet herschreven worden’

‘Ik zit vol met verhalen,’ zegt Lucien Creebsburg tegen Karl, Mats en Roos als ze binnenkomen. Hij kan veel vertellen over zijn leven in Suriname en zijn tijd in Nederland. Op zijn zeventiende vertrok hij naar het land waar hij zoveel over geleerd had op school. Aan de leerlingen van het Etty Hillesum Lyceum vertelt hij over vroeger en nu.

Kunt u vertellen hoe een dag in Suriname eruitzag?
‘De opvoeding in Suriname was streng. Er moesten thuis dingen gedaan worden, zoals het kleinvee verzorgen. De weekenden waren voor de familie; op zondag moest je naar de kerk en op familiebezoek. Als kind had je na schooltijd een uur om contact te leggen met de andere kinderen, maar voor de rest werd je niet gelijk getrokken. Daar ga je niet aan dood, er waren ook mooie momenten, maar als je verder kijkt, zit het onderscheid wel dieper. Je zag en ziet nog steeds de sporen die het koloniale verleden heeft achtergelaten. Ondanks de afschaffing was er nog steeds slavernij, zelfs nu nog, maar dan zonder al de pijn en het bloed. Wel met uitbuiting, misbruik en ongelijkheid.’

Wat voelde en merkte u van het verleden?
‘Ik kan vertellen wat mij is verteld, maar je voelt het ook zelf. Op plekken in Suriname waar slaven aankwamen, waar vreselijke dingen gebeurd zijn, voel je een energie die je niet kunt verklaren. Als je daar in stilte zit, kun je de pijn en smart horen en voelen. In de huidige politiek zijn sporen van het koloniale verleden. Dat zie je bijvoorbeeld aan de manier waarop iemand die verkozen is in Suriname op een troon gaat zitten, boven iedereen uit. Duidelijk een manier om macht te tonen. Ook in mijn leven, in Deventer, zie ik de sporen. Je moet je twee of drie keer meer bewijzen. Het slavernijverleden zit in elk land, in elk ras. Daarom vind ik het zo belangrijk dat jullie dit project doen. De geschiedenis moet herschreven worden. Niet iedereen weet van de  koloniale geschiedenis. Samen vind je hem terug.’

Wat wilt u anderen meegeven?
‘We kunnen nu vrijheid voelen en erover praten. Dat is belangrijk, het gevoel dat je echt, daadwerkelijk vrij bent. Over het verleden moet op elk moment gepraat kunnen worden. Dan pas heb je rust en vrede. Onze geschiedenis moet makkelijk vindbaar zijn en aangeven hoe het nu precies zit. Neem de zwartepietendiscussie. Dit betekent niet dat de wensen en gevoelens van mensen weggedrukt mogen worden. We leven in Nederland, iedereen moet aan de beurt komen, gelijke kansen hebben.
De kerk speelde een grote rol in het slavernijverleden. We moesten allemaal in een keer christenen worden. Ik heb daar moeite mee. Het verhaal van geloof is mooi te vinden, maar ik moet het echt voelen, niet opgedrongen krijgen. Al met al, als we elkaar respecteren, tijd nemen om elkaar te leren kennen, luisteren, naslagwerk doen, hebben we een hele mooie wereld om in te leven.’

Erfgoeddrager: Roos

‘We zijn nu geen gastarbeiders meer, maar Nederlanders’

Abigail (15), Lola (13) en Roos (13) interviewen Moulay Ali en Houria Baba. Het interview vindt online plaats. De leerlingen doen dat vanuit de ‘huiskamer’ op school, Spring High in Slotermeer. Meneer en mevrouw Baba vanuit hun eigen huiskamer. Het was voor iedereen een beetje wennen, maar al snel ontstond een mooi gesprek.

Wat was de reden dat jullie naar Nederland kwamen?
Moulay Ali: ‘Ik kwam hier om te werken. Gastarbeiders zijn mensen die tijdelijk naar een land gaan om te werken. Ik reisde in een paar dagen van Marokko naar Nederland. Met de trein en boot ging ik naar Spanje, daar nam ik de bus naar Frankrijk, waar ik eerst anderhalf jaar in een fabriek in Lille heb gewerkt. Eenmaal in Nederland ben ik in Amsterdam gaan wonen en ben daar nooit meer weggegaan. Er was hier veel werk. Veel mannen zoals ik bleven daarom langer. Later kwamen ook onze vrouwen naar Nederland; dat heet gezinshereniging.’
Houria: ‘Ik kwam dus pas later naar Nederland; ik was toen zestien. Mijn man had hier een goede baan; we kregen hier kinderen. We zijn nu geen gastarbeiders meer, maar Nederlanders.’

Hoe was de eerste tijd in Nederland?
Moulay Ali: ‘Het was moeilijk. Ik kende niemand en sprak de taal niet. Niemand wist hier waar Marokko lag. Pas als je zei dat het in Afrika ligt, zeiden ze: ‘Oh, Afrika!’ Dat kenden ze wel. Ook kende ik de munten hier niet. Als ik afrekende in de winkel gaf ik mijn geld en wachtte op het wisselgeld. Later kwam er meer contact met Nederlandse mensen.’
Houria: ‘Als ik iets niet kon vinden in een winkel, ging ik gewoon weg. Of legde ik met mijn handen uit wat ik bedoelde. Ik kon toen nog niet lezen wat er op het etiket stond. Ik hoorde van Marokkanen die daardoor zout en suiker met elkaar verwisselden of kattenvoer aten, omdat ze dachten dat het tonijn was. Gelukkig stonden we er niet alleen voor en kregen we veel hulp van de buren.’

Is er veel veranderd sinds uw komst?
Moulay Ali: ‘Ja, er is heel veel veranderd. Nederland was toen anders, het was vroeger beter. De mensen waren socialer en vriendelijker. Ze hielpen elkaar.’
Houria: ‘Dan klopte de buurvrouw op de deur om te vragen of je wat nodig had. Tegenwoordig is het allemaal anders en gaat iedereen zijn eigen weg. We hebben veertien jaar in Bos en Lommer gewoond. Dat was gezellig en we hadden daar fijne buren. Nu wonen we in Osdorp. Met onze lieve Surinaamse buurvrouw, die helaas overleden is, hadden we ook een goed contact. Zij voelde echt als familie. Dat goede contact hebben we gelukkig nog steeds met haar kinderen.’

Welke taal spreken uw kinderen?
Moulay Ali: ‘Onze kinderen, vijf zoons en een dochter, zijn tweetalig opgevoed. Op school spraken ze Nederlands en kregen ze les in het Nederlands. Thuis werd Arabisch gesproken. In de moskee kregen ze Arabische les, waardoor ze nu Arabisch kunnen lezen en schrijven.’

Erfgoeddrager: Roos

‘Ik dacht, die dekens uit de box ben ik kwijt’

 

Nel Visser was achttien toen de oorlog begon. Ze is nu 98 jaar. Nel Visser woont nog steeds in het huis waar ze in 1942 is gaan wonen. Demy, Lieke en Roos van de Willem van Oranjeschool uit Haarlem mochten bij Nel thuis het interview doen. Dat was heel bijzonder, want door de lockdown waren zij de eerste kinderen die weer bij haar waren.

 

Was u bang in de oorlog?
‘In het begin van de oorlog was ik heel bang voor het luchtalarm, om de haverklap pakte ik mijn baby Cas en ging ik onder de trap zitten, want dat was de veiligste plek in het huis. Ik had namelijk gezien dat als er een huis gebombardeerd was, de trap altijd bleef staan. Maar op het laatst was er zo vaak luchtalarm, dat ik eraan gewend raakte.’

 

Kwamen er ook Duitse soldaten in de straat?
‘De Duitse soldaten kwamen een keer langs om dekens te vorderen. Mijn zoon Cas was nog een baby en lag in de box. Op de bodem had ik twee dekens neergelegd, waar mijn zoontje op kon liggen. De soldaat vroeg of ik nog dekens had. Ik vertelde dat ik in de oorlog was getrouwd en de dekens voor het trouwpak van mijn man had gebruikt. Ik ging naar boven om het trouwboekje te halen. Ik dacht, ‘die dekens uit de box ben ik kwijt’ maar toen ik beneden kwam zag ik de soldaat op de grond naast de box zitten. Hij huilde, ‘Thuis heb ik ook een baby’ zei hij. Hij is weggegaan en heeft geen dekens ingenomen.’

 

Kende u ook mensen die ondergedoken waren?
‘We hebben een onderduiker in huis gehad. Hij Heette Ton Drenth en was 22 jaar. We hadden hem voor de oorlog leren kennen op vakantie in Apeldoorn. Hij was opgepakt, maar wist te ontsnappen en is gevlucht. Stond hij opeens bij ons voor de deur. Hij heeft een paar weken gelogeerd, maar hij werd waarschijnlijk verraden. Op een dag lag er een geheimzinnig briefje in de bus: “de TDR zo spoedig mogelijk Haarlem verlaten. De goede politie” Snel is hij toen weer vertrokken, ze hebben gelukkig hem nooit te pakken gekregen. Na de oorlog kwam hij ons nog bedanken.

Bij de bevrijding kan ik me nog goed herinneren, dat de overbuurvrouw heel schuchter en voorzichtig de straat op kwam.  Zij was Joods en haar man niet. Zij had ondergedoken gezeten in Amsterdam, maar zonder dat iemand het wist is ze tijdens de oorlog weer teruggekeerd naar huis. Ze had twee jaar in haar eigen huis ondergedoken gezeten!’

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892