Erfgoeddrager: Olivier

‘Nooit zegt iemand: dit is niet jouw land of je bent niet welkom’

Hugo, Boris en Olivier zigzaggen door Bergen naar het huis van de Syrische Aaisha (28). Als ze binnenkomen staat er muziek aan uit haar cultuur en er brandt wierook. De leerlingen van de Bosschool beginnen met veel vragen over haar cultuur en achtergrond en Aaisha vertelt openhartig over haar komst naar Nederland.

Waarom bent u vertrokken uit Syrië?
‘Mijn man was gevlucht uit Syrië naar Nederland vanwege de burgeroorlog. Het was een heel gevaarlijke reis. Eerst vluchtte hij naar Turkije en vandaar ging hij met een bootje de zee over, heel eng. Wij wisten niet waar hij terecht zou komen en hij ook niet. Hij kwam aan in Griekenland waar hij zeven maanden heeft gezeten. Daarna kon hij naar Nederland en hier asiel aanvragen. Later mocht ik ook komen; dat noemen ze gezinshereniging. Heel fijn!’

Hoe was het om te wonen in Syrië?
‘In Syrië zijn families heel groot. Mijn familie bestond uit 200 mensen, we bewoonden een hele buurt in het dorpje. We hadden eigen schapen en kippen. Het is een heel ander leven dan hier. In Syrië mag je ook met je familieleden trouwen, dat mag hier niet.’

Hoe was het voor u om alles achter te laten?
‘Ik voelde te veel… het was heel verwarrend. Ik wilde graag naar mijn man, hij wachtte op mij, maar ik moest mijn vader, broers en mijn hele familie achterlaten. Ik was toen 16 jaar. Het was echt heel moeilijk om mijn familie achter te laten en vooral de eerste periode in Nederland was zwaar. Nederland heeft een hele andere cultuur en taal en ik miste mijn familie. Maar later kreeg ik mijn eerste kind en creëerde ik mijn eigen familie hier.’

Hoe was de burgeroorlog in Syrië? Is er familie van u overleden?
‘Syrische mensen vochten tegen elkaar en andere landen gingen zich ermee bemoeien. Het begon met een strijd over religie, maar daarna waren de redenen onduidelijk. De oorlog is 12 jaar geleden begonnen en duurt nog steeds voort.

Mijn zwager, de man van mijn zus, is gedood in de oorlog. Hij had vier kleine meisjes waarvan er één een maand oud was. Hij ging melk halen voor haar en toen hij naar de weg liep, kwam er een vliegtuig over dat bommen afwierp en zo is hij overleden, heel pijnlijk.’

Wat vond u van Nederland en de mensen hier toen u hier aankwam?
‘Nederlanders zijn hele aardige mensen. Nooit zegt iemand: dit is niet jouw land of je bent niet welkom. Het is een goed land voor mij en voor de kinderen om op te groeien.’

Hoe is het hier voor uw kinderen?
‘Soms moeilijk. Thuis spreken wij Engels, dat is hun moedertaal, maar op school moeten zij Nederlands spreken. Mijn kinderen voelen dat Syrië niet echt hun land en cultuur is. Zij weten niets over Syrië. Nederland is hun land. We vertellen ze nog niet over Syrië omdat de verhalen van nu niet mooi zijn. Maar vroeger was het heel fijn om daar te wonen.’

Erfgoeddrager: Olivier

‘Achteraf was het natuurlijk helemaal geen feest’

De 91-jarige Bernard van de Moosdijk is de dagen voorafgaand aan het gesprek heel ziek geweest, maar heeft er alles aangedaan om beter te worden. Hij wilde de kinderen niet teleurstellen door het gesprek af te zeggen. En een teleurstelling was het zeker niet. Met veel enthousiasme vertelt hij Sem, Olivier, Pien, Chahd en Hidde van OBS De Hasselbraam hoe hij de oorlog in Eindhoven heeft beleefd.

Wat deed u overdag tijdens de oorlog?
‘Ook tijdens de oorlog moesten we gewoon naar school. De Duitsers hadden bepaald dat geschiedenis een verplicht vak was. Onze leraar vertelde ons wat hij volgens de Duitsers moest vertellen, maar stiekem ook het verhaal zoals het voor de oorlog in de boeken had gestaan. De Duitsers vervalsten dus eigenlijk een beetje het echte verhaal. Als we niet naar school gingen, ging ik vaak voetballen. Maar je moest dan wel oppassen. Als de politie je op straat zag werd de bal afgepakt en kon je ook een boete of gevangenisstraf krijgen. Dat wilden we natuurlijk niet. We moesten in ieder geval altijd voor 5 uur thuis zijn.’

Wanneer ging u naar een schuilkelder?
‘In het begin van de oorlog hadden we nog geen schuilkelder. Als we dan wilden schuilen voor het schieten, gingen we de kelder in. Later kwam er wel een schuilkelder van metalen koepels in de buurt om ons te beschermen tijdens de bombardementen. Daar gingen we dan naartoe als we een sirene hoorden. We waren met veel katholieken dus gingen we vaak bidden. Gelukkig duurden de bombardementen nooit heel lang, dus ik heb er nooit hoeven slapen. Maar ja, het kwam wel voor dat je ook moest poepen als je daar was. Dat is natuurlijk niet fijn met al die mensen om je heen. Als er weer een andere sirene ging, wisten we dat het veilig was en dat we weer naar huis mochten.’

Had u tijdens de oorlog huisdieren?
‘Mijn vader was een vogelliefhebber. Het voer kostte natuurlijk geld en dan kan je dat maar beter goed besteden. Voor de eieren zijn we daarom overgestapt op kippen. Vanwege zijn werk mocht mijn vader nog fietsen. Hij had ergens een lammetje kunnen kopen, maar dat moest ook eten. Ik maakte iedere dag een touw aan het schaap vast en liep dan over straat langs de bermen zodat het gras kon eten. Ik moest dan goed uitkijken dat niemand ons zag, want anders werd het schaap in beslag genomen. Later kregen we een varken dat aardappelschillen at. Aan het einde van de oorlog hebben we hem geslacht.’

Wat vond u van het Bevrijdingsfeest?
‘Het Bevrijdingsfeest was op 18 september en dat was geweldig! Een paar dagen daarvoor hoorden we veel schoten in België. Het geluid kwam steeds dichterbij. Op een gegeven moment waren er heel veel vliegtuigen en daar vielen allemaal dingen uit. Het bleken parachutisten en motoren te zijn van de Amerikanen die ons kwamen helpen. We gingen naar de markt en zagen voor het eerst een parachutist. Elke Amerikaan werd omhelsd door de meisjes. Iedereen op de markt was blij om elkaar te zien en mensen gingen dansen. Maar er was geen eten, drinken of muziek dus het was ook niet een feest zoals we dat nu kennen. Achteraf was het natuurlijk helemaal geen feest. Opeens zagen we mooie oranje ballen in de lucht. Het was een soort vuurwerk. Toen was het feest snel voorbij en moesten we wegwezen want dat bleken Duitse bommen te zijn. Gelukkig waren wij net op thuis, maar een paar schoolvriendjes van mij zijn toen naar een schuilkelder op de Biesterweg gevlucht die niet zo goed was. Doordat er vlakbij een bom viel is er heel veel zand opgewaaid en over die schuilkelder gekomen waardoor ze allemaal gestikt zijn. Dat was heel verdrietig.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Het heeft nog wel een jaar of vijf geduurd voordat alles weer een beetje normaal was. Er was natuurlijk weinig geld en er was veel kapot. Je kon bijvoorbeeld maar eens in de twee jaar nieuwe schoenen kopen. Dus tussendoor werden die opgelapt. Maar steeds meer mensen gingen ook op klompen lopen. Die waren veel goedkoper. Ik had naar de middelbare school ook klompen aan.

Er braken ook veel ziektes uit, die soms ook heel besmettelijk waren. Die mensen moesten dan allemaal bij elkaar gezet worden om verdere verspreiding te voorkomen. Hier werd ook onze school voor gebruikt. Omdat wij toch les moesten krijgen, gingen wij naar het stadswandelpark. En dat was natuurlijk veel leuker. We wilden eigenlijk niet meer terug naar school.’

Aan het einde van het gesprek kijkt meneer Van de Moosdijk de kinderen aan, steekt zijn vuist in de lucht en zegt: ‘Nu allemaal: wij willen geen oorlog, wij willen geen oorlog, wij willen geen oorlog… Laten we het hopen.’

Erfgoeddrager: Olivier

‘Eigenlijk was het ook na de bevrijding nog een nare tijd’

Aniek, Chan, Olivier en Saar van OBS De Hasselbraam in Eindhoven gaan op bezoek bij Betsie van der Vleut. De kinderen krijgen tijdens het interview een lekkere eierkoek. Mevrouw Van der Vleut was acht jaar toen de oorlog begon en woonde met haar ouders en vijf broers en zusjes aan de Hastelweg in Eindhoven. Ze maakte verschillende bombardementen mee, zoals de beschieting een dag na de bevrijding.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Het luchtalarm ging vaak af voor al die vliegtuigen die overkwamen. Thuis was er een schuilkelder gemaakt, vaak sliepen we in de kelder. Mijn vader had die zelf gemaakt. Op Biesterdwarsweg zijn twee families omgekomen door een bom die de opening van de schuilkelder raakte. De mensen hadden geen schijn van kans door de luchtdruk van de bom. Het hele woonblok was weggebombardeerd, er staan nu nieuwe huizen. Ook de Trudokerk en de Catharinakerk werden getroffen.’

Hoe kwam u aan eten tijdens de oorlog?
‘We hadden distributiebonnen voor suiker, koffie en aardappelen. Deze werden wel vaak verkocht op de zwarte markt, maar dat was eigenlijk niet zo netjes. Er was ook een gaarkeuken in de oorlog. Wij hadden zelf groenten en vlees want mijn vader was boer dus die wist precies hoe hij eten in de tuin kon verbouwen. We hamsterden voor de winter en zo hadden we altijd eten. Sommige boeren waren niet zo eerlijk. Er was veel zwarte handel waar ze beter van werden omdat veel mensen honger hadden. Andere mensen verdienden aan de distributiebonnen.

We hadden twee varkens maar we mochten er maar een hebben. Op een dag kregen we controle van de politie, maar gelukkig was de politieagent die in de kelder ging kijken erg aardig en zei dat hij niets had gevonden.’

Hoe was het feest toen de oorlog voorbij was?
‘Iedereen was heel blij bij de bevrijding. Mensen zwaaiden met vlaggen en zongen koningsgezinde liedjes. Toch was het niet zo vrolijk want de Duitsers zaten nog overal in de omgeving dus het bleef gevaarlijk. Het bedrijf Philips had mitrailleurs op het dak staan en die hoorden we schieten. Toen wisten we dat het niet goed was. De Duitsers schoten twee lichtkogels af. De mensen die op straat waren, dachten dat het vuurwerk was. Onmiddellijk na dit bombardement zijn we midden in de nacht gevlucht, door de korenvelden naar Veldhoven. Dat was erg gevaarlijk, maar uiteindelijk hebben Engelse soldaten ons naar oma gebracht. Eigenlijk was het ook na de bevrijding nog een nare tijd want toen besefte iedereen pas wat er echt was gebeurd en dat veel mensen niet meer terugkeerden naar huis.’

Wat gaat u nooit meer vergeten van de oorlog?
‘Een vliegtuig werd uit de lucht geschoten door mitrailleurs die bij Philips op het dak stonden. De piloot kwam met zijn vliegtuig over ons huis aan de Hastelweg en ging steeds lager vliegen. Ik kon de jonge piloot goed zien en ik zag de doodsangst in zijn ogen. Hij kon er niet uit springen want hij vloog te laag om de parachute te openen. Ik dacht dat-ie op ons huis zou landen. Uiteindelijk is hij ergens in Strijp in het kanaal terecht gekomen. Het is me altijd bijgebleven.’

Erfgoeddrager: Olivier

‘Ik was te jong om echt bang te zijn’

Keshia, Olivier, Indy en Xavier interviewen de 91-jarige Cor Groenewoud over de Tweede Wereldoorlog. Een grote schaal met lekkers en een keukenblad vol drankjes staat, dankzij Cors dochter, al klaar voor de leerlingen van de Bosschool.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Aan het begin werd Bergen drie dagen lang gebombardeerd. We woonden aan de rand van het dorp en konden vanuit huis het vliegveld, dat aangevallen werd, zien. Dat was heel erg schrikken. We zagen een grote zwarte rookwolk. Nederlandse militairen vluchtten ervan weg en kwamen bij ons schuilen. De bommenwerpers waren toen zo afgesteld dat de bommen ongeveer op het vliegveld vielen; zo precies als nu was het toen nog niet. Als we buiten liepen, was het net als of ze ze boven ons afwierpen! Later wende ik aan de bombardementen. Ik denk dat ik te jong was om echt bang te worden.’

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘We woonden aan de Oude Bergerweg. In 1943 moesten veel mensen uit Bergen weg. Ook wij. Ze verdeelden iedereen over Nederland; wij konden gelukkig terecht bij familie in Kalverdijk. Daar woonden we vlak bij een radiostation waar vijf Duitse militairen de radar bedienden. Vijfhonderd meter verderop stonden de zendmasten in het weiland. Op een dag kwamen er heel veel jagers met vliegtuigen over. Een groep van drie vliegtuigen viel het radiostation aan. We moesten schuilen in huis. De vliegtuigen vlogen laag over de sloot en er werd geschoten. De hulzen bleven op het ijs liggen. De aanval duurde een kwartier. De Duitsers die de radar bedienden kwamen allemaal om.
Regelmatig ging ik met mijn jongere broer terug naar Bergen, even rondkijken. Er reed een stoomtram, genaamd Bello, langs het kanaal van Warmenhuizen naar Alkmaar. We liepen daarna eerst naar Warmenhuizen. Vervolgens gingen we met het trammetje naar Koedijk en vanaf daar liepen we dan naar Bergen. Daar struinden we een tijdje rond. Vooral de neergestorte vliegtuigen vond ik heel interessant. Een keer heb ik een Engels vliegtuig, dat tussen Alkmaar en Bergen door de Duitsers was beschoten, een noodlanding zien maken. Dat vonden we wel interessant, dus gingen we kijken. We zagen toen drie mannen in het weiland. Een hele grote kerel, een kop groter dan de anderen, was de piloot. Aan weerskanten liepen gewapende Duitse militairen. Wat ik nog heel goed weet is dat de piloot sigaretten uitdeelde en dat ze alle drie aan het roken waren. Ze waren met elkaar in gesprek en zo werd de piloot afgevoerd.’

Hoe kwamen jullie aan eten in de oorlog?
‘Mijn oom in Kalverdijk had veel bouwland. Wij kregen een deel daarvan, zodat we zelf groente, aardappelen en tarwe konden verbouwen. Mijn moeder maakte van het tarwe deeg, dat ze kneedde tot een brood. Dat bracht ik vervolgens naar de bakker, die er broden van bakte. Drie kilometer verderop ging ik geregeld vlees halen. Omdat mijn één jaar jongere buurmeisje niet alleen mocht, ging ze met mij mee. Liepen we met een grote tas tussen ons in. Als de dorpsomroeper langsfietste, sloeg hij op zijn gong en dan riep hij: “Heden is er vlees en vis!” Mijn broer moest eigenlijk werken in een fabriek in Duitsland, maar hij was ziekzoeker op de aardappelvelden en mocht dat werk ook blijven doen. Lange tijd deed hij dat in Beieren. Toen de oorlog bijna was afgelopen, werd hij overgeplaatst naar het Ruhrgebied. Dat gebied was al bezet door de Amerikanen en hij mocht zich bij hen aansluiten en een opleiding tot militair volgen. Hij ging dus weg als ziekzoeker en kwam toen Nederland bevrijd was terug als militair. Na de oorlog arresteerde de ondergrondse elke Duitse militair in Bergen, maar er was er een die zich alleen aan een officier wilde overgeven. Toen hebben ze mijn broer een paar sterren opgeplakt, zodat hij een officier leek, en toen gaf de Duitse militair zich over.’

Hoe was de tijd na de Bevrijding voor u?
‘Drie dagen na de Bevrijding keerden we terug naar Bergen. Ik was toen twaalf en dan ben je erg ondernemend. Ik ben met een vriendje naar het vliegveld gegaan. Dat was best gevaarlijk, omdat daar munitie lag. Dat hebben we allemaal bekeken. Dat was hoogst interessant!’

 

Erfgoeddrager: Olivier

‘Mijn familie is drie jaar van elkaar gescheiden geweest’

Annemarie ten Brink is geboren in 1931 in Surabaya, in Nederlands-Indië. Ze was 11 jaar toen de Japanners het land bezetten. Aan Caitlin, Siem, Olivier, Jana en Guusje van het Alasca in Amsterdam-Oost vertelt ze dat haar vader gevangen werd genomen en zij zelf met haar broers en zussen in kampen terechtkwam.

Hoe was het leven in de kampen?
‘Ik heb 3,5 jaar lang in verschillende kampen gezeten. Veel kampbewoners wisten niet of ze er ooit nog uit zouden komen en waren depressief. In het kamp werd iedereen zwak en ziek door slechte voeding. Maar ondanks slecht eten en ondanks dat ik er geen ruimte had, kon ik toch nog pret hebben als kind. We hadden er bijvoorbeeld corvee en dan moesten we vlees schoonmaken: de darmen en ingewanden van een dier verwijderen en alles goed reinigen. Die darmen vulden we met water en dan sproeiden we elkaar kletsnat. We hadden ook een soort laatjes gemaakt met de tekst ‘mens, erger je niet’ die we met touwtjes aan muren van gevlochten bamboe hingen. Wat natuurlijk moeilijk ging omdat we geen spijkers en hamers hadden. Maar iedereen die langs ons plekje liep, moest lachen.’

Hoe was de bevrijding?
‘Van de bevrijding heb ik niks gemerkt, wel zag ik drie maanden voor de bevrijding een vliegtuig vliegen met een rood-wit-blauw teken, dat pamfletten strooide waarop de tekst stond ‘houd moed’. Na de bevrijding zijn we in vrachtauto’s uit het kamp weggevoerd. Deze vrachtauto’s zaten vol met mensen die allemaal wilden repatriëren (terug naar je vaderland). We werden weggevoerd vanaf Midden-Java naar het noorden van Java. Het was een gevaarlijke reis want de Indonesiërs wilden ons absoluut niet laten vertrekken.’

Is uw familie naderhand weer samengekomen?
‘Mijn familie is drie jaar van elkaar gescheiden geweest. Toen het eindelijk tijd was om het kamp te verlaten, wist iedereen gelukkig ook waar de rest van hun familie was. Sommige mensen probeerden weer terug te gaan naar hun oude huis, maar die zaten vol met Indonesiërs die ons echt niet terug wilden hebben. Onze familie is vrij snel weer samengekomen, en mijn moeder heeft zich ook meteen opgeven voor repatriëring. Toen onze familie weer bijeen was, heeft mijn vader nog een paar jaar geleefd. Hij was heel erg veranderd en was hij niet meer de man die ik me kan herinneren. Na een paar jaar werd mijn vader weer opgeroepen om te vechten en dat is ook waar hij overleden is.’

Erfgoeddrager: Olivier

‘Alle mensen zijn hetzelfde, het enige verschil is de kleur en de taal’

Door, Max, Finn, Olivier, Linde en Sofia interviewen Irving Gill over zijn jeugd in Suriname en zijn vertrek naar Nederland. Meneer Gill werd in 1941 geboren in Paramaribo in een groot gezin, vertelt hij aan de leerlingen van het Alasca in Amsterdam-Oost. Toen hij 27 was, verhuisde hij naar Nederland. Hij wilde meer zien van de wereld. Nu doet hij veel voor de Surinaamse gemeenschap in Nederland.

Hoe was uw jeugd in Paramaribo?
‘Als kind had ik niets om me zorgen over te maken. Ik kende iedereen in Paramaribo en iedereen kende elkaar, dat maakte het erg leuk. Op school leerde ik alles over Nederland en niet veel over Suriname. Ik wist bijvoorbeeld niks over de Surinaamse districten en rivieren. Toen ik aankwam in Nederland voelde ik me meteen thuis want in Suriname leerde je dat Nederland je moederland was. Vrienden die ik had ontmoet bij de marine in Suriname hadden me overgehaald te komen.’

Wat doet u voor de Surinamers hier in Nederland?
‘Ik motiveer mensen binnen de Surinaamse gemeenschap, ik maak ze blij. Ik zeg bijvoorbeeld tegen ze dat eenzaamheid je wordt aangepraat maar dat het eigenlijk niet hoeft. Je hoeft niet eenzaam te zijn als je gewoon actief bent. Ik help ze hier dagelijks bij.

‘Ik ben een wereldburger. Dat betekent dat overal waar je komt je een van hen bent. Dus als je in Marokko woont, ben je een Marokkaan en in Turkije ben je een Turk. Het verschil zit in onze hoofden. Alle mensen zijn hetzelfde, het enige verschil is de kleur en de taal. Ik voel me thuis in welk land ik ook ben, anders overleef je het ook niet. Alleen moet je nooit vooraan lopen maar achteraan. Anders schrikken mensen en vragen ze zich af waarom je daar bent. Je moet jezelf een plaats geven. Heimwee betekent dat je je niet thuis voelt waar je bent. Het mooie van wereldburger zijn is dat de mensen van het land je meenemen in hun cultuur als je een beetje leuk meedoet.’

Gaat u nog wel eens naar Suriname?
‘Veel van mijn broers wonen er, maar ik ga er niet zo vaak meer naartoe. Ik zou wel willen, maar het is erg duur.’

Erfgoeddrager: Olivier

‘Sommige mensen overleefden de reis niet’

Olivier, Floris, Joep en Tobias van het Novalis College in Eindhoven gingen op bezoek bij Theo Thunjanan. De sfeer zat er meteen in toen ze zijn gigantische collectie actiepoppen zagen. De verhalen van de op Sumatra geboren Theo liet de leerlingen beseffen hoe goed ze het eigenlijk hebben.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben aan het eind van de Tweede Wereldoorlog op Sumatra geboren. Daarna ben ik naar een Moluks eiland gegaan, waar ik opgroeide bij mijn stiefvader, die van Molukse afkomst was. Mijn moeder had drie mannen; ik had in totaal tweeëndertig broers en zussen. Ik was een van de oudsten.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘In 1951, ik was toen zes jaar, ging ik in twee maanden tijd met een koopvaardijschip naar Nederland. Op die boot was het vreselijk. Je kon zeeziek worden en ik sliep er niet op een echt bed. Sommige mensen overleefden de reis niet en werden overboord gegooid. Ik moest tijdens de reis op mijn zusje en twee broertjes letten. Maar ik was pas zes. Dat was een hele klus. Een keer is mijn zusje bijna overboord gevallen.’

Hoe was het leven in Nederland?
‘Het leven in Nederland was zwaar. We leefden samen met anderen families in kampen en hielpen elkaar. We waren arm en soms moest je wel een uur lopen voor de boodschappen. Ik herinner me nog dat we met een kar of slee bij allerlei boeren eten gingen halen.’

Ging u naar school?
‘Op zijn zevende moest ik naar school. Alleen waren er een paar problemen. Ik kende de taal niet. Ook werd ik af en toe gepest. Althans dat probeerden ze. Maar dat liet ik niet gebeuren. Ik heb namelijk op taekwondo gezeten. De pesters hadden geen kans tegen mij. Later koos ik een technische studie. Kinderen van een Molukse afkomst mochten niet naar hoger onderwijs; er was niet veel te kiezen. In feite was ik geen Molukse jongen, maar mijn stiefvader wel en daarom werd mijn hele familie gezien als een Molukse familie.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

 

 

 

Erfgoeddrager: Olivier

‘Ik ben meer Nederlands geworden’

Hannah, Jonathan, Olivier ontmoeten op school – Spring High in Amsterdam Nieuw-West – de 62-jarige Roy Carter. Hij kwam in 1973 op veertienjarige leeftijd naar Nederland tijdens een betaald verlof van zijn vader, politieagent van beroep. Het tijdelijk verblijf werd permanent.

Wat herinnert u zich van uw jeugd in Suriname?
‘Vroeger leerden we op school schrijven met een penseel. Dan had je een inktpotje en doopte je het penseel in de inkt en dan kon je ermee schrijven. Het was op school in Suriname heel streng. Als je je huiswerk niet af had, kreeg je een pak voor je broek. En als je daarover bij je moeder klaagde, vertelde ze het de volgende dag aan de leraar en dan kreeg je een dubbel pak. Maar als ik iets goed had geleerd, was ik blij en dan ging ik vooraan zitten. De kinderen die hun huiswerk niet hadden gedaan, moesten naar voren komen en kregen een pak slaag. Dan hield ik voor de leraar hun handen vast. De leraren gooiden ook een tennisbal naar je hoofd als straf. In Suriname hadden kinderen respect en bewondering voor de leerkracht, je sprak ze niet tegen. We noemden een leerkracht ook nooit bij zijn voornaam. En als je niet luisterde dan kreeg je dus straf. We kregen ook veel huiswerk, vaak toetsen plus elke dag dictee. Ik vond het wel jammer dat we alleen Nederlands leerden, er waren zoveel andere talen daar.’

Waarom bent u naar Nederland gegaan?
‘Mijn vader werkte voor de gemeente in Paramaribo. Dat gaf mijn familie privileges. Door zijn baan mochten wij veertien maanden op verlof en we gingen naar Nederland. Toen het zo’n beetje tijd was om terug te gaan naar Suriname, besloten mijn ouders te blijven. Het beviel hen hier zo goed en mij ook. Het was hier anders. In Suriname was een van de belangrijkste normen en waarden dat je als kind veel respect had voor volwassenen, en dat je geen weerwoord gaf. In Nederland was dat een heel ander verhaal. Als een kind het niet eens was met iets wat de docent zei, ging hij gewoon in discussie. Ik vond dat heel schokkend, omdat ik dat helemaal niet gewend was. Van Nederlandse kinderen leerde ik dat dat normaal was en dat je als kind net zo veel te zeggen hebt als volwassenen. Mijn moeder vond dat helemaal niks, haar kind was opeens veel brutaler en had geleerd dat hij een weerwoord mocht geven als hij het ergens niet mee eens was. Wat moest ze daar nou mee? Ik denk dat mijn leven er anders uit zou zien als we in Suriname waren gebleven. Dan zou ik nu zeker vier kinderen hebben gehad! In Nederland heb ik ervoor gekozen om geen kinderen te krijgen. Ik wilde de tijd en vrijheid hebben om mezelf verder te ontwikkelen. In Suriname zou het raar zijn geweest als je geen kinderen kreeg.’

Wat zijn mooie herinneringen aan Suriname?
‘Bij ons thuis was het altijd leuk. Mijn ooms en tantes hadden allemaal vier of meer kinderen, dus als we bij elkaar waren, hadden de kinderen het altijd leuk. Konden wij met elkaar spelen en gingen de ouders praten. Je moest ook wel met je neefjes of nichtjes spelen, want ouders wilden helemaal niets met kinderen doen. Wel waren ze heel gastvrij. Als iemand rond vijven op bezoek kwam, was er altijd genoeg om mee te eten. Het was een eer om iemand mee te laten eten. Ook als je niet zo rijk was, wilde je toch iets geven. Ook deelden mensen veel meer met elkaar. Had iemand een telefoon of een boormachine, dan konden anderen daar ook gebruik van maken. Het was juist fijn als anderen ook jouw spullen gebruikten; daardoor was jij belangrijk. In de westerse landen was het een ik-cultuur, in de niet-westerse landen echt een wij-cultuur. In Nederland is het belangrijk wie je bent, in andere landen wordt altijd gevraagd hoe je heet, omdat families elkaar kennen en willen weten van wie je bent. Er is daar meer saamhorigheid, en dat is nog steeds zo. Zelf ben ik nu meer Nederlands geworden. Zo vind ik het lastig als er onverwacht bezoek komt, ik heb meestal andere dingen te doen. Het is eigenlijk hoe rijker mensen worden, hoe minder ze willen delen.’

       

 

Erfgoeddrager: Olivier

‘De artsen zeiden dat ik het niet zou overleven’

Tiny Aarssen werd zelf midden in de oorlog geboren, in 1943. Als baby kwam ze bijna om van de honger. Ze vertelt graag het verhaal van haar en haar ouders aan Chiara, Olivier en Rana van de Rosa Boekdrukkerschool. De leerlingen zijn vooral onder de indruk van alle mooie foto’s die Tiny van haar familie in huis heeft hangen.

Wat is er met uw vader gebeurd?
‘Mijn vader werd opgepakt, maar we wisten eigenlijk niet waarom. Hij ging gewoon naar zijn werk en opeens kwam hij niet meer thuis. Toen mijn vader weg was, kwam er geen geld meer binnen, geen eten, niks hadden we. En wel zes kinderen, en een zevende op komst, om voor te zorgen. Achteraf hoorden we dat ze hem hadden opgepakt met een heleboel andere mannen, in een vrachtwagen gegooid en naar Duitsland gebracht. Daar hebben ze gewerkt in fabrieken waar wapens werden gemaakt. Omdat mijn vader Duits sprak, kreeg hij in die fabriek een bevoorrechte positie. Daar heeft hij misbruik van gemaakt, want zo heeft hij veel joodse mannen kunnen laten ontsnappen. Mijn moeder heeft nooit geweten waar hij was. Op een dag stond er een Duitse soldaat voor de deur. Hij haalde uit de zool van zijn schoen een brief en geld van mijn vader. Toen wist mijn moeder pas hoe het met mijn vader zat. Zo zie je dat er ook goede Duitsers waren. Je moet nooit het vertrouwen in de mensheid verliezen. Mijn vader heeft nooit willen vertellen wat hij daar heeft meegemaakt. Het enige wat ik er van weet, heb ik van mijn moeder gehoord.’

Was uw moeder bang in de oorlog?
‘Toen mijn vader werd opgepakt, bleef mijn moeder achter met zes kinderen en ze was ook nog eens zwanger van mij. Maar bang was ze niet. Bijna alle mannen waren weg naar Duitsland, maar de achtergebleven vrouwen hielpen elkaar en ze deelden alles met elkaar. Ze gingen ’s nachts met elkaar naar de landerijen hierachter om groenten en aardappelen te stelen voor hun kinderen. Er was geen geld, dus hoe kon je anders aan eten komen? Ook hielp mijn moeder onze joodse buurman. Hij was verraden door een andere buurman. Daar kreeg hij 7,50 gulden voor. Dat is toch verschrikkelijk dat je voor 7,50 gulden een mensenleven ontneemt? De politie kwam er aan en de buurman klopte bij ons aan om zich te verstoppen. Hij verstopte zich achter een stoel en mijn moeder heeft er allemaal dekens overheen gegooid. De Duitsers doorzochten de hele woning, maar hebben hem niet gevonden. De buurman vluchtte daarna weg. Hij is ’s nachts door iemand naar Friesland gebracht, lopend. Gelukkig heeft hij de oorlog overleefd. Na de bevrijding heeft mijn moeder hem nog terug gezien.

Hoe was de hongerwinter?
‘Ik was heel mager als baby. Ik was negen maanden en toen woog ik 4,5 kilo. De artsen zeiden dat ik het niet zou overleven. Toen mijn moeder was bevallen van mij lag ze samen met de vrouw van de slager op de kamer in het ziekenhuis. Toen ik zo verzwakt was, is mijn moeder naar de slager gegaan. Van de slager kregen we elke dag vlees om bouillon van te maken. Zo heb ik de oorlog kunnen overleven. Eigenlijk heeft de slager mij gered. Ook waren er geen kolen meer voor in kachel. Mijn moeder had alle kinderbedjes verbrand in de kachel, want er moest warmte zijn. We sliepen met zeven kinderen bij mijn moeder in bed. Mijn broer, die toen pas tien jaar oud was, is ’s nachts houtblokjes gaan stelen uit de tramrails op de hoek van de Witte de Withstraat en de Postjesweg. Toen de Duitse politie er aan kwam, renden twee mannen heel hard weg maar ze werden van achter doodgeschoten. Mijn broer werd opgepakt met de rest van de overgebleven mannen. Ze werden tegen de muur gezet bij de ambachtsschool en de helft werd doodgeschoten. Gelukkig heeft mijn broer het overleefd. Hij heeft er nooit over willen praten.’

Erfgoeddrager: Olivier

‘Ik stond op de uitkijk’

Joost Verbeek was 6 jaar toen de oorlog begon en hij woonde in Hoorn, maar in september 1944 moest hij samen met zijn broer naar een oom en tante in Haarlem. Zijn oom werkte bij de voedselvoorziening. Veel kinderen uit Haarlem werden naar de boerderijen gestuurd omdat er in de stad niets meer te eten was. Joost en zijn broer gingen in tegenovergestelde richting. Hij heeft als kind de honger in Haarlem gezien en de bevrijding.

Hoe vond u het in Haarlem?
‘Ik vond het niet leuk in Haarlem. Ik kende mijn tante en oom in de Jansstraat helemaal niet. De sfeer in de stad was ’unheimisch’, veel huizen waren vervallen en de tussen de tramrails waren alle houtjes uitgehaald. Ook op school vond ik het niet leuk, want als vreemde hoorde je er niet echt bij. Mijn broer was sterk en twee jaar ouder, en hij kwam wel voor mij op. Aan de overkant op de Jansstraat 51 was de gaarkeuken, de mensen stonden in de rij voor een kom soep, die uit lamellen werd opgeschept. Een keer viel de pan met soep om. Het was een ramp. Alle mensen doken erop af en lepelden de soep uit de goot. Letterlijk.

Er was geen zeep, we zaten onder de luizen en later kregen we ook schurft. Het begint met een plekje tussen je vingers dat kriebelt, maar later werd het erger en pijnlijk.

Dat houdt je ook bezig, die pijn. We speelden in de bunkers op de Koude Horn, naast de Josefkerk. Mijn tante zei, ‘Dat komt ervan dat jullie in die bunkers spelen, van die viezigheid die de Duitsers maken krijg je schurft.’’

Heeft u iets spannends meegemaakt?
Het was een rare tijd, je leert je mag niet stelen, maar wij stalen als de raven. Dat hoorde erbij. We maakten een etalageruit los, en namen alles mee. Je was er mee bezig om aan eten te komen en om de kachel te laten branden. We stalen hout, met een houtkar hebben we een boom omgezaagd in de Ridderstraat. Het moest stiekem gebeuren en ik stond op de uitkijk.

Het klinkt gek misschien maar we hadden helemaal niet zo’n afkeer van Duitse soldaten. Zij waren ook maar jongens die hier moesten zijn. Eén keer zagen een vrijend stelletje op de spoordijk links van het station. Een Duitse soldaat met een meisje. We gooiden er steentjes naar. De soldaat stond boos op. We holden weg, de hele stad door. Om de vijand van ons af te schudden. Pas in de Koningsstraat durfden we om te kijken of hij ons achterna was gegaan.

Bij ons thuis zat ook een onderduiker, hij was een neef en hij kwam uit Batavia, om hier te studeren. Dat hij bij ons in huis zat, mochten wij niet weten. Dat wisten we wel, en we zijn stiekem op zijn kamer geweest. Zijn kamer stond vol Indische spullen en hij had een grote landkaart aan de muur met allemaal pins, waar de geallieerden optrokken. Het was verboden daar te komen, en we kregen een pak slaag van hem.’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
De bevrijding was een dubbel gevoel. Je zag de Duitse soldaten de aftocht maken en aan de andere kant kwamen de Canadezen binnen, op tanks, heel langzaam om het wegdek niet te beschadigen. Ik kom op een tank, het was een groot feest. Uit de Ceciliasteeg, kwamen jonge vrouwen in open karren, ze waren kaal en op hun hoofd hadden ze met menie kruizen getekend. Ik zie de karren voor me, en de moeders renden erachteraan, krijsen en huilen om te proberen hun dochters terug te krijgen. Het was zo’n volkswoede, haast op het wellustige af.

Ik moest naar de Kruisstraat en liep op de Grote Markt langs de trappen van het stadhuis. Ik was er getuige van hoe de NSB leiding, en de NSB-burgermeester Plekker aan hun haren de trap opgetrokken werden. Ik was onder de indruk, je stond erbij en als kind begreep je niet wat er gebeurde. Ik voelde wel: ‘hier moet ik niet zijn’. Er was een enorme volkswoede en haat. De mensen wilden hem doden. Het is beangstigend. Als kind weet je eigenlijk niet wat er gebeurt, maar je staat er middenin. Dat blijft je als kind bij. Vergeten doe je het niet.’

      

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892