Erfgoeddrager: Olivia

‘Het gekke was dat die bomscherven nog warm waren’

Olivia, Liselotte en Finn van De Talisman in Eindhoven wonen in de wijk waar Tiny Boogers in zijn jeugd woonde. Finn woont zelfs schuin tegenover de vroegere basisschool, De Gerardusschool, van meneer Boogers in de Orchideeënstraat. Hij werd in 1934 geboren en was 6 jaar oud toen de oorlog uitbrak. De kinderen hebben zich goed voorbereid op het gesprek.

Hoe was het om buiten te zijn als er plotseling luchtalarm was?
‘Ik zat op de basisschool in de Orchideeënstraat. Op school werd aandacht aan de oorlog besteed. We oefenden bijvoorbeeld hoe we onder de schoolbanken moesten gaan zitten als het luchtalarm afging.

Wanneer we buiten waren en het luchtalarm ging af, dan moesten we meteen bij omwonenden schuilen om te zorgen dat we veilig waren. En als de sirene opnieuw afging, nu met een andere toon, dan wisten we dat het gevaar geweken was en we veilig waren. Dan konden we weer naar buiten. Na de beschietingen ging ik vaak bomscherven zoeken op straat. Dit waren ijzeren scherven van de bommen die uit de vliegtuigen waren gevallen. Het gekke was dat die scherven nog warm waren.’

Had u genoeg te stoken en te eten tijdens de oorlog?
‘Ik ging te voet naar het spoor bij de Losweg met de treinwagons die kolen vervoerden, en haalde overgebleven kolen en kolengruis uit de wagons. Dit mocht eigenlijk niet. Mijn moeder maakte met kranten en kolengruis eierkolen. Hiermee konden we de kachel stoken. We gingen ook met de slee naar de Leenderhei om bomen te kappen voor kachelhout.

We hadden voldoende te eten in de oorlog. Mijn vader ging naar boeren om vlees of koren te kopen. Koren mocht je niet vervoeren. Ik moest dan op een zak koren gaan zitten en een cape omdoen. Na het maaien van de velden raapten we ook korenaren. Deze maalden we in de koffiemolen of we brachten ze naar de Gennepermolen. Mijn moeder bakte dan brood van het meel.’

Waarom moest u na de oorlog naar Eersel?
‘Aan het einde van de oorlog werd ik naar Eersel gestuurd omdat ik te mager was. Dit gold alleen voor mij als oudste thuis. In Eersel kwam ik samen met anderen terecht in een klooster. We hadden geen lessen, het was er erg gezellig en we kregen goed te eten.

In Eersel merkte ik niets van de oorlog. Toen ik naar huis mocht was de bevrijding en het feest in Eindhoven al geweest. Dat vond ik jammer. Thuis waren alle ramen eruit. Op de hoek bij de Leenderweg waren bommen gevallen. Aan de overkant van de straat waren de huizen weg. Gelukkig was er niemand in mijn familie gewond geraakt.

Thuis hoorde ik op de radio dat kinderen die moesten aansterken naar Engeland konden. Dat wilde ik ook en vanaf Eindhoven gingen we met een vrachtwagen naar Rotterdam. Daar gingen we op de boot naar Engeland. Er voeren allemaal schepen om ons heen. Dit waren mijnenvegers. Zij zorgden ervoor dat we veilig naar Engeland konden varen.

In Engeland kwam ik terecht in een kasteel met slaapzalen voor jongens en meisjes. We maakten bustochtjes in de omgeving, bijvoorbeeld naar een rivier met een waterval. Na de eerste drie maanden kon ik drie maanden langer in Engeland blijven. Dit wilde ik wel, ik had geen heimwee.

Ik kwam terecht op het eiland White. In dit gezin zocht de zoon voor mij Nederlandse zenders op de radio. Ik vond het moeilijk dat ik geen Engels sprak en zij geen Nederlands. De vader in dit gezin was poelier en we gingen onder andere kippen, konijnen en hazen vangen en naar de slachter brengen. Ik moest bij de boeren kippen vangen en verdiende zo een centje. Onderweg wees hij steeds dingen aan en benoemde ze. Zo leerde ik al snel Engels. Ik kwam net voor Sinterklaas weer terug in Nederland.’

Erfgoeddrager: Olivia

‘Aardige Duitsers waren er natuurlijk ook’

Hein, Sven, Zoe en Olivia van IKC De Boomgaard in Amsterdam Nieuw-West gaan op bezoek bij mevrouw Frederica de Boer. Ze woont in een gezellig heel dichtbij de school. De kinderen krijgen een schaal vol met lekkers. Mevrouw De Boer was drie jaar toen de oorlog begon.

 

Woonde u in de oorlog ook in Amsterdam-West?
‘Ik ben geboren in Amsterdam-West en wij verhuisden tijdens de oorlog naar Amsterdam-Oost. Ik was 3 toen de oorlog begon. Wij woonden eerst dus hier in de buurt in West, maar toen de oorlog uitbrak, zei mijn moeder dat we misschien wel zonder eten zouden kunnen komen te zitten. Mijn moeder had familie buiten Amsterdam wonen en daarom wilde ze verhuizen naar oost want dat ligt dichter bij haar familie. Zij hadden land om eten te verbouwen. Uiteindelijk woonden we toen net aan de rand van Oost. Er waren geen auto’s en bussen. Dus lopend met de handkar kwamen de broers van mijn moeder groente brengen naar mijn ouders in Oost. Het huis in West was veel mooier. We hadden daar zelfs een bad. In Oost hadden we maar een kamer, maar eten was belangrijker.’

Ging u de stad wel eens uit?
‘Wij hadden dus familie buiten wonen. In Nes aan de Amstel. Het was ongeveer twaalf kilometer bij ons huis vandaan. Dus mijn vader had een fiets bemachtigd om daar heen te gaan en toen fietsten mijn vader en ik langs Zorgvliet, de begraafplaats, en in een inham daar stonden Duitse soldaten met allemaal mensen met fietsen. Wij moesten ook stoppen. Je moest je fiets afgeven. Mijn vader sprak een beetje Duits. Wat hij allemaal zei, weet ik niet.  Ik stond daar te huilen en een soldaat keek naar mij. Op een gegeven moment zei hij: ‘Gehen Sie fahren.’ We mochten dus weg met de fiets. We waren de enigen die weg mochten. Ik denk dat ze medelijden hadden met mij. We zijn gered door mijn tranen. Het waaide nogal en toen hebben we onze fiets verstopt en een paar dagen bij de familie gelogeerd. We hebben toen de fiets daar gelaten en weer 12 kilometer terug gelopen naar huis.’
‘Toen we een keer bij mijn opoe logeerden in Nes aan de Amstel was opeens iedereen wakker midden in de nacht. Het bleek dat er een bom was gevallen in het weiland. Met mijn vader ben ik de volgende dag gaan kijken. Het was een heel groot gat in de grond, maar gelukkig was er geen mens of dier geraakt. Mijn opoe was heel gelovig. Haar slaapkamer stond vol met Mariabeeldjes Dat stelde mij gerust. Met zoveel beeldjes kan er niks gebeuren. Als kind geloof je dat. En er gebeurde ook niks. Alleen die bom.’

Was u bang van de Duitse soldaten?
‘Wij woonden in de oorlog dus in Amsterdam-Oost en dat was vlak bij het treinspoor.  In de oorlog reden er meestal geen passagierstreinen, maar wel veel goederenwagens met voedsel. En waar wij woonden, stonden die treinen wel eens stil. Dan was er altijd wel iemand die ging kijken wat erin zat en vaak was het eten. Als dat bekend werd, stonden er binnen enkele seconden heel veel mensen. Iedereen ging stelen. Als je niks hebt, doe je dat. Ik was met mijn broer want die was twee jaar jonger. Ik was toen 6 jaar en hij was 4 jaar. Het was wel omgeven met prikkeldraad dus je moest heel voorzichtig zijn anders viel je erin. Mijn broertje viel dus en haalde zijn hele been open. Er was heel veel bloed. Er liep een Duitse soldaat en die zag ons. Toen moesten we met hem meelopen. Opeens gaf hij ons een grote verbanddoos van het rode kruis. Die zat vol met pleisters en die mochten we meenemen. Mijn moeder heeft die doos nog heel lang bewaard. Aardige Duitsers waren er natuurlijk ook.’

Kende u Joodse mensen?
‘Wij woonden vlakbij een plek waar de Joodse mensen die uit hun huis gehaald waren bij elkaar werden gebracht; het Muiderpoort station. Daar vandaan werden ze naar een kamp gebracht. Eerst naar Westerbork en dan naar Auschwitz, naar de gaskamers. In het museum zag ik later de foto hangen van dat plein met Joden. Dat had ik in het echt had gezien. Ik zag het aan de toren. Daar hebben mijn vader en ik gestaan. Daar waren de mensen die werden weggehaald. Heel eng eigenlijk achteraf. Ze zijn nooit meer thuisgekomen. Een enkeling misschien wel.’

Was u vaak bang?
‘Ik speelde op straat met een vriendinnetje en opeens werd er geschoten vanuit een vliegtuig. De kogels vlogen om onze oren heen, mijn vriendinnetje is heel snel naar huis gelopen en ik ben doorgelopen en ik werd bij een fietsenstalling naar binnen getrokken. De kogelgaten zaten in de voordeuren. Het is allemaal goed gegaan, maar ik heb wel in mijn broek geplast van angst. Het gebeurde wel meer dat er geschoten werd. Je mocht nooit voor het raam staan. Wij hadden in huis een lange gang met een dikke muur. Daar gingen we altijd achter staan. Er kwamen ook vliegtuigen heel laag overvliegen. Ik ben heel lang bang geweest voor vliegtuigen. Zelfs na de bevrijding.’

 

 

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Olivia

‘“Gerard, je moet even naar buiten komen,” zei de meester’

Als Olivia en Filip van De Hasselbraam binnenkomen bij Gerard van Iersel worden ze hartelijk verwelkomd. De leerlingen zitten op school in de wijk waar hij vroeger woonde. Veel plekken uit de stad waar Gerard over vertelt zorgen zo voor herkenning bij hen. Na het interview gaan ze met handen vol lekkers naar huis; toegestopt door Gerard. Hij was zes jaar toen de oorlog begon, de een na jongste in een gezin met zes kinderen en woonde toen op de Stratumsedijk. Zijn vader had een klokken-/horlogewinkel.

Herinnert u zich het begin van de oorlog?
‘Ik merkte als kind wel dat het veranderde toen de oorlog begon. Mijn vader plakte op een dag de ruiten van de etalage vol met plakband. Ik zie het hem nog zo doen. Hij deed dat zodat het raam bij een bombardement niet uit elkaar zou springen. Dat is ook nooit gebeurd gelukkig. Ik weet ook nog dat ik boven met mijn jongste broertje in bed lag. Als er heel veel vliegtuigen over gingen, waren we heel bang. Of als de sirene afging. Dan renden we naar beneden. Mijn ouders waren dan meestal in de winkel en hadden het niet gehoord. We sliepen ook altijd met onze kleren aan, zodat we eventueel snel weg konden vluchten. Er stond voor dat geval altijd een koffertje met kleren voor ons klaar. We speelden met een groepje jongens vaak soldaatje. We maakten dan zelf geweren. Zo speelde je als kind de oorlog na.’

Zag u ook wel eens Duitse soldaten?
‘De Duitsers zaten in de eerste kazerne op de Oirschotsedijk. Eén keer in de maand, of paar weken, gingen die jonge jongens naar het zwembad. Dat was tegenover ons huis. Ze liepen precies in de maat van de muziek. In een hele lange rij zongen die honderdvijftig jongens dan het lied van ‘heidie-heido-heida’ terwijl ze langs ons huis marcheerden. Hun geweren zetten ze bij het zwembad per drie netjes tegen elkaar. Een van hen bewaakte dat; de rest ging lekker zwemmen.’

Hoe voelde u zich toen uw broer naar Duitsland moest?
Mijn grote broer was achttien. Hij zat bij de ondergrondse en was nooit bang. Na een bombardement ging hij de mensen helpen. Hij had dan een speciale jas aan en een helm op. Als hij dan thuis kwam, zat hij helemaal onder het stof. Op een dag zat ik op school – ik zat in de tweede klas bij meester Smits – toen er op de deur werd geklopt. De meester ging naar buiten, kwam terug en riep: “Gerard, je moet even naar buiten komen”. Daar stond mijn broer. Hij huilde. Ik had hem nog nooit zien huilen. Hij zei dat hij naar Duitsland moest om te werken. Ik moest erg huilen want mijn grote broer ging weg! Hij ging in de fabrieken waar ze geweren en munitie en zo maakten werken. Toen hij ziek werd, mocht hij tijdelijk naar huis. Hij is nooit teruggegaan, maar is ondergedoken in Lichtervoorde, dat is in de Achterhoek. Daar ging hij op het land werken. Hij had een onderduikersnaam, Piet van Kraal, en daarmee kon hij naar mijn ouders bellen. Hij kon niet zeggen waar hij was, maar zo hadden wij heel voorzichtig wat contact. Een keer moest hij daar wegvluchten, omdat hij werd gezocht, en toen is hij op een landmijn gaan staan. Hij was zwaargewond en moest in een ziekenhuis in Nijmegen geopereerd worden. Het Rode kruis bracht hem, helemaal in het verband, naar ons terug. Gelukkig heeft hij nog heel lang geleefd.’

Wat herinnert u zich nog van het Sinterklaasbombardement?
‘Ik zat voor het raam en heb het allemaal gezien. Er kwamen heel veel vliegtuigen vanuit Engeland om de fabrieken te bombarderen. De Duitsers stonden met hun afweergeschut op de Witte Dame naar die vliegtuigen te schieten. De bommen vielen en soldaten sprongen zo uit de gebouwen. De hele stad was daarna plat. De Demer, Van Pierre, alles was plat. Naast ons huis was een meubelzaak met achterin een grote loods met meubelvoorraad. Wij konden achterom daar naar binnen om te schuilen. De hele buurt zat daar. Ik had mezelf in een grote kast verstopt tot het niet meer gevaarlijk was.’

Erfgoeddrager: Olivia

Er werd in het Duits geschreeuwd: ’Lichter aus, lichter aus’

Wij (Desiree, Olivia, Chayenne en Yasmine van het Zaanlands Lyceum) gaan op bezoek bij Erik Smit (1938) in ’t Kalf, een wijk in het noorden van Zaandam. Ook vroeger, toen het oorlog was, woonde hij in ‘t Kalf. Hij vertelt ons over zijn herinneringen uit die tijd.

Hoe merkten de ‘’normale’’ burgers dat de oorlog was begonnen?
‘Ik was twee jaar toen de oorlog begon, maar ik nam het pas waar toen ik vier jaar was. Ik woonde met mijn ouders en een oudere broer in ’t Kalf, een rustig wijkje in Zaandam. Ik vond de oorlog zelf in het begin niet zo erg, ik had het namelijk niet zo moeilijk, daarom merkte ik ook wat later pas wat er allemaal was gebeurd. Er was een boerderij dichtbij mijn huis, en daar konden wij soms eten halen. Mensen boven Amsterdam, zoals wij, hadden het wat makkelijker doordat er meer boerderijen in de omgeving waren. Samen met onze buren zagen we Duitse vliegtuigen overvliegen. Ook liepen er soldaten in de straat. Maar voor de rest was het in ’t Kalf best rustig vergeleken met bijvoorbeeld de situatie in Asterdam.’

Was u weleens in gevaar?
‘Ik was niet echt in gevaar en ik heb ook niet echt veel honger geleden. Maar het was wel een spannende tijd. Er waren regelmatig Duitsers in de buurt. Op een keer scheen er licht naar buiten vanaf onze woonkamer. Er werd op de deur geklopt en heel hard in het Duits geschreeuwd: ’Lichten aus, lichten aus’. Voor mijn vader was het wel gevaarlijk: hij zat ondergedoken, anders moest hij afgevoerd worden om te werken in Duitsland. Ook vielen er een keer een paar bommen in de buurt. Toen gingen we met z’n allen in de wc schuilen omdat die ruimte het sterkste punt van het huis was. Gelukkig waren we niet gewond geraakt.’

 Kende u Joden en/of bent u zelf Joods?
‘Ik ben zelf niet Joods, maar ik weet dat er wel meerdere mensen in de buurt moesten onderduiken. In die tijd werd er ook niet thuis over gepraat uit angst dat het werd doorverteld en dat de Joden dan werden ontdekt. Ik vind het niet kunnen hoe er tegen de Joden werd gedaan. Mensen onteren, je begrijpt niet hoe dat ontstaat, zelfs beesten doen dat soort dingen niet. Ik heb daar geen woorden voor. Ik weet niet of mijn ouders iets voor het verzet deden, want er werd niet over gesproken. Wat je niet weet, kun je ook niet beantwoorden. Daarmee bedoel ik dat ik dus niets kon vertellen als de Duitsers vragen zouden stellen.’

Hoe vindt u dat het feest gevierd wordt als Nederland 100 jaar bevrijd is?
Eigenlijk zouden we elke dag moeten vieren dat we vrij zijn en niet in dezelfde leefomstandigheden zitten als toen. Maar bij 100 jaar Bevrijding zou dat een groot feest moeten zijn. Dit jaar wordt ons bevrijdingsfeest in Noord-Holland ook al best groot gevierd, de mensen worden verwelkomd door de Commissaris van de Koning. En de Vrijheid Express bus komt langs om verhalen te vertellen zodat die nooit meer vergeten worden. Het is dus een hele optocht. Toch vind ik dat het in 2045 groter moet/kan. Honderd jaar is een lange tijd. Misschien ben ik er niet meer bij, maar vooral de jongere generatie moet stil staan bij wat er is gebeurd, en niet alleen maar twee minuten. Eigenlijk zou de jongere generatie zelf het jubileum moeten organiseren, opdat ze beseffen wat er is gebeurd en er ook echt bij stil staan. Het is een goed en leuk idee, alleen hebben we een manier nodig om de kinderen van tegenwoordig over te kunnen halen.’

 

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Olivia

‘Mijn vader werd verraden door de directeur van het postkantoor’

Rite Prins en Olivia, Nick, Bregje, Kobus en Maria van de Bosschool in Bergen installeren zich aan de lange houten tafel voor de Ruinekerk. Mevrouw Prins vraagt of dit anderhalve meter is. Het is opgemeten, dus ja!

Waar woonde u in de oorlog?
‘We woonden in Bergen, aan de Karel de Grotelaan 24. In 1942  moesten we weg. Alleen mensen zoals de bakker mochten blijven. Omdat er geen vrachtwagens waren, zijn we met trouwkoetsjes van de firma Wester naar Alkmaar verhuisd. Daar kwamen we in een heel vies huis met vlooien. Af en toe gingen we stiekem terug naar Bergen. Dat mocht niet, maar ons oude huis was heel groot. We hadden boven een slaapkamer die we als zitkamer gebruikten. Daar verbleven we dan soms.’

Wat deden uw ouders in de oorlog?
‘Mijn vader was bij de ondergrondse in Bergen. Hij zat met een paar anderen ondergedoken in het postkantoor achter de grote kerk. Achter een paar grote balen met stro was een verborgen ruimte. De Duitsers hadden niets door. Mijn vader werd in 1943 verraden door de directeur van het postkantoor, een NSB’er. De Duitsers kwamen bij ons aan de deur en mijn vader moest meteen mee. Hij werd getransporteerd naar kamp Buchenwald in Duitsland. Hij overleefde, maar woog bij thuiskomst nog maar 48 kilo.’

Hadden jullie genoeg te eten?
‘De eerste drie jaar hadden we geen honger. In 1944 en 1945 hadden we amper eten. Samen met mijn broertjes moest ik naar de boer aan de Groeneweg. Dan vroegen we of we wat melk en aardappelen mochten hebben. Meestal aten we suikerbieten. We maalden ze en dan hadden we stroop en van de pulp maakten we platters op de kachel.’

Wat vond u het engste in die tijd?
‘Ik zat op school waar nu de Wereldwinkel is. Je zat in allemaal kleine gele bankjes. Als er Tommies – de goeie vliegtuigen die tegen de slechte vliegtuigen (de jagers) vochten – voorbijvlogen kon je vanuit je bankje net zien wie er inzaten. Als ze begonnen te schieten gingen we allemaal onder de banken zitten en grapjes maken met elkaar en gek doen. Maar als het heel erg was, werden we wel bang en moesten we in het halletje gaan staan. Ik was vooral bang omdat de vliegtuigen heel laag overkwamen. Ze vochten tegen elkaar in de lucht. Dat was heel eng. Dan zag je allemaal lichtjes en sterretjes in de lucht.’

          

Erfgoeddrager: Olivia

‘We zijn echt allemaal gelijk hoor!’

Jessica Dikmoet is in de jaren vijftig op Curaçao geboren. Ze heeft afwisselend gewoond en gewerkt op Curaçao, Sint Maarten, in Suriname en in Nederland. Aan Alyssa, Elliot, Olivia, Mauro en Elizabeth van de Open Schoolgemeenschap Bijlmer vertelt ze over haar jeugd en hoe ze er nu op terugkijkt.

Hoe was uw jeugd?
‘Ik heb een hele leuke jeugd gehad met mijn vader en moeder en twee zusjes. We speelden veel buiten, dat was heel avontuurlijk. Curaçao is een eiland dus we zwommen veel in de zee. We maakten van boomstammen vlotjes om op te drijven. Mijn vader werkte bij de politie in Koninkrijksdienst. Hij was in dienst van Nederland en werd steeds overgeplaatst naar andere delen van het koninkrijk. Ik had het geluk dat ik door zijn werk het koninkrijk al jong heb leren kennen. Ik vond verhuizen een avontuur, maar iedere keer moest ik vrienden achterlaten. We konden ook maar een beperkt aantal spullen meenemen; dat was niet leuk. Op mijn vijfde gingen we naar Nederland. Ik zag dat mensen heel arm waren. Dat vond ik heel erg. Ik had een ander, rijk beeld van Nederland.’

Hoe was het op school?
‘Sint Maarten was een klein eiland en dus zat ik op een klein schooltje. Ik kwam daar op mijn zevende in een klas met alle kinderen van het eiland en alle leeftijden bij elkaar, in twee klassen. Ik was wel een bijdehandje. Dat kwam door mijn ouders, want zij zeiden altijd dat je niet zomaar iets moet aannemen. Je moet nadenken over wat je ergens van vindt. Je eigen mening vormen. Wat me opviel op school was dat de witte kinderen allemaal vooraan zaten, de bruine kinderen erachter en de donkerste kinderen achteraan. Ik vond het heel erg en dacht: wat is dit voor raars? Een klein zwart meisje dat helemaal achterin de klas zat, kon helemaal niet goed zien wat er op het bord geschreven werd. Wij pendelden veel en ik had in Nederland geleerd dat je mondig mocht zijn. Ik was op Sint Maarten heel brutaal voor die tijd en zei dat ik het niet eerlijk vond en vroeg waarom dat zo was. De juf zei: “Ja, dat is zo.” Er kwam geen antwoord op.’

Wat leerde u over Nederland?
‘Niet echt veel. We waren meer bezig met de tafels en leren lezen en schrijven. Ik leerde dat het een koninkrijk was, het land waar we bij hoorden, over het Koningshuis. Het rijke land waar alles veel mooier, rijker en geweldiger was dan bij ons. In Suriname heb ik leren lezen en schrijven en op Curaçao kreeg ik verhalen over Afrika te horen. Ik hoorde dat Afrika een hele rijke cultuur had, dat er trotse mensen woonden. Dat boeide me. In mijn jeugd zag ik Afrika meer als het beloofde land. In Nederland had ik armoede gezien dus Nederland was het niet, maar Afrika! Het opvallendste aan die tijd, mijn jeugd, is dat de macht zo ingericht was dat hoe lichter je was hoe meer kansen je had. Als je donker was, moest je veel meer doen om te bewijzen dat je ook kon wat de andere mensen die het voor het zeggen hadden konden. Dat vind ik nog steeds belachelijk en stom. Ik begrijp niet dat mensen zo denken.We zijn echt allemaal gelijk, hoor. De een kan iets beter dan de ander, nou ja. Hartstikke fijn. Als je die krachten bundelt, nou, dan kunnen we hartstikke veel hoor.
Ik vond altijd al dat je op basis van gelijkwaardigheid met elkaar om moet gaan en dat verschillen fijn zijn. Stel je voor dat we allemaal hetzelfde waren, dan zou het erg saai zijn.  Daarom ben ik de journalistiek in gegaan; bij uitstek een beroep waarbij je geïnteresseerd moet zijn in meningen van zoveel mogelijk mensen. Meningen die je tegen elkaar af moet zetten en dan kijken hoe we met elkaar in gesprek kunnen gaan.’

         

Erfgoeddrager: Olivia

‘Ik kon niet meer praten en moest opnieuw leren lopen’

Bobbie, Pepijn, Louise en Olivia van de Bos en Vaartschool hebben lol als ze bij mevrouw van Wieringen- Van Genderingen de traplift mogen uitproberen. Indruk maken ook de krantjes die mevrouw van Wieringen maakte tijdens de onderduik.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was 8 jaar toen de oorlog begon. We zijn niet Joods opgevoed. De enige Joodse vriendin die ik had was Ruth, zij was gevlucht uit Duitsland na de Kristallnacht en logeerde bij een vriendin van mijn moeder. Kort daarna moest Ruth naar het kamp Westerbork. Ik ben met mijn moeder bij haar op bezoek gegaan voor haar verjaardag! We hadden cadeautjes mee. We konden er daarna gewoon uitlopen. Toen we weggingen, moest ik huilen. Ik vond het zo zielig voor Ruth dat ze daar zat. Er kwamen steeds meer anti-Joodse maatregelen, we mochten niets meer. Ik kreeg een ster en dat vond ik verschrikkelijk. Ik droeg mijn schooltas er overheen. Ik mocht niet meer met de trein, niet meer naar mijn eigen school. We moesten ons huis uit en al onze spullen werden ingenomen. Eén pop had ik nog, Lijsje en die heb ik altijd bij me gehouden.’

Wanneer bent u gaan onderduiken?
‘Mijn moeder had contact met het verzet. Ze werd opgenomen in het ziekenhuis en werd door pillen expres ziek gehouden. Dan werd ze niet opgeroepen voor de kampen. Wij mochten de hele dag bij haar blijven. Op een dag was er een razzia in het ziekenhuis. De zusters brachten ons door de achtertuin van het ziekenhuis naar een adres. ‘We gaan onderduiken’ vertelde mijn moeder. Een zwarte begrafeniskoets haalde ons op en bracht ons naar Bussum.
We kwamen bij de familie Brouwer in een heel klein huisje. Ze waren heel arm en meneer Brouwer werkte als kolensjouwer. Ze hadden twee zoons van ongeveer mijn leeftijd, Piet en Joop. We zouden maar twee nachten blijven, maar het liep anders: we hebben twee jaar en negen maanden bij hen ondergedoken gezeten. Al die tijd hebben die zoons hun mond gehouden. Dat was heel knap. Het was levensgevaarlijk voor de familie Brouwer om ons in huis te nemen. Het was voor mij een totaal andere wereld. Er was geen kraan of wc. We moesten op de poepdoos. Er waren in dat kleine huisje geen bedden. Mijn moeder had een smal matras en ik sliep bij haar.’

Wat deed u de hele dag?
‘Je moest je altijd snel kunnen verstoppen en geen sporen achter laten. Alles snel wegbergen, ik kon dus moeilijk met poppen spelen. Tijdens de onderduik deden we schoolwerk. Met mijn vriendinnetje Nicky had ik afgesproken dat we samen naar het stedelijk gymnasium zouden gaan. Nicky ging verder op onze school en gaf het huiswerk mee, via het verzet. Ze namen ook brieven mee, en verstopten die in hun sok. We deden spelletjes als monopoly. Ik wilde graag een eigen kamertje, dus ging ik onder tafel zitten met het tafelkleed erover en dat was dan mijn kamer. We maakten ook kranten, die heb ik nog. ‘de grote Sof’ heette die krant. We maakten familieberichten en schreven verhaaltjes. We hadden schuilnamen: Mijn zus heette Kachelpijp en ik J. van Moeder.’

Was u bang?
‘Als er ‘s nachts huiszoeking was, sprongen mijn moeder en ik in de kast en deed een van de zoons alsof hij in dat bed sliep. Mijn moeder stond rechtop en ik moest tegen haar aanstaan met onze buiken tegen elkaar. Het was zo eng, je mocht geen geluid maken.
Soms moesten we ons ook aankleden en bij het raam gaan staan, dan konden we snel naar buiten vluchten. Dat is ook wel eens gebeurd. We werden gewaarschuwd door meneer van Noord. Hij zat bij de politie en hij waarschuwde meneer Brouwer wanneer er een razzia kwam. Meneer van Noord is verraden en gemarteld, maar hij heeft nooit ons adres genoemd.’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘De bevrijding was een rare dag. Ten eerste ging ik weer naar buiten en ik kon niet praten; ik had bijna drie jaar gefluisterd. Buiten zakte ik in elkaar. Mijn spieren waren verslapt, ik kon helemaal niet meer staan of bewegen. Ik heb echt opnieuw moeten leren lopen. Met een klein koetsje zijn wij mijn opa en oma gaan halen in Soest. Dat was een heel gedoe want die zaten bij foute mensen ondergedoken. Die wilden zich indekken dat ze goed waren geweest, terwijl hun zoon bij de SS zat. Na de oorlog ben ik toegelaten tot het Stedelijk Gymnasium. Ik was zo blij! Op school sprak je niet over wat je in de oorlog had meegemaakt. Iedereen had zijn verhaal. Er waren ook kinderen in de klas waarvan de ouders NSB’er waren. Je praatte er niet over. Eigenlijk heb ik er nooit over gepraat. Mijn beste vriendin weet pas sinds een paar jaar wat ik in de oorlog heb meegemaakt. Zo ging dat.’

 

 

Erfgoeddrager: Olivia

‘Ik zag hoe de lijken in een open vrachtwagen werden gegooid’

Abdelrahman, Jesse en Olivia hebben ongeveer dezelfde leeftijd als Gerard van Straten toen de oorlog begon. Hij woonde in die tijd aan de Saenredamstraat, vlakbij hun school, de Oscar Carré. Meneer van Straten zat op school in de Jan Steenstraat. Hij vond het vooral spannend toen de oorlog begon. Maar al snel zag hij vervelende dingen gebeuren waardoor hij toch wel bang werd.

Wanneer merkte u iets van de oorlog?
‘Vanaf dag één merkte ik dat het oorlog was. Op vrijdag 10 mei 1940 werd ik heel vroeg in de ochtend wakker van het geluid van vliegtuigen. Ik kan mij niet meer goed herinneren of ik meteen al bang was, wel weet ik dat ik het fascinerend en ook wel spannend vond. Toen ik hoorde dat de Blauwburgwal was gebombardeerd, werd ik wel bang. Ik besefte dat die bommen ook bij ons in de straat hadden kunnen vallen. Hoe de situatie precies in elkaar zat, begreep ik niet. Maar toen de Duitsers het steeds meer voor het zeggen kregen in Nederland, had ik als jonge jongen toch wel echt door dat er iets verschrikkelijks aan de hand was. Een Joods gezin tegenover ons huis werd opgepakt. Ik heb die familie nooit meer teruggezien.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Ik kan me nog goed herinneren dat ik als veertienjarige bij het huis van een schilder in onze straat stond. Op een gegeven moment kwam er een man op de fiets naar ons toe. Hij gaf de schilder de opdracht om de letters G.F.P. achter op zijn spatbord te schilderen. Nieuwsgierig bleef ik kijken, maar van de fietser moest ik weg. Ik liet me niet wegsturen en dat beviel hem niet. De man trok een revolver en zei dat hij zou gaan schieten als ik niet onmiddellijk wegging. Daar schrok ik natuurlijk van. Ik vluchtte snel de winkel in. Later kwam ik erachter dat G.F.P. voor ‘Geheime Feld Polizei’ stond.
Een andere nare herinnering heb ik aan 12 maart 1945. Ik was onderweg om boodschappen te halen. Er gingen verhalen rond dat op het Weteringcircuit mensen dood zouden worden geschoten als represaille voor een verzetsdaad. Toen ik daar aankwam, waren er zojuist dertig mensen doodgeschoten. Ik zag hoe de lijken in een open vrachtwagen werden gegooid. Dat maakte als jonge jongen diepe indruk.’

Hoe kwam u aan eten tijdens de Hongerwinter?
‘Ik zat op de ambachtsschool op de Baarsjesweg. Een familielid van mij woonde daar vlakbij. In de middag ging ik daar vaak heen. Daar aten we koekjes, gemaakt van tulpenbollen. Dat was niet om te vreten! Thuis aten wij iets dat leek op zwarte aardappelen.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Op Dolle Dinsdag dachten we dat de oorlog voorbij was. Dat was in september 1944. De Duitsers vluchtten weg. Mijn oude overbuurman kwam zijn woning uit. Hij wilde feestvieren, maar een vluchtende NSB’er met een geweer schoot hem dood. Daarmee eindigde het feest voor ons meteen. Pas maanden later was het dan eindelijk zo ver. We waren bevrijd! De hele stad was in feeststemming. Bij ons in de straat werden poorten gebouwd die vol werden gehangen met liguster. Liguster groeide toen bij de stadswallen, wat nu de snelweg A10 is. Samen met vriendjes heb ik vele bakfietsen vol liguster weggehaald en op de poorten aangebracht. Dat zag er feestelijk uit. De bevrijdingsfeesten duurden wekenlang, tot het moment dat het gewone leven weer moest worden opgepakt. De oorlog was echt voorbij.’

          

 

Erfgoeddrager: Olivia

‘Mijn zwangere moeder kon met haar dikke buik ongezien die krantjes verspreiden’

De vader van Gerrit Sijpheer was hoofd van de Onderduikers Dienst en een belangrijk figuur in het verzet. Als elektriciteitsmeterstandopnemer en huurophaler kwam hij bij veel mensen over de vloer en had daardoor een groot netwerk. In de kelder van hun huis werd de verzetskrant ‘De Waarheid’ gestencild, die verspreid werd door de moeder van Gerrit. Aan Dieuwke, Olivia en Julia van de Bosschool vertelt Gerrit over zijn herinneringen uit die tijd.

Wat herinnert u zich van de oorlog en wat voor invloed heeft het op u gehad?
‘Ik ben geboren tijdens de oorlog en was dus nog heel klein. Ik werd opgevoed door mijn nichtje Hannie die bij ons onderdook. Mijn vader was hoofd van de O.D., de Onderduikers Dienst. Bij ons thuis waren acht mensen ondergedoken. Ik herinner me de spanning. Er werd ons verteld hoe we ons moesten gedragen en de achterdeur moest altijd op slot want er gebeurde van alles bij ons thuis waar de Duitsers geen weet van mochten krijgen. Met al die mensen wist mijn moeder toch van het weinige voedsel dat we hadden altijd iets te maken. Zij kon echt toveren in de keuken. Ook verspreidde zij ‘De Waarheid’, een verzetskrant die in onze kelder werd gestencild. Door haar vele zwangerschappen in die tijd kon ze met haar dikke buik ongezien die krantjes verspreiden.’

Heeft u nog spullen gevonden in de oorlog?
‘We hadden een spannende jongensclub en er was van alles te beleven voor ons. We vonden zelfs een geweer met munitie! Die verstopten we in ons hol. Mijn vriendje Theo Paping durfde het geweer af te schieten. Door de heftige terugslag raakte hij gewond; ik herinner me zijn bebloede gezicht. Ook herinner ik me dat ik door de grote jongens werd meegenomen naar de opslag van het legermateriaal op de Kerkedijk. We kropen in een grote legertruck en een van de jongens wist ‘m aan de praat te krijgen waardoor hij opeens ging rijden. We reden zo de sloot in!’

Wat is uw herinnering aan de bevrijding?
‘Dat was geweldig! De smaak van chocolade, de blijdschap… Op het weiland naast ons huis was het kampement van de Canadezen en die waren uitgelaten, zo blij. Ik herinner me dat ze met mijn babyzusje in de kinderwagen aan de haal gingen over het weiland. Mijn zusje werd gezien als nieuw leven en hoop. Mijn vader hield zich de laatste dagen verderop in een tuin schuil. De Duitsers trokken zich langzaam terug maar er was nog steeds gevaar. Op een dag stond een groepje soldaten op een dijkje vlakbij ons huis te schieten op de kraaien die op de telefoonkabels boven het weiland zaten. Mijn vader hoorde de schoten en vreesde dat zijn familie wat werd aangedaan, hij deed het in zijn broek… Gelukkig was er niks aan de hand.’

              

Erfgoeddrager: Olivia

‘Op het magazijn bij de HEMA lag van alles verstopt’

Met tram 13 reizen Olivia en Lena van de School of Understanding helemaal naar de eindhalte in Geuzenveld. Door de sneeuw lopen ze naar het huis van Tini. In de tas chocolaatjes en tompoezen, omdat Tini vroeger bij de HEMA werkte. Zij was 5 jaar toen ze van Nijmegen naar Amsterdam kwam. Zij ging toen de Van Spilbergenstraat wonen; in die tijd de rand van de stad. Later verhuisde het gezin naar de Gerard Callenburgstraat, waar ze de oorlog meemaakten.

Wat merkte u van de oorlog?
Op een avond kwam mijn moeder naar boven en zei: ‘Het is oorlog’. De volgende dag ging ik gewoon naar school. We moesten allemaal huilen, toen heeft de directeur ons in de gang het Wilhelmus laten zingen. Ik zat op de vakschool voor winkelpersoneel en daar waren ook veel Joodse meisjes. Soms was opeens de volgende ochtend een bank leeg. Die meisjes hebben we nooit meer terug gezien, dat was heel verdrietig. Later in de oorlog werkte ik in de HEMA in de Kalverstraat. Dan zei een van de Joodse meisjes: ‘Ik kom morgen niet meer, want ik moet mij melden’. Ook voor ons veranderde er veel. Zo moest je altijd je persoonsbewijs bij je hebben. Ik heb die van mij altijd bewaard. Een keer zag ik wat vallen uit een vliegtuig, dat bleek een bom te zijn. Het luchtalarm ging af en ik ben naar de schuilkelder gegaan. Mijn moeder zei: ‘Oh, daar zat je veilig’. Maar ik vond het toch wel eng. Mijn zus en ik zaten in een vriendengroep, maar op het laatst waren daar geen jongens meer bij. Die zaten allemaal in Duitsland of waren ondergedoken. Er zat een jongen bij ons ondergedoken, dat werd later de man van mijn zus. Mijn man, toen nog mijn vriendje, is ook ondergedoken, want anders moest hij werken in Duitsland. Mijn broer werkte in Duitsland, maar hij is op verlof niet meer teruggegaan en ook ondergedoken.’

Hoe was de Hongerwinter?
Alles was op de bon, ook bij HEMA. Ik moest als medewerker die bonnen opplakken. Ik heb er nooit stiekem eentje extra weggenomen, dat deed je gewoon niet. Het laatste jaar waren alle schappen in de winkel leeg, maar de HEMA had in het magazijn een muur waar spullen achter verstopt zaten. Het personeel mocht daar dan af en toe voor 10 gulden kopen. Met die spullen ging ik dan samen met mijn zus op de fiets naar Schagen om te ruilen bij de boeren. We hadden bijvoorbeeld een koffer vol zijden kousen, daar waren de boerenvrouwen gek op, die ruilden we voor aardappelen. Als we onderweg ergens wilden slapen, moesten we onze persoonsbewijzen inleveren bij de mensen die ons onderdak gaven en dan mochten we in de schuur of de gang de nacht doorbrengen. Op de terugweg gingen we met de pont. Daar stonden mannen van de Landwacht en die pakten het eten af. Ik ging dan achter iemand die heel veel spullen had lopen, dan kon ik ongezien met mijn eten de pont op.
Ook kregen we eten van de gaarkeuken, dat was zo vies. Gepofte tulpenbollen smaakten als kastanjes. Als ik in bed lag en nog honger had, dan drukte ik mijn vuist in mijn maag. Dan leek ie gevuld. Het was in die winter ook verschrikkelijk koud, er lagen dikke pakken sneeuw. Wij hadden altijd rokken aan, dus ik voel nog die kou. En die rokken werden steeds korter, omdat ik nog groeide.  Toen heeft mijn moeder een jas van gordijnen voor me gemaakt.’

En de Bevrijding?
Wij zaten in de kamer en hoorden gejuich. Ik liep met mijn zus de straat op; bij het politiebureau aan de Admiraal de Ruijterweg zagen we de Nederlandse vlag hangen! Ik ben meteen naar mijn vriendje gelopen en toen konden we eindelijk weer lekker samen naar buiten. Een paar dagen gingen we feest vieren op de Dam, kijken naar de Canadese soldaten. Er kwam een hele stoet mensen aan. ‘Ga naar binnen, er wordt geschoten!’ riepen ze. We zijn meteen weggehold, tot aan de Marnixstraat. Het duurde nog wel even voordat alles weer normaal was na de oorlog.’

 

           

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892