Erfgoeddrager: Nina

‘In Suriname had mijn leven er heel anders uitgezien’

Spring High-leerlingen Merlijn, Ismaël, Mio en Nina spreken op school met Roy Carter over opgroeien in Suriname, wennen in Nederland en discriminatie. Hij werd in 1958 in Paramaribo geboren en kwam in 1973 naar Nederland.

Hoe was uw jeugd in Suriname?

‘Net als mijn ouders ben ik in Suriname geboren. Ik was de oudste van vijf kinderen. Mijn ouders kenden verschillende talen, maar leerden mij alleen Nederlands. Dat vond ik wel jammer. Ik heb een leuke jeugd gehad. Ik speelde veel buiten, zat op scouting en hield van voetballen. Ik wilde ook graag bij een koor, maar mijn stem was niet goed genoeg Het was altijd wel gezellig bij ons thuis. Als de hele familie bij mijn grootvader kwam, gingen we lekker met alle neefjes en nichtjes spelen.’

En toen gingen jullie naar Nederland.  
‘Omdat mijn vader 25 jaar politieagent was, mocht hij met betaald verlof. We besloten een tijdje naar Nederland te gaan. Toen de periode erop zat, wilden mijn ouders blijven. Ze vonden het hier fijn, en ook ik had het naar mijn zin hier. Vooraf dacht ik dat Nederland net als Suriname was, maar dan met sneeuw. En dat alle Nederlanders rijk waren. Dat denken familieleden in Suriname nu nog. Ik stuur geld en zij denken dat we hier veel hebben, terwijl we er gewoon voor moeten werken. Een grote cultuurshock voor mij was dat de kinderen in Nederland geen respect hadden voor volwassenen. Op school in Suriname mochten we nooit een weerwoord geven. Kinderen moesten respect hebben voor volwassenen en anders zouden er consequenties zijn. In Nederland gingen kinderen in discussie met volwassenen. Ik vond dat heel raar.
Als ik besloten had om in Suriname te blijven wonen, dan had mijn leven er nu heel anders uitgezien. Dan had ik nu zeker vier kinderen gehad. In Nederland heb ik ervoor gekozen om geen kinderen te krijgen, maar in Suriname zou dat raar zijn geweest.’

Heeft u weleens last gehad van discriminatie?
‘Ik had dat vroeger niet echt door. Wel vond ik het raar dat ik in Suriname niet mijn moedertaal mocht leren, alleen Nederlands. Toen ik ouder was, kreeg ik ook door dat als er een witte en zwarte dokter waren de meeste mensen voor de witte dokter kozen. Dat is niet leuk. Zelf ben ik gemixt; van mijn moeders kant Hindoestaans, van mijn vaders kant kwamen ze uit Brits-Guiana. Daar heb ik nooit last van gehad. In Nederland merkte ik wel wat van discriminatie. Geregeld werd me naar mijn rijbewijs gevraagd bijvoorbeeld. Ik bleef altijd beleefd tegen de agenten. Eigenlijk is het niet door discriminatie dat je achterblijft. Belangrijker is wie je kent, daardoor kun je vooruit komen.’

       

 

 

Erfgoeddrager: Nina

‘Mijn moeder schoof dan ‘n kleedje erover en ‘n kinderbedje ervoor’

Marianna, Yfke, Nina en Mavi van de Bosschool in Bergen lopen ieder met een vragenlijstje in hun hand naar Tha Banque om daar Ans Beerden te ontmoeten. Ans is 92 jaar en was twaalf toen de oorlog begon. De leerlingen vinden het een gek idee dat ze zelf bijna net zo oud zijn als zij toen het oorlog was. Ze vragen zich des te meer af hoe het voor mevrouw was in de oorlogsjaren.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Ik lag met mijn zusjes te slapen toen mijn vader onze slaapkamer binnenkwam. Hij riep: “Het is oorlog, kom uit bed!” We keken uit het raam, met uitzicht op het vliegveld, en zagen de bommenwerpers overvliegen. Er was een hoop lawaai. Ik herinner me alles nog heel goed. Zelfs dat ik het gezicht van de piloot zag, maar nu denk ik dat dat eigenlijk niet kan. “We zijn nu in oorlog,” zei mijn vader en daar schrokken we erg van. Mijn vader had een kruidenierswinkel. Naast ons was de kapperszaak en daar woonde de kapper met zijn familie. Op een dag was het huis leeg en was de hele familie verdwenen. Later kregen mijn ouders een brief waarin stond dat ze naar Amerika waren gevlucht. Ze waren Joods en waren bang dat het verkeerd zou aflopen als ze zouden blijven. In hun huis zijn toen Duitse soldaten gaan wonen. Anderhalf jaar lang waren dat onze buren. Tot wij ook ons huis uit moesten, omdat er Duitsers in wilden. Wij gingen toen in Alkmaar bij een familie op het Ritsevoort wonen.’

Wat was voor uzelf het naarste in de oorlog?
‘Veel jongemannen werden opgepakt en moesten in Duitsland werken. Daar was een tekort aan fabrieksarbeiders, omdat alle Duitsers aan het oorlog voeren waren in andere landen. Ook mijn broer werd gevangengenomen. Hij werd naar Kassel gebracht om daar in een fabriek te werken. Ook heeft hij er een tijd op de tram gewerkt. Dat was heel spannend, omdat er geregeld bommen werden afgevuurd op Kassel. Als er luchtalarm was, moest mijn broer de tram meteen stopzetten en roepen: “Alle aussteigen, bitte!” Vanaf daar reed de tram dan zonder te stoppen door naar de eindhalte buiten de stad in de hoop dat er geen bom op de stad en de tram zou vallen. Een keer mocht mijn broer op verlof naar huis. Hij is toen meteen ondergedoken bij ons op het Ritsevoort in Alkmaar. Hij is zeker anderhalf jaar niet naar buiten geweest. We woonden op de eerste verdieping en konden via spiegeltjes bij het raam zien wat er op straat gebeurde en wie aanbelde. Als Duitse soldaten langskwamen voor een huiszoeking, verstopte mijn broer zich. Hij had een schuilplaats in de tussenruimte van het plafond, bij de bedstee. Dat was een ruimte van maar dertig centimeter. Mijn moeder schoof dan een kleedje over de opening en zette een kinderbedje erop. Ik heb heel veel bewondering voor mijn broer. Hij bleef ondanks de situatie altijd rustig en aardig. Hij bedacht dingen die hij kon doen, zoals lezen, en klaagde niet. Dat vind ik echt heel dapper voor een jonge jongen.’

Wat deed u toen de oorlog was afgelopen?
‘Na de oorlog gingen we met z’n allen terug naar ons huis aan de Ruïnelaan om te kijken hoe alles erbij stond. Het zag er verschrikkelijk uit. Door de vrieskou waren de leidingen gesprongen en overal droop water naar beneden. Mijn zus Els ging meteen naar boven. Opeens kwam er uit het niets een Duitse soldaat met een getrokken geweer aangerend dat hij op mijn zus richtte. Ik was doodsbang en schreeuwde: “Els kom naar beneden! Els kom naar beneden!” De soldaat was op zoek naar een gevluchte jongen die werkte bij de hoefsmid. Nu de oorlog afgelopen was, wilde hij te paard terug naar Duitsland. Hij dwong de jongen om hoefijzers op de hoeven van het paard te slaan. Dat wilde de jongen niet en sloeg op de vlucht. De soldaat dacht dat hij in ons huis verstopt zat. Maar bij ons was hij niet. Later hoorden we dat hij zich verstopt had in de Petrus en Pauluskerk.’

       

Erfgoeddrager: Nina

‘Al die benzinetanks vlogen in brand… Het was een hel’

Vanwege de aangescherpte maatregelen rondom het coronavirus en de hoge leeftijd van meneer De Wind wordt het een online interview. Het is natuurlijk jammer dat je elkaar niet fysiek in de ogen kunt kijken, maar zowel meneer De Wind als Filip, Joep, Nina en Puk van basisschool De Hasselbraam in Eindhoven lijken niet gehinderd door het scherm, mede dankzij een kraakheldere verbinding. Ger de Wind was acht jaar toen de oorlog begon. Hij woonde met zijn ouders en zusje aan de Boschdijk.

Moest u onderduiken toen er oorlog was?
Nee. Mijn vader had wel Joodse ouders, maar was met een Katholieke vrouw getrouwd. Dat is waarschijnlijk zijn redding geweest. En ook dat hij niet ingeschreven stond bij de synagoge. Andere familieleden – mijn opa en oma, ooms en tantes – zijn wel door de Duitsers opgepakt en in Auschwitz vermoord. Mijn vader heeft de oorlog dus overleefd, maar hij is wel heel bang geweest. Als Duitse soldaten over de Boschdijk kwamen, rende hij door de tuin, door de heg heen naar een achterbuurman om zich te verbergen. Hij is gelukkig nooit opgehaald.’

Wat is u het meest bijgebleven uit de oorlog?
Ik denk het bombardement op Eindhoven, een dag na de Bevrijding. Vanuit het Noorden kwamen Amerikaanse parachutisten, uit het Zuiden kwam het Engelse leger met grote tanks en benzinewagens. Heel Eindhoven stond vol, straat na straat stonden tanks met benzine en auto’s en dat hadden de Duitsers gezien. Op 19 september voerden ze een heel groot bombardement op Eindhoven uit. En al die benzinetanks die daar stonden, vlogen in brand. Het was een hel. Wij woonden gelukkig een heel eind buiten het centrum, maar zijn toch met mijn ouders die nacht weggefietst, de bossen in. Ik zat bij mijn vader achterop en mijn zusje bij mijn moeder. We kwamen bij een boerderij. Mijn moeder kon niet meer. We mochten daar blijven slapen. Ons huis was bij terugkeer onbeschadigd, maar de stad brandde.’

Wat gebeurde er na de oorlog met NSB’ers?
‘Ik heb gezien hoe aan de overkant bij ons een huis van een NSB’er werd leeggeplunderd. Mensen gooiden het huisraad uit het raam. Zoveel haat was er. Ik kreeg een ketel te pakken! Trots ging ik naar huis. “Kijk eens wat ik heb!’ zei ik tegen mijn moeder. Ze was heel boos; ik moest het terugbrengen. Iemand anders nam die pan toen mee. Ik heb ook gezien hoe een vader van een vriendje van huis werd opgehaald. Met zijn handen omhoog liep hij langs ons. NSB’ers werden mishandeld en moesten beschermd worden door gewone burgers, zodat ze niet doodgeslagen werden.’

Was u ondanks de oorlog gelukkig?
‘Ik was een jongen van een jaar of acht toen de oorlog begon en ik was niet bang. Ik vond vliegtuigen ook imposant. Je beseft op die leeftijd niet zo goed wat voor risico je loopt en wat er aan de hand is. Aan het eind van de oorlog was ik net zo oud als jullie. Ik weet niet of jullie nu over geluk nadenken? Ik kan me niet herinneren dat ik toen al aan geluk dacht. Ik denk dat ik daar pas aan ging denken toen ik veel ouder was en zelf kinderen had. Toen pas kon ik terugkijken op die verschrikkelijke oorlog en me afvragen wat geluk was. Toen ik twaalf was of zo, net als jullie nu, denk ik niet dat ik ooit erover nadacht.’

       

Erfgoeddrager: Nina

‘Toen ik naar boven keek, zag ik een hele grote schietwolk’

We (Nina, Lee-Jay, Naomi en Sophie) kwamen bij Jan Fleumer (1932) in Westzaan aan en we waren in de auto al best wel zenuwachtig. Maar toen we binnen waren, ging het eigenlijk allemaal vanzelf.  Een hele aardige man die er zin in had. En Jan Fleumer had ook veel voorbereid.

Wat is het ergste wat u heeft meegemaakt ?
Ik was acht jaar toen de oorlog begon. Op een dag ging ik samen met mijn broertje naar huis van school en zagen we ineens een bommenwerper die heel laag overvloog. De motoren van het vliegtuig waren kapot, en hij zweefde nog even. Ik zag hem aankomen. Er werden op dat moment bommen geworpen op het vliegtuig dat zo laag vloog. Toen ik naar boven keek zag ik een hele grote schietwolk. Dus ik wist dat het dichtbij was. Ik heb toen tegen mijn broertje gezegd dat hij plat in de heg moest gaan liggen en ik ben toen ook plat in de heg gaan liggen. Ik was ontzettend bang , ik riep alleen maar: “moeder, moeder, moeder!”.  Het regende granaten op dat moment. Toen het vliegtuig voorbij was gevlogen zijn we weer veder terug naar huis gegaan.’

Was er nog genoeg brandstof in die tijd?
Nee, op een gegeven moment was er niet genoeg brandstof/ benzine voor de auto en bussen.  Iemand had uitgevonden dat je ook op gas kon rijden met auto’s. Je had dan een auto met een grote houten kist erop en een heel flexibel zeil. Dan ging je naar de gasfabriek dan kon je daar dat ding op laten blazen. Het zeil stond dan helemaal strak, en zodra de auto ging rijden werd dat ding steeds slapper. Er stond zo’n hoge druk op dat de auto kon rijden. Op de bus hadden ze gasgenerators. Daar zaten kolen in en op een gegeven moment werd er ook turf in gestopt.’

Kwam u alleen aan eten via voedselbonnen of ook op andere manieren?
‘Je kon wel bij de boeren proberen iets van voedsel te krijgen of te ruilen. We hebben in die tijd ook echt wel honger gehad. De Duitsers hadden het idee van de gaarkeuken bedacht. Er was er een meneer met een paard en wagen en die ging vanuit Westzaan iedere dag weg om grote gamellen op te halen van de gaarkeuken. Het eten van de gaarkeuken was op een geven moment niet meer te eten. Er werden soepjes gemaakt van de meest bizarre dingen. We konden ook aan ons eten komen met bonnen. Hiermee konden we ook ander dingen kopen. Er werd veel met de bonnen geknoeid. Er werden bonnen nagemaakt of gestolen om onderduikers van te eten te voorzien. Ook heb ik een keer schoongemaakt voor een Duitser. Toen kreeg ik een broodje jam van hem.

Hoe zou u willen dat we de honderd jaar bevrijding vieren?
‘Daar heb ik eigenlijk nog nooit over nagedacht. Ik vind het goed dat het herdacht wordt, maar 99 jaar is eigenlijk net zo belangrijk als 100 jaar, vind ik. Ik vind het ook heel belangrijk dat de oorlog herdacht wordt, omdat de mensen die de oorlog hebben meegemaakt al erg oud zijn. Het duurt niet lang meer dat er niemand meer over is van de overlevenden. Als die mensen er niet meer zijn, is er niemand meer die uit eigen ervaring over de oorlog kan vertellen. Het is wel erg goed dat we er toch elk jaar weer bij stilstaan.

Erfgoeddrager: Nina

‘Na de oorlog was ik bang voor de donder’

Het is nog vroeg en de zon schijnt als Darius, Jinka, Nina en Sabawoon op weg zijn van hun school Het Wespennest naar Annie Onderwater. Ze woont op maar een paar minuten fietsafstand. Straks zal ze de kinderen haar verhaal over de oorlog vertellen. Het is extra bijzonder om mevrouw Onderwater te interviewen omdat haar kinderen ook op Het Wespennest hebben gezeten.


Wat voor effect heeft de oorlog op u gehad?

‘Over het algemeen hebben we niet veel gemerkt van de oorlog. Het ergste wat ik heb meegemaakt, was het bombardement op de Ritakerk op 17 juli 1943. Het was zaterdag en er was feest in de kerk. Iedereen was mooi aangekleed. Ik had een witte bruidjesjurk aan. Plotseling werd het donker, iedereen begon te schreeuwen en te gillen: ‘Wat gebeurt er, wat gebeurt er?’ Een zuster riep: ‘Allemaal onder de bank gaan zitten!’ Maar ik zat bij de uitgang, ik ben er uit gelopen. Mijn jurk was smerig van het stof. Dat er een bom op de kerk was gevallen, wist ik helemaal niet. Ik ging gauw naar huis, naar de Kwartelstraat. Onderweg zag ik veel puin, kapotte huizen, mensen liepen te schreeuwen. Ik liep de hoek om van de Kanariestraat en gelukkig, ons huis stond er nog. Mijn vader zag ik van de andere kant aankomen, van zijn werk bij Stork. Mijn moeder en mijn zusje van vier moesten thuis zijn, maar er was niemand. Alle ruiten waren kapot, het huis ontzet. Aan de overkant was een bom gevallen, achter ons ook, links in het straatje, overal om ons heen waren bommen gevallen. We vonden mijn moeder en zusje even later in het park. Daar zat iedereen, met een kussen op zijn hoofd want dat was veilig. Mijn moeder vertelde dat ze thuis op de wc zat toen het luchtalarm afging. Mijn zusje zat aan tafel, dicht bij het raam. Mijn moeder riep: ‘Kom maar hier moppie’. Anders deed ze dat nooit. Gelukkig maar, anders was mijn zusje geraakt door de glasscherven. ‘s Avonds hebben we bij een tante geslapen, en daarna zes weken bij opa en oma in Den Bosch, tot ons huis was opgeknapt. Na de oorlog was ik bang voor de donder, want dat klonk net als die bommen.’

Hoe was het met de buren gegaan?
‘Bijna alle buren zijn er goed vanaf gekomen. Sommigen keerden terug, anderen kregen ergens anders een huis aangeboden. Alleen de buurman die beneden ons woonde, zat ook in de kerk. Van hem is helemaal niets teruggevonden. Hij zat altijd op de plek waar de bom was gevallen. En van mevrouw Baardwijk, die op de hoek woonde, vonden ze alleen een pluk haar met een kammetje terug.’

Kende u Joodse mensen?
‘Op het Zwanenplein woonde een Joods gezin. De man had een Jodenster op zijn jas. Daar hield hij een aktentas voor, zodat je het niet zag. Niemand heeft hem verraden. Verderop in de Spechtstraat woonde een NSB’er. NSB’ers waren gemeen hoor, ze verraadden hun eigen buren als die Joods waren of in het verzet zaten. Maar ik wist pas na de oorlog dat die man een NSB’er was. Hij had twee zoons van mijn leeftijd, waar ik mee speelde. Ze waren gewoon aardig. Na de oorlog werd die man uit zijn huis gehaald door twee jongens. Hij kreeg klappen op zijn hoofd en schoppen. Toen viel zijn bril af, en stampten ze die kapot. Dat vond ik toch wel zielig.’

Erfgoeddrager: Nina

‘Ik denk dat we ons ondergoed wel een week aan hadden’

Huub Liebrand stond Aniisa, O’Shun, Britta en Nina van de Rosa Boekdrukkerschool op te wachten op zijn balkon. Eenmaal binnen kregen de leerlingen een groot stuk taart en chocolademelk met slagroom! Ook een mapje met uitgeprinte foto’s, dat ze mochten houden, lag klaar. Het interview kon beginnen! Meneer Liebrand had veel te vertellen.

Heeft u familie verloren in de oorlog?
‘Zelf heb ik geen familie verloren. Ik ben na de oorlog getrouwd met een joodse vrouw. Mijn vrouw heeft ook de oorlog meegemaakt en die heeft het na de oorlog altijd heel moeilijk daarmee gehad. Die oorlog heeft zo veel met haar gedaan. Zij heeft zelf in de oorlog onder moeten duiken hier in Amsterdam, waarna ze door de ondergrondse naar Sevenum, in Zuid-Limburg, is gebracht. Haar vader heeft de oorlog gelukkig ook overleefd door onder te duiken. Mijn vrouw had veel foto’s van haar familie en daar zag je al die tantes, ooms en kinderen op. Die zijn allemaal opgepakt en vergast. Daarom ben ik zo ontzettend fel tegen het antisemitisme. Joden hebben het op dit moment nog erg moeilijk in Amsterdam. Die worden door bepaalde mensen uitgescholden, nog steeds! Daarom ben ik heel erg fel tegen discriminatie, tegen wie dan ook. Of je nu jood bent, of moslim, het interesseert me niet, we zijn allemaal mensen. Daarom is oorlog zo afschuwelijk en krankzinnig. Ook al heb ik zelf geen familie verloren, ik ben daar wel mee in aanraking gekomen, omdat veel familieleden van mijn vrouw zijn vermoord.’

Hoe was de hongerwinter?
‘Ik weet wat honger is. Daarom vind ik het afschuwelijk als ik mensen zo nonchalant met eten om zie gaan tegenwoordig. Als de houdbaarheidsdatum van eten verlopen is met 1 of 2 dagen gooien mensen het al weg. Dat is waanzin. Sommige dingen kun je bij wijze van spreken een jaar later nog eten. Dus ik ben daar fel tegen, ik gooi nooit eten weg. Ook brood niet, dan rooster ik het wel. Ik kan me nog goed herinneren dat we tijdens die hongerwinter ’s avonds zonder licht zaten, met de dekens om ons heen tegen de kou. We hadden zo’n honger. Het enige wat mijn moeder had, was een pakje met surrogaatpudding. We deden er water bij, want water was er nog wel. We maakten het klaar op het noodkacheltje. We zaten allemaal om mijn moeder heen en we proefden er van, maar het was niet om te vreten! We zijn maar naar bed gegaan, want het was ook hartstikke koud. Afschuwelijk was het. ’s Nachts werden we wakker van de honger, ook mijn moeder. Toen zijn we toch midden in de nacht die pudding op gaan eten, zo’n honger hadden we.’

Wat deed uw familie om toch aan eten te komen?
‘Alles was op de bon. Alles was schaars. Je moest elke keer in de rij staan om brood te krijgen. Je kreeg heel weinig. Het brood werd ook steeds slechter en slechter. De bakkers kregen geen goed meel meer, dus ze vermaalden het met ander spul. Op het laatst was er helemaal niks meer. Er was geen suiker, geen zout. Mijn vader werkte bij de tram. Hij moest vaak naar de remise toe. In de winter als het glad is, bestrooien ze de straat met pekelzout. Dat doen ze nu nog. In de tramremise lag ook die pekel opgeslagen. Mijn vader heeft daar toen ingebroken en die kwam met zakken met pekel thuis. Dat mocht natuurlijk helemaal niet wat hij had gedaan. In plaats van het gewone zout gebruikten wij dus pekel, wat ze eigenlijk op straat gooiden. Dat was heel bijzonder hoor. We hadden zakken vol en dat verkochten we aan de deuren. De mensen vonden het geweldig.’

Wat voor kleren droeg u in de oorlog?
‘We hadden heel weinig kleren. Ik was nog een kind, dus ik groeide ook snel. De kleding die je had, kon je dus ook maar kort aan. Kleding was haast niet te koop. Mijn moeder was vroeger naaister geweest, in een atelier. Zij kon heel goed naaien. Dan haalde ze bijvoorbeeld van een oude jas alle naden uit elkaar en dan had ze weer losse stukken stof. Die keerde ze om en dan had je weer nieuwe kleding. Het ondergoed kan ik me amper herinneren. Dat zal ook wel niet al te best zijn geweest. Er was geen warm water, geen gas. Ik denk dat we ons ondergoed wel een week aan hadden. Er was niks. Kleding moest je ook met bonnen kopen, dat waren textielbonnen. Er was ook zwarte handel. Dan kon je voor heel veel geld extra bonnen kopen, maar daar hadden wij helemaal geen geld voor.’

                 

Erfgoeddrager: Nina

‘Een huis van oorlogsmateriaal’

De eerste jaren van de oorlog voer Eva met haar familie tussen België en Nederland. Toen de Duitsers hun schip in beslag namen, kwamen ze te wonen in de Recht Boomssloot.

Was u bang tijdens de oorlog?
‘Daar was ik eigenlijk nog te jong voor, want ik ben in ‘39 geboren. In 1940 brak de oorlog uit, en toen voeren wij op een schip. Mijn moeder had vrij snel drie kinderen, toen hebben we een paar jaar gevaren tussen België en Nederland. Het laatste jaar van de oorlog moesten we van dat schip af, want de Duitsers namen het in beslag. Toen stonden we aan de wal met alles.’

Waar ging u toen naar toe?
‘We kwamen bij onze oma in huis en die woonde op de Oude Waal. Wij sliepen in de kelder. Maar die stond onder water. Dan brachten ze ons door het water heen naar bed. Heel raar was dat.
Amsterdam werd gebombardeerd en toen is er een verdwaalde bom op de Recht Boomssloot terechtgekomen. Er zijn heel veel mensen overleden. Dat huis werd met oorlogsmateriaal weer opgebouwd. Toen kregen wij dat huis.’

Kende u mensen die ondergedoken hebben gezeten?
‘Ja, mijn vader en een oom. Die moesten naar Duitsland werken in een kamp. Wij hadden in ons huis, boven het fornuis, een koker en als de Duitsers een huiszoeking kwamen doen kropen ze daar met z’n tweeën in. Ze deden er een plankje voor en daar verstopten ze zich elke keer. Muisstil zaten ze daar, tot die Duitsers weer weg waren. Ze hebben altijd geluk gehad dat ze niet gevonden zijn. Je hoorde al op de gracht dat het bezig was en dan werd er gauw gewaarschuwd naar elkaar, dan kon je je snel verstoppen.’

Waar haalde uw familie eten vandaan tijdens de hongerwinter?
‘Mijn vader scharrelde van alles bij elkaar. Hij voer op een bootje en hij ving overal wel wat. Daar een kool, en daar wat eten. We hebben ook wel bieten gekookt. Er werd stroop van gemaakt. Mijn vader zorgde altijd voor eten. Hoe hij dat deed weet ik niet. Hij ging altijd op jacht. Ik weet wel dat we veel kool aten.
Mijn vader zette het laatste jaar van de oorlog een kacheltje op de Recht Boomssloot, bij het water, want de mensen hadden geen vuur en hadden ook geen kolen om te koken. De buren mochten, om de beurt, op dat kacheltje koken. Maar op het laatst gingen de buren ruzie maken, wie er aan de beurt was. Mijn vader werd er helemaal gek van en heeft die kachel een schop gegeven, zo de Recht Boomssloot in.’

Kunt u zich iets herinneren van de bevrijding?
‘Dat er feest was op straat, dat weet ik wel. De mensen waren allemaal uitgelaten. Mijn ouders gingen heel veel uit, ze waren allemaal helemaal doorgeslagen van vreugde, dat ze verlost waren van het juk. En dan moest ik op mijn broertje en zusje passen.’

foto’s: Marieke Baljé

Erfgoeddrager: Nina

‘Van de buren heb ik geweldig leren vloeken!’

Truus Grondsma (79), was pas twee jaar toen de oorlog begon en heeft de Hongerwinter in Leeuwarden doorgebracht. Voor haar oude huis en met de foto’s van haar tante vertelt ze haar kleinzoon Daniël en Ranillie, Nina en Dajo van de Rosa Boekdrukkerschool over de laatste straat van de stad.

Hoe was het in de oorlog?
De straat was heel rustig, behalve wanneer buren verderop ruzie hadden. Die kwamen uit de Jordaan en die konden me toch vloeken! Achter onze tuin hield de stad op. Door de schutting kwamen we in een gigantische zandbak terecht. Ik liep ook een keer met mijn vader op de weg, waarschijnlijk om eten te halen bij de boeren, toen er een Duitse legerjeep aankwam. We doken snel langs de kant van de weg, dat was best wel eng.

Had u last van de Hongerwinter?
In de zomer van 1944 gingen we bij mijn Pake (Opa) op bezoek in Leeuwarden en uiteindelijk zijn we daar gebleven. Ook daar kon je soep bij de gaarkeuken halen, maar er zat vast meer in dan hier in Amsterdam. Ik had hongeroedeem op mijn ellenbogen en knieën en wanneer de zweren open gingen stonk dat verschrikkelijk. Bij Pake stond een tarwekist, daarin hadden muizen een nest gemaakt met papier uit mijn schoolschrift. Alleen mijn vader ging af en toe terug naar Amsterdam naar de sigarenzaak, daar zat een joods gezin ondergedoken. De mensen in de straat moeten voor ze hebben gezorgd, dat kan niet anders. Vader heeft zelfs nog eten vanuit Leeuwarden naar de buren gestuurd.

Wat veranderde er tijdens de oorlog?
Er is iets van een bom gevallen in de straat, maar dat herinner ik me niet meer, ik was te klein. In Leeuwarden waren razzia’s om mannen op te pakken om in Duitsland te gaan werken, aan de achterkant zagen we de mannen via de dakgoot naar andere huizen ontsnappen. Vader had een verstopplek in het huis van pake. Toen er Duitse soldaten kwamen zoeken, zat vader daar verstopt. Ik begon te huilen en zei: “Ze komen mijn vader halen”. De soldaat verstond het niet en mijn moeder vertaalde, dat ik huilde omdat mijn pake ziek was. Toen hij weer weg was, legde mijn moeder uit dat ik dat nooit meer mocht zeggen. Toen heb ik eigenlijk jaren niks meer gezegd. Voor de oorlog had mijn vader in Duitsland gewerkt, hij sprak dus uitstekend Duits. Toen hij toch een keer op straat was opgepakt heeft hij zich er met zijn goede Duits uitgekletst en stond hij opeens weer voor de deur.

Fotografie: Shirley Brandeis

Ging u ook feestvieren toen de oorlog voorbij was?
Leeuwarden is net als Amsterdam door de Canadezen bevrijd, ze deelden koekjes en chocola uit. En er was overal feest. Ik weet ook nog dat ik voor het eerst een banaan kreeg net na de bevrijding, ik vond dat maar raar smaken. Ook wel grappig is het briefje dat ik vond van de schoolinspectie van februari 1946. Daarin stond dat ik klompen of schoenen moest hebben of dat ik anders niet meer naar school toe mocht.  Ik weet niet waarop ik naar school ging, maar vast niet op blote voeten in februari!

Erfgoeddrager: Nina

‘Ze hebben al mijn eten afgenomen’

Wij zijn Nina, Atong en Zakaria en wij interviewden Mevrouw Eek-Mijzen. Ze vertelde ons dat ze zich nog steeds herinnert hoe de oorlog begon. Ze fietste de stad in en zag een merkwaardig tafereel. Aan de ene kan van de laan liepen heel trieste Nederlandse soldaten, ze hadden de strijd verloren. Aan de andere kant marcheerden de Duitse soldaten vastberaden de stad binnen. De bezetting zou vijf jaar lang duren.

Veranderde uw leven sterk toen de oorlog begon?
“In het begin viel het allemaal wel mee. Ik ging nog steeds uit met vriendinnen, bijvoorbeeld naar de bioscoop. Er was wel censuur, ze draaiden alleen nog Duitse showfilms. Ik woonde in een buurt waar veel Joodse mensen woonden. Toen de vervolgingen begonnen, werden veel van mijn vriendinnen opgepakt. Toen was er natuurlijk niet veel leuks meer te doen. Eten werd ook steeds schaarser, we hebben echt hongergeleden. Tijdens de Hongerwinter ben ik één keer op hongertocht geweest naar het noorden van Holland. Ik ging langs boerderijen om te kijken of ze eten hadden. Maar ik was overal te laat. Er waren al mensen geweest en dus kreeg ik niets meer. Uiteindelijk had ik toch geluk. Ik kwam aan bij een gezin en kreeg pap te eten en mocht blijven slapen om op krachten te komen. De volgende dag ging ik met fietstassen vol eten terug naar Amsterdam. Vlak voor ik de stad in reed, werd ik tegengehouden door Duitse soldaten. Ze hebben al mijn eten afgenomen. Ik heb vreselijk gehuild, na al die moeite kwam ik met een lege tas thuis.”

Kende u iemand die in het verzet zat?
“Mijn oudste zus was vier jaar ouder dan ik, dus twintig toen de oorlog begon. Zij zat in het verzet. Ze deed gevaarlijk werk. Ze bracht op de fiets illegale kranten rond, zoals de Trouw en het Parool. Soms bracht ze een revolver naar andere verzetslieden.  Ze had ook een vals persoonsbewijs. We waren steeds bang dat ze opgepakt zou worden. Ze woonde nog bij ons in huis, dus als zij ontdekt werd, konden we allemaal opgepakt worden. Ze werkte bij de spoorwegen. Zij waren een van de eersten die staakten. Mijn zus heeft ook meegedaan met de Februaristaking, een groot protest tegen de Jodenvervolging in Amsterdam.”

Wat herinnert u zich van de Bevrijding?
“We zaten thuis aan tafel toen er ineens hard op de deur geklopt werd. Mijn vader deed open en we hoorden iemand hard roepen: ‘We zijn bevrijd!’ We waren zo blij, overal was het feest. Iedereen was buiten. Er speelde muziek en we dansten op de straten. Samen met vriendinnen ben ik nog uit geweest met Amerikaanse soldaten. Ik kon alleen geen woord Engels. Ze gaven ons chocolade en sigaretten. Veel meisjes zijn later getrouwd met Amerikaanse en Engelse soldaten.”

Erfgoeddrager: Nina

‘Hij is in ons eigen huis letterlijk onder de grond ondergedoken’

Joke de Boer woont met haar familie tijdens de oorlog in een klein huisje in de Fuchsiastraat op nummer 16 in Den Haag. Haar vader wordt in Indië gevangen genomen in een Jappenkamp en ze helpt haar broer met onderduiken in hun eigen huis. Ze maakt een bombardement mee, waarbij de bommen enkele tientallen meters naast haar neervallen.

Heeft u zelf iemand laten onderduiken?
Rond 1943 werden jonge mannen opgeroepen om gedwongen in Duitsland te gaan werken. Als ze dat niet wilden, dan werden ze opgepakt door de Duitsers. Mijn eigen broer was 21 jaar toen de oorlog begon en wij werden in 1944 door de ondergrondse gewaarschuwd dat ze de volgende ochtend zouden worden opgehaald. Mijn broer moest dus wegwezen, maar waar moest hij naartoe? In die tijd is hij bij ons ondergedoken. In een klein smal kamertje in ons huis hadden wij al eerder in de kruipruimte in het zand een schuilplaats gemaakt. Daar had mijn broer een matras, een deken, een fles water en een paar droge crackers. Hij is toen dus in ons eigen huisje letterlijk onder de grond ondergedoken. De volgende ochtend stonden de Duitsers voor de deur met de opdracht de jongen op te halen. Ik was alleen thuis, toen ze het hele huis onderzochten. Ze vonden niemand, maar stonden wel boven het hoofd van mijn broer in dat kamertje.

Heeft u mensen gekend die zijn opgepakt in de oorlog?
Mijn vader zat in die tijd in het bestuur in Indië en tijdens de Japanse bezetting werd hij gevangen genomen en naar een Jappenkamp gebracht. Vanaf dat moment hebben we hem niet meer kunnen bereiken. Voor ons was dat vreselijk, omdat mijn moeder, mijn broer en ik helemaal niet wisten hoe het met hem was. Wij hebben mijn vader jaren niet gezien. Gelukkig heeft hij het wel overleefd. Het was geweldig en onwezenlijk toen hij terug kwam uit Indië. Toen hij hier in de winter aankwam, was zijn enige bezit de kleding die het het Rode Kruis hem had gegeven. Ik zie hem nog aankomen met een plunjezak over zijn schouder. Hij was mager en niet helemaal gezond, maar hij leefde.

Wat was het gevaarlijkste wat u heeft meegemaakt in de Tweede Wereldoorlog?
In de winter hadden we hier in het westen geen eten meer. Ik ben met een vriendin op de fiets naar het oosten gegaan om eten te halen. Daarvoor moesten we de IJssel oversteken. Die afstand haalden we natuurlijk niet in 1 dag. Daarbij komt dat tijdens onze tocht de Duitsers, dichtbij Eindhoven, één van onze fietsen innamen. We konden het niet maken om zonder iets terug te komen en gingen om beurten lopen en fietsen. We ontmoetten een groep Nederlanders, die ook over de IJssel wilde. Eén man heeft de Duitsers overgehaald om ons over te varen. We mochten het niemand vertellen, omdat dat strafbaar was. We kwamen aan in het oosten en daar hebben we door middel van ruilen wat eten gekregen. Maar hoe moesten we dat naar Den Haag krijgen? We konden het eten in melkbussen stoppen en met de melkrijder meerijden. Tijdens het wachten op de melkrijder kwam er een bombardement. Ze gooiden bommen op tientallen meters van ons vandaan. Toen dacht ik, ‘Nu heeft ons laatste uurtje geslagen’.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892