Erfgoeddrager: Nina

‘Na de oorlog kon ik eindelijk weer naar Terschelling’

Esmee, Nina, Marijne en Hidde van de Openbare Basisschool ‘t Hunnighouwersgat in Midsland gaan op bezoek bij mevrouw Bartie Fawcett. Ze worden bij de achterdeur van de Terschellinger boerderij In Formerum verwelkomt. Mevrouw Bartie is vroeger kleuterjuf geweest op het eiland en ze vindt het dan ook heel leuk dat de kinderen bij haar op bezoek komen. Ze was 4 jaar toen de oorlog begon en woonde toen in IJmuiden.

Kunt u zich herinneren dat de oorlog uitbrak?
‘De oorlog kwam onverwacht. Ik was bijna 4 jaar en ineens hoorde ik veel lawaai toen ik in bed lag. Achterop de fiets bij mijn vader zijn we snel gevlucht naar een ander deel van IJmuiden. Omdat mijn vader bij de sluis werkte en we daar ook woonden, werd het te gevaarlijk om daar te blijven.’
‘Mijn vader is geboren in het wapen van Terschelling en heeft heel lang gevaren. Toen hij vaker thuis wilde zijn is hij havenmeester geworden in IJmuiden waar we met het gezin gingen wonen.’
‘De vlucht van IJmuiden naar Wormerveer heeft misschien wel het meest indruk op me gemaakt in de oorlog. We moesten met paard en wagen en ik mocht maar twee dingetje meenemen.’

Kon u niet naar Terschelling in de oorlog?
‘Nee, ik mocht daar niet naar toe en dat vond ik vreselijk. Ik miste mijn familie op Terschelling heel erg. Een van mijn opa’s ging op de Landerummer Kooi eenden vangen en die stuurde hij dan in bruin papier via de post naar ons toe. Alle pakjes werden opgevuld met bonen. Dan hadden we dus lekker kooieend met bruine bonen.’

Had u speelgoed?
‘Ik maakte in de oorlog zelf speelgoed van een winterwortel, wat lucifers en klei. Er was weinig te eten en mijn vader ging op de fiets naar een boer om eten voor het gezin te halen. De boer was aardig want hij vroeg normale prijzen. Mijn familie had geiten en konijnen en die hebben we moeten opeten omdat er niets anders te eten was.’
‘Als kind accepteer je dat er oorlog is. Ik mocht alleen niet spelen met kinderen van een foute NSB- familie.’

Weet u nog hoe het was toen de oorlog afgelopen was?
‘De vader van mijn vriendinnetje van mevrouw was zeeman. Na de oorlog herkende ze haar vader niet meer. Hij was vijf jaar weggeweest. Dat was best heel raar. Toen Nederland werd bevrijd woonden we in Wormerveer en daarvan herinner ik me de jeeps van de Canadezen en de soldaten die ons chocoladerepen gaven. Dat had ik nog nooit gegeten. Heerlijk was dat.’
‘Na de oorlog kon ik eindelijk weer naar Terschelling en sliep ik in de bedstee van het Drosthuis. Heel fijn was dat.’

 

Erfgoeddrager: Nina

‘Ik verstopte me in een houten kist aan boord van een schip’

Indy, Felicity en Nina hebben veel zin in het interview met de Somalische Saliem. De leerlingen van de Bosschool in Bergen gaan op de fiets naar hem toe. Saliem (45) is een sprankelende, positieve man die de kinderen met open armen ontvangt. Hij heeft allerlei Somalisch eten voor ze klaargemaakt om te proeven. De interviewers voelen zich heel erg welkom.

Waar woonde u in Somalië?
‘Ik kom van een stam op de Bajuni Eilanden. Dat zijn veertien eilanden waarvan er zeven in Kenia en acht in Somalië liggen. Er zijn wilde dieren en er is veel natuur.’

Wat was de reden dat u naar Nederland kwam?
‘In 1991 begon in Somalië een burgeroorlog die nu nog steeds bezig is. Ik ben met mijn gezin vanuit Somalië gevlucht naar Kenia. Al mijn familieleden vluchtten in die tijd en wonen nu overal op de wereld: in Engeland, Australië, Zweden en Canada. Mijn vrouw en kinderen bleven in Kenia en ik vluchtte naar Europa op zoek naar een beter leven en om geld te verdienen.

Ik had geen geld en verstopte me in een houten kist aan boord van een schip. Ik had geen idee waar dat schip naartoe ging. Toen het de haven van Rotterdam binnenvoer, kwam er douane aan boord om te controleren. Ik klom snel uit de kist, maar ze zagen me en ik rende heel hard weg. Ze kwamen achter me aan en ik sprong over de reling het water in. Toen kwamen er allemaal douanes en politie met een boot naar mij toe.

De politie pakte me op en ik heb zes jaar in een gevangenis gezeten, vlakbij Paleis Soestdijk. Aanvankelijk dacht ik dat het een asielzoekerscentrum was, zo mooi was het. Ik had een eigen tv, een wc, douche, kon naar buiten, naar de gym en activiteiten doen… Maar later bleek dat dus een Nederlandse gevangenis te zijn.

Later kreeg ik een verblijfsvergunning, werkte ik al een paar jaar hard en wilde ik mijn vrouw en kinderen laten overkomen. Alleen, ik moest een DNA-test doen om te bewijzen dat mijn kinderen ook mijn kinderen waren. Dat heb ik gedaan en ik heb de afgelopen jaren al meerdere keren gebeld hoe het ermee staat, maar ze zeggen dat ze er nog niet aan toe zijn gekomen.’

Wat was voor u het belangrijkste?
‘Het belangrijkste was dat ik veilig was, dat ik een goed leven zou krijgen en dat mijn kinderen een mooie toekomst zouden hebben. Ik heb heel hard gewerkt in Nederland om hen geld te kunnen sturen zodat ze konden studeren en een goed leven hadden.’

Heeft u wel eens te maken gehad met discriminatie?
‘Mijn zoons studeren inmiddels en een van hen is vorig jaar naar Dublin gegaan voor zijn studie. Ik besloot daarheen te vliegen om hem te zien. Maar toen ik in Dublin uit het vliegtuig stapte, werd ik bij de douane aangehouden en in een kleine kamer gezet met allemaal zwarte mensen. Mijn telefoon werd afgepakt en ik heb daar uren zitten wachten. Dit soort dingen gebeuren echt met met name zwarte mensen en is het nadeel als je een kleurtje hebt.

Je voelt het als mensen discrimineren en ik heb er dus zeker af en toe mee te maken. Maar hier in Bergen is niemand slecht tegen mij en ik vind de mensen in Nederland heel aardig. Maar soms zijn ze niet aardig en als die mensen macht hebben, zoals de politie, dan kunnen er problemen ontstaan.’

Hoe was het om in Nederland te gaan wonen?
‘Dat was in het begin een drama. Ik kende de cultuur niet, de taal niet en voor mij waren in het begin alle blanke mensen hetzelfde: ze zagen er allemaal hetzelfde uit, blank, lange benen en op de fiets. Een totale cultuurschok

Toen ik op het station in Utrecht kwam kon ik het niet geloven: duizenden fietsen in een stalling! En ik had nog nooit fietspaden gezien. Ik kom uit een land waar alle wegen van zand zijn. Maar jullie hebben wegen van asfalt… en fietspaden, nog nooit gezien. Ik was echt geshockeerd.

Jullie hebben een regering die goede dingen doet voor de mensen, die nadenkt over jullie toekomst en veiligheid en nadenkt over arme mensen, en ook over hoe opa en oma nog veilig kunnen rijden. Dat was ik niet gewend, zo’n regering.’

Hoe heeft u uw leven hier opgebouwd?
‘Ik ben naar school gegaan om Nederlands te leren en trainde jongeren met voetbal om mijn taal te verbeteren. Zo heb ik veel ouders ontmoet en veel vrienden gemaakt. Ik heb altijd hard gewerkt om mijn kinderen een mooie toekomst te kunnen geven, ik woon in een mooi appartement in Bergen en ben hier heel gelukkig.’

Erfgoeddrager: Nina

‘Die vliegen moesten de dood en kleuters moesten met vliegenmeppers aan de slag’

In de ruime, lichte flat van Willy Glorius in Amsterdam-Noord worden de kinderen van het Wespennest hartelijk ontvangen. Drankjes en heerlijke spekkoek, Indische cake staan klaar.  Er valt een hoop te zien zoals schilderijen uit het vroegere Indië, beeldjes en honden-knuffels. De kinderen bewonderen het lintje wat mevrouw Glorius voor al haar werk heeft gekregen.

Hoe zag uw gezin eruit?
‘Ik ben geboren in Sibolga op Sumatra  in 1931. Mijn moeder was afkomstig uit Arnhem en ze ging in Sumatra als kraamverpleegkundige werken en ontmoette daar mijn vader. Ik heb geen broertjes en zusjes. Mijn vader hield heel erg van knutselen. Als hij een lamp ging repareren, legde hij mij alles uit. Mijn moeder hield van naaien en koken. We deden veel samen en mijn ouders namen mij ook overal mee naar toe. Dat ik enig kind was vond ik dus helemaal niet erg.’

Hoe was het om in een koloniale maatschappij op te groeien?
‘Ik heb er weinig van gemerkt ik denk dat het veel uitmaakt hoe je ouders je opvoedden. Voor mijn ouders was iedereen gelijk. In onze straat woonden we met allemaal verschillende nationaliteiten door elkaar. Hollandse kinderen, Indische en Arabische kinderen: we speelden samen buiten en je achtergrond maakte niets uit.Wat wel anders was dat je verschillende religies had binnen het onderwijs.’Verder had je in die samenleving bediendes. De baboe, een bediende voor het koken en om op de kinderen te passen, iemand die de tuin verzorgt. Zij werden wel goed behandeld en betaald voor hun werk. Ook dat vonden we eigenlijk heel gewoon.’

Kunt u iets vertellen over het leven in het kamp?
We waren bezet en de Japanners hadden zogenaamd beschermde wijken in de stad voor de vrouwen en de kinderen. Daar zat wel prikkeldraad omheen. De mannen werden opgepakt en gingen naar het front. Je plekje was vijtig centimeter breed en twee meter in de lengte. In zo’n ruimte als deze kamer woonden dus wel tien mensen! Je moest zelf brandstof regelen om te koken, heel veel hout moesten we stapelen. We kregen voor de ochtend en avond brood, maar niet luchtig brood wat jullie eten… met dit brood kon je iemand de hersens inslaan, zó hard was het.
Er heersten allemaal tropische ziekten in het kamp zoals dissenterie (een darmziekte) en TBC. Vliegen brachten ziektes over dus wat moest er gebeuren? Ja, die vliegen moesten de dood en kleuters moesten met vliegenmeppers aan de slag, dan gingen ze in potjes en moesten ingeleverd worden. Ik was met mijn moeder drie jaar in het kamp en mijn vader was krijgsgevangene. We hadden geen idee waar hij was.Tot uiteindelijk op een plein er dagelijks via luidsprekers namen werden omgeroepen door het Rode Kruis. Op die manier hebben we mijn vader  gelukkig teruggevonden.’

Voelde u zich gediscrimineerd toen u in Nederland aankwam?
‘Weten jullie, het is maar net wat je thuis geleerd hebt: voor mijn ouders was iedereen gelijk. Zij hebben nooit iemand gediscrimineerd. Ik heb daar zelf eigenlijk ook nooit last van gehad. Toen we in Nederland aankwamen was ik 15 jaar en kwam ik in Eindhoven terecht in de eerste klas van de middelbare school. De andere leerlingen waren veel jonger dan wij. Je merkte dat mensen heel verbaasd reageerden dat ik zo goed Nederlands sprak.’

 

Erfgoeddrager: Nina

‘Het kampleven, ik houd er niet van’

Boudewijn, Fynn, Nina en Sharendra van het Etty Hillesum Lyceum/het Corberic uit Deventer bezochten Marie Dirks.  Zij is een vitale vrouw van 85 van Molukse en Portugese afkomst. Ze heeft nooit in een Molukse wijk willen wonen, ‘het kamp’ noemt zij dat. Mevrouw Diks voelt zich thuis in Nederland, zou ook niet terug willen. Ze is trots op haar kinderen en kleinkinderen die gestudeerd hebben en banen hebben.

Was het een groot verschil was om hier te zijn vergeleken met Indonesië?
‘Mijn vader was sergeant-verpleger, geen gewoon soldaat. Ik heb zelf maar een paar jaar op Ambon gewoond bij mijn grootmoeder, toen mijn vader nog niet was teruggekeerd na zijn Japanse gevangenschap. Ja, weet je hoe het was? Wij kwamen hier naar Nederland en hebben we een tijdje in het kamp in Teuge gewoond. Eten uit de grote keuken. Wij waren dat niet gewend. Dan krijg je gewoon wat de pot schaft uit de openbare dinges, hè. We kenden geen stamppot. Aardappel kennen we wel, maar spruitjes niet. Ik bedoel die reuk, hè. ‘Ik heb het kampleven nooit goed gekend, nee. Bij Maranatha daar heb je een kampleven, hè. Ik houd er niet van, daarom woon ik ook hier. Ik ben straks 85. Ik ben hier gekomen toen ik 13 jaar was. Ik had mijn lagere school al afgemaakt in Indonesië. Dus ik kon naar de MULO in Apeldoorn.’ 

Vond u het moeilijk toen u net in Nederland kwam om zich aan te passen?
‘Nee dat was niet moeilijk, want in Indonesië woonde ik ook naast een Hollandse familie. Ik heb altijd op een Hollandse school gezeten. Onze mensen ken ik alleen nog van de kerk en zo. Hier woon ik en doe mee aan allerlei activiteiten, sjoelen, kaarten, bingo.’

Heeft u nog familie in de Molukken en heeft u daar nog veel contact mee?
‘Ja, het ouderlijk huis van mijn voorouders is daar. Dat bestaat nog. Ik ben er net nog geweest in januari, maar ik logeer daar niet. Zij zijn allemaal van de vierde generatie, weet je. Ik herinner me dat ik daar in ’46 geslapen heb. Mijn zoon en mijn kleinkinderen hebben ook nog in dat huis geslapen, maar ik ga liever naar een hotel. Daar kunnen we ook eten en als familie ons wil bezoeken, komen ze langs. We geven hun natuurlijk geld, want we gaan niet dagelijks die kant op. Wij zijn net Sinterklaas, maar dat geeft niet.’

Merkt u nog veel van de Molukse cultuur in Nederland nu?
‘Jawel, wij hebben straks met Pasen ook een belijdenis en dan ga ik weer in m’n klederdracht. De jongeren doen dat niet. De klederdracht van mijn moeder draag ik, allemaal geplisseerd met al die spelden voor de kebaya. Kijk: deze speld was van mijn moeder, die is van goud. Ik heb de spelden voor mijn haar aan Madri gegeven, want zij is model. ‘Wel heel zuinig op zijn, die zijn van je overgrootmoeder. Voor de de doop vroeg ze: ‘oma mag ik uw ketting?’ ‘Mars die ketting heb ik van jouw overgrootmoeder gekregen.’ Mijn zoon zei dat ik die moest inruilen voor geld. Nee, ik vind dat zonde, die gaan weer naar één van mijn peetkinderen. Echt van mijn moeder die heeft ze toen in 1936 heeft gekocht, toen ze met mijn vader trouwde.’

Als u terugkijkt, kiest u dan voor dit leven of was u liever in Indonesië gebleven?
‘Nou dan ben ik toch liever hier. Nee, dat roerige Indonesië moet ik ook niet hebben. Oh nee, daarom zit ik liever in de vakantie in een hotel. Het is toch veranderd allemaal. De jongeren zijn met Nederlanders getrouwd. Mijn kinderen hebben echt gestudeerd, allemaal. Mijn kleindochter is onderdirecteur van de Krehalon-fabriek, Carmen, daar ben ik blij om.’

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Nina

‘Ik had het idee dat iedereen me vanachter de gordijntjes aanstaarde’

Celis, Max, Nina en Boris van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost mogen in kamer van de directeur zitten om Tonny Biesterveld te interviewen. De vragen zijn ze kwijtgeraakt, maar dat geeft niet want het zijn zo ook fantastische journalisten.

Waar woonde u in Amsterdam?
Ik woonde in de Danie Theronstraat op 2 hoog hier in de buurt. Dit was een echte Joodse buurt, hoewel er ook niet-Joodse mensen woonden zoals wij. Boven en onder ons woonden Joden. Eind 1943 waren de meesten weggehaald uit onze buurt, ook onze buren op een en drie hoog. Het was dus best leeg in ons trappenhuis.

Anderhalf jaar later, in de Hongerwinter, kon je geen boodschappen meer doen. We aten daarom suikerbieten of tulpenbollen. Mijn moeder ging op een fiets zonder banden Noord-Holland in om eten te proberen te halen. Mijn vader hoorde op een avond geluiden in het trappenhuis. Het bleek dat er mensen de trap aan het wegzagen waren. Ze hadden hout nodig om kachels te kunnen stoken en dachten dat er niemand meer woonde in dit trappenhuis.

Wij kregen een ander huis toegewezen, aan de overkant, dat leeg stond. Pas veel later heb ik me afgevraagd wie er in dat huis had gewoond. Een paar jaar geleden ben ik erachter gekomen dat op ons adres een Joodse mevrouw had gewoond die na de oorlog niet was teruggekeerd. Dat heeft me wel aangegrepen.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Dat vriendinnetjes uit mijn eigen straat zijn verdwenen en nooit meer zijn teruggekomen. Dat is vreselijk. Het is voor mij moeilijk te bedenken dat ik in de oorlog de stad uitgeholpen ben om gered te worden, terwijl mijn vriendinnetjes de stad werden uitgehaald om vermoord te worden. Het klopt niet. Het erge is dat zulke dingen nog steeds gebeuren in de wereld.’

U bent later in de oorlog naar Drenthe gegaan. Werd u warm ontvangen op de boerderij in Peizermade?
‘We gingen op een boot vanuit Amsterdam met driehonderd ernstig ondervoede kinderen naar het platteland waar we bij gezinnen werden ondergebracht. Onderweg overleden er ook wel kinderen. Ik kwam eerst terecht bij jonge mensen in Peizermade, die wilden helpen om me bij te voeden. Als je heel weinig te eten hebt gehad dan mag je eerst maar een heel klein beetje eten, dat werd langzaam opgebouwd. Wat ik me herinner was dat de vader van de man die me opving, een grote boerderij had met veel koeien en ook dat ik dwars door het land liep waar gewassen groeiden, dat hoorde natuurlijk niet. Ik ging er ook naar school, inmiddels was ik 9 jaar, ik had er geen vriendjes. Ik had geen heimwee, het overkwam je. Ik wist dat mijn vader en moeder me hadden weggestuurd om me te redden, we waren ernstig ondervoed.

Het waren gelovige mensen. De eerste keer dat ik daar warm eten at, likte ik mijn bord af. Ik was natuurlijk een kind dat lang niet te eten had gehad. Toen zij een keer gingen bidden en hun ogen dicht hadden, dacht ik er niet eens over na en likte opnieuw mijn bord af. Naderhand zei die mevrouw: ‘Dat hoort niet hoor, je bord aflikken’. Ik dacht: hoe kan ze dat nou gezien hebben, ze had haar ogen toch dicht?’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘In Peizermade heb ik de Bevrijding meegemaakt. We zagen de tanks het dorp binnenrijden, in een lange rij. De soldaten gooiden chocolade en ik heb een paar repen te pakken gekregen. Ik heb ze mee naar huis genomen.

Op een ochtend toen ik van school naar huis liep, had ik het idee dat iedereen vanachter de gordijntjes naar me staarde. Ik liep achterom de keuken binnen en zag dat mijn pleegmoeder, die iets stond te bakken, me ook al zo merkwaardig aankeek. Ik liep door naar de huiskamer en wie zat daar? Mijn moeder! Toen Amsterdam bevrijd was, is ze meteen op een gammel fietsje zonder banden gestapt en van Amsterdam naar Drenthe gefietst. Ik was wel blij om haar te zien, maar gek genoeg niet uitbundig. Na onze ontmoeting is ze 58 km verder gefietst om mijn broertjes in Groningen op te gaan halen. De dag erop kwam ze met hen weer naar Drenthe, en nog diezelfde dag hebben we een heel stuk teruggelopen, en een deel met de tram gereisd, en vervolgens ergens overnacht in een loods met stro op de grond. De volgende ochtend voeren we op de boot vanuit Lemmer naar Amsterdam. Het was een mooie dag, we hebben in mijn beleving de hele dag op de boot heen en weer gerend.’

Hoe was het om weer in de stad te zijn?
‘Toen we weer in Amsterdam aankwamen, kocht mijn moeder bij een stalletje een stuk fruit voor ons. Ik zeg altijd dat mijn eerste stukje fruit na de oorlog een perzik was, maar ik heb me laten vertellen dat dit helemaal niet kon in die tijd van het jaar. Mijn vader was ook ernstig ondervoed geweest en had hongeroedeem, maar het is gelukkig wel goed met hem gekomen. Toen ik de straat weer inkwam, was een groot deel van de omgeving rood-wit-blauw geverfd. De verf heeft er jaren op gezeten. Ik woonde dus een poosje in een rood-wit-blauwe straat.’

Erfgoeddrager: Nina

‘Die Amerikaanse soldaten waren heel aantrekkelijk’

Alexander, Dylano, Nina en Senna gaan op de fiets naar Ans Beerden. De 94-jarige laat na binnenkomst graag zien hoe goed ze nog kan dansen. En de kinderen dansen graag met haar mee. Als de fotograaf er is, kunnen ze hun vragen stellen, die Ans graag en helder beantwoordt.

Hoe was het toen de Duitsers Nederland bezetten?
‘Toen de Duitsers kwamen, moesten we hen gehoorzamen. Dat was heel gek. Vliegtuigen vlogen heel laag over ons huis; zo laag dat ik zelfs de piloot kon zien zitten. Met mijn zusjes had ik een hele grote slaapkamer met een groot raam vanwaar we de bommen op het vliegveld zagen vallen. Ik was niet zo bang, ik had niet het gevoel dat zo’n bom op ons ging vallen. Aan eten komen was voor ons, een gezin met vier kinderen, niet zo moeilijk, omdat mijn vader een kruidenierswinkel had en veel voedsel had opgeslagen.’

Kende u Joodse mensen?
‘Wij woonden in het centrum van Bergen aan de Ruinelaan naast de kapper, waar Joodse mensen woonden. Drie maanden voor de oorlog waren onze buren ineens weg. Enkele maanden later kregen we een brief uit Amerika van hen. Ze waren gevlucht, omdat ze vermoedden dat ze als Joden, als de Duitsers zouden komen, niet meer veilig zouden zijn. In hun huis gingen Duitse soldaten wonen. Ze waren heel aardig en dat vond ik heel vreemd. Ik vroeg aan mijn vader hoe het kon dat ze zo aardig waren. “Die jongens zijn ook maar gestuurd,” vertelde hij. Ze waren niet vrij om te kiezen.’

Moesten jullie ook weg uit Bergen?
‘Wij moesten in de oorlog ons huis uit en kwamen op een etage in Alkmaar terecht. Mijn oudere broer moest in Duitsland werken, maar wilde dat niet en moest dus onderduiken. Hij kon anderhalf jaar de straat niet op en verbleef bij ons op zolder. Omdat niemand hem mocht zien, waren de gordijnen altijd dicht. Dat was wel spannend, ja. Op onze etage hingen spiegeltjes bij de ramen, zodat we konden zien of er Duitsers aankwamen om de huizen te controleren. Er stond altijd iemand op de uitkijk. Dat was een veilig gevoel. Als er Duitsers aankwamen, waarschuwden we mijn broer. Hij verstopte zich dan in zijn schuilkelder; een oude bedstee die heel hoog lag. Daarin was een extra verdieping gemaakt, zodat hij vanaf de eerste etage, via een opening achter een paar planken die hij kon losmaken, zo erin kon schuiven. Meerdere keren was er zo’n razzia. Een keer liepen de soldaten ook naar boven, maar de trap ging zo stijl omhoog, dat ze geen zin hadden om door te lopen. Wat een geluk!’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Daar waren we zo blij mee! Ik zie nog zo die hele groep militairen binnenkomen. Wat een feest en blijdschap! De oorlog was voorbij, we konden weer zelf bepalen wat we wilden! Er was geen uitgebreid buffet, maar we voelden ons heerlijk en vrij. Of ik verliefd was? Nou, die Amerikaanse militairen uit New Foundland waren heel aantrekkelijk; die vond ik wel leuk! Ja, dan word je wel een beetje verliefd. Je was ook zo blij dat ze er waren. Ik ben ook blij dat we in een vrij land wonen. Na de oorlog besefte ik dat het belangrijk is om met elkaar te praten en te overleggen. Om te luisteren naar elkaar en om met elkaar beslissingen te nemen.’

 

Erfgoeddrager: Nina

‘Zij waren wit, dus zij waren beter’

Als Nellie Bakboord (1953) aan komt lopen, merkt Nina op dat ze op haar Surinaamse oma lijkt. Op haar beurt vertelt Nellie dat haar kleindochter ook Nina heet. Toeval bestaat niet! Levi, Aiba en Nina van basisschool De Rivieren in Amsterdam-Zuid zitten om mevrouw Bakboord heen en het ziet eruit als een gezellig gesprek bij oma op de bank. Maar denk maar niet dat het gesprek niet over serieuze zaken gaat.

Wat weet u van uw voorouders?
‘Ik houd me daar de laatste tijd heel erg mee bezig. De familie van mijn moeders kant was een bijzondere familie in Suriname, met Joods, Creools en Chinees bloed. Daarom zie je in mij ook zo’n hele mix. Je kan mij niet in een hokje stoppen, wat mensen wel eens doen. We hebben ontdekt dat de voorouders van mijn moeder zelf ook slaven hadden. Daar schrokken we eerst best wel van. Maar in veel Surinaamse families heb je een mix van slavenhouders en tot slaaf gemaakten. Laatst vonden we een foto van de grootmoeder van mijn vader; zij was geboren in slavernij. Ik was zo blij daarmee, want we waren al jaren op zoek naar een foto van haar. Het is een prachtige foto van de stammoeder van onze familie.’

Hoe zag uw jeugd eruit?
‘Alles was Nederlands. We spraken beter Nederlands dan de Nederlanders hier, vonden we. De teksten in de schoolboeken waren ook allemaal gericht op Nederland. Ik leerde over molens en schoorstenen en dat de Rijn bij Lobith ons land binnenkomt. Maar over de Surinaamse rivieren bijvoorbeeld wist ik niks. Gelukkig is dat nu wat verbeterd. Het is veel meer gericht op Suriname, maar nog steeds ook wel op Nederland.
Ik groeide op in een straat met heel veel kinderen. Iedereen ging heel goed met elkaar om. Na schooltijd speelden we graag bij elkaar op het erf. Mijn vader was lief, maar ook heel streng. Kinderen mochten eigenlijk nooit bij ons op het erf spelen. Als hij er niet was, deden we de poort open en dan kwam iedereen bij ons. Als we hem dan hoorden aan komen rijden, rende iedereen weg en was het hele erf stil. Het was best fijn dus dat hij al een jaar voor ons naar Nederland ging. Mijn leukste jeugdherinnering is het zwemmen met vriendinnen in Parima, een groot zwembad in Paramaribo. In de kantine kochten we bami voor vijf cent.’

Wat vond u van Nederland?
‘Uit Suriname vertrekken vond ik eigenlijk niet zo leuk. Ik was elf jaar, net als jullie nu. Ik had heel veel vriendjes en vriendinnetjes en je bent gewend aan je eigen buurt. In Nederland kwamen we in een kleine kamer bij een hospita. Het was een ontzettend aardige mevrouw. De buurt verklaarde haar voor gek dat ze ons – mijn vader, moeder en acht kinderen – in huis nam. Het leukste vond ik de patatzaak, waar we elke dag naartoe gingen. In Suriname kenden we dat niet. Hier zag ik ook voor het eerst witte vuilnismannen. Daar schrok ik van. In Suriname hadden de Nederlanders altijd de mooiste huizen en de beste banen. Ze waren wit, dus ze waren beter. Je keek tegen ze op. Dat die mensen hier vuilnis ophaalden, had ik niet verwacht. Zo zie je wat het kolonialisme doet. Het waren bij ons grote boeven. Als je een Nederlander bent en je hebt altijd geleerd dat wit beter is, dan ga je je ook zo gedragen. En als je tegen zwarte mensen zegt dat ze minder zijn, ga je dat ook geloven. In Nederland werd ik uitgescholden voor poepchinees. Vreemden kwamen op me af en voelden aan m’n huid, wilden weten of ik niet afgaf. Ze zaten aan mijn haar en vroegen we of we wel kleren droegen in Suriname. Ze wisten hier niks van Suriname. Ze vroegen ons of we wel eens op de fiets of brommer naar Curaçao gingen.’

Wat vindt u ervan dat Suriname onafhankelijk is?
‘Het is beter onafhankelijk te zijn. Suriname had ook veel meer moeten eisen dan dat beetje geld wat ze gekregen hebben, dertig of veertig miljoen. Dat was zo op. Nederlanders zijn heel goed in onderhoud. Ze hadden meer geld moeten geven voor achterstallig onderhoud. Ze hadden betere bruggen, schoolgebouwen en ziekenhuizen moeten bouwen en de Surinamers moeten opleiden voor het onderhoud. En ook moeten investeren in de infrastructuur. De wegen in Suriname zijn beroerd. Bij een flinke regenbui komt het water in huis soms tot je knieën. De binnenstad staat dan helemaal onder water, daar kun je niet meer lopen. Als we toen meer hadden geëist, hadden we nu een beter land gehad. Het zou zo netjes zijn geweest van Nederland. Als je hier in Amsterdam al die prachtige grachtenpanden ziet. Die zijn allemaal gebouwd met geld verdiend met de plantages.’

   

Erfgoeddrager: Nina

‘Stiekem aten ze de bruine bonen van mijn broertje op’

Tine van Wijk is geboren in 1936. Ze woonde tijdens de Tweede Wereldoorlog in een heel fijn huis net buiten de Rivierenbuurt. Ze kan vanwege de hitte niet naar de Rivierenschool in de Lekstraat komen. Dus ontmoet ze Aasman, Nina, Myles en Chen Yi online, zoals ook tijdens de lockdown. Mevrouw van Wijk (de kinderen mogen haar Tine noemen) zit boordevol verhalen over de oorlog en beantwoordt de vragen van de kinderen graag.

Hoe was het in de oorlog voor u?
‘We hadden het goed, we hadden zelfs een auto. Maar op een gegeven moment moesten alle auto’s en fietsen ingeleverd worden bij de Duitsers. Met graafmachines van ons bouwbedrijf hebben mijn vader en opa toen een grote kuil gegraven op ons terrein, en daarin hebben ze onze auto’s én die van onze Joodse buurman verstopt. Na de oorlog hebben ze de auto’s weer opgegraven. De buurman heeft de oorlog overleefd, dus ook hij kreeg zijn auto, een Chevrolet, weer terug.
Op het terrein naast ons huis was een filmstudio, de Cinetone Studio, waar Duitsers een speelfilm opnamen. Mijn zusje moest nog een rolletje spelen in die film, Die Schwarze Robe genaamd. De Duitsers maakten daar ook een schuilkelder, waaromheen wij kinderen graag speelden. Op een dag, aan het eind van de oorlog, vonden mijn vriendinnetjes en ik daar binnen een zwart SS-uniform, van hele gevaarlijk nazi’s.
De Duitsers wilden ons terrein bij de studio betrekken en lieten ons ons huis aan hen verkopen. Wij moesten toen naar de Nassaukade verhuizen. Dat was helemaal aan de andere kant van de stad en daar kon ik niet meer zo fijn buitenspelen. Maar toen werd het Dolle Dinsdag, dat was een dag in 1944 waarop iedereen dacht dat de Duitsers verslagen waren. Veel Duitsers vluchtten toen naar het Oosten. Ook de Duitsers die op het terrein van de Cinetone Studio woonden. Daardoor konden wij weer een gedeelte van ons oude huis betrekken.

Kwamen Duitse soldaten ook bij jullie thuis?
‘Ja, dat was heel eng. Ze zochten mannen om in Duitse werkkampen te gaan werken. Wij hadden een luik in de keukenvloer, waaronder we de aardappelen bewaarden. Toen de soldaten bij ons kwamen zoeken, heeft mijn moeder snel mijn vader daarin gestopt. De Duitsers begonnen te schreeuwen: “Wo ist den Mann!!??”, waarop mijn moeder zei: “Er ist im Krankenhaus”. Ze bood ze ook nog thee aan, want ze was heel gastvrij. De soldaten hebben zelfs nog gespeeld met mijn kleine zusje, die in de box stond. Toen ze weer weg waren, kwam mijn vader weer uit de aardappelkelder. Maar plotseling werd er weer aangebeld, en weer stonden de Duitsers voor de deur. Mijn moeder begon te gillen en mijn vader dook snel de kelder terug in. Ze hadden hun geweer naast de box van mijn zusje laten staan. Die kwamen ze nog even halen.’

Kon u naar school in de oorlog?
‘Ik zat op de School met de Bijbel in Duivendrecht. Daar had ik een vriendinnetje, Elsje, dat het thuis niet zo goed had als ik. Zij waren ook met veel meer kinderen. Ze werd ziek tijdens de Hongerwinter, difterie geloof ik. Wij hadden meer te eten omdat we genoeg geld hadden én we hadden onze boerenfamilie waar we eten konden halen. Dus bracht ik elke dag wat eten naar Elsje om haar zo door de winter heen te helpen. Ik had net een broertje gekregen en op een dag kwamen twee vriendinnetjes, een tweeling, bij mij eten. Mijn moeder had net eten voor mijn babybroertje gemaakt. Bruine bonen, ik weet het nog goed. Ze ging even naar boven om iets te pakken en toen ze terugkwam hadden mijn hongerige vriendinnetjes de bruine bonen opgegeten. Mijn moeder was heel kwaad.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Ik herinner me goed dat op de dag van de Bevrijding, toen alle Nederlanders feest vierden, de verslagen Duitse soldaten in een lange, trage stoet over de Duivendrechtsekade liepen. In het water langs de kade lag een grote schuit, waarop alle buurtgenoten naar hen keken. Dat maakte erge indruk op me. Daarna mochten we op school voor het eerst het Wilhelmus zingen. Dat soort dingen was al die jaren verboden geweest. Dat zingen herinner ik me echt als een ongelofelijk moment. Mijn vader was soldaat in de oorlog geweest en was daar ziek uit teruggekomen. Daardoor houdt de oorlog me heel erg bezig, maar ik heb het er eigenlijk nooit over. Alleen met kinderen, zoals jullie. Want ik vind het heel belangrijk dat kinderen leren over en van de oorlog. Ik heb er zelfs een boek over geschreven, dat heet Spelen in een land van Toen.’

Erfgoeddrager: Nina

‘Ik was aan het overleven in die tijd’

Mustapha Daher is in de jaren vijftig in Agadir (Marokko) geboren. Over zijn migratie naar Nederland vertelde hij als gastdocent van het project Aankomst in mijn Buurt aan de klas op Spring High in Amsterdam Nieuw-West. Dat uur was tekort en in een kleinere setting stellen Nina (14) en Noelani (15) hem de vragen, en hoorden zij de verhalen, die eerder niet aan bod kwamen.

Hoe was uw leven in Marokko?
‘Heel fijn. Ik heb tot halverwege de jaren zeventig daar gewoond. Mijn ouders werkten beide in het ziekenhuis en zorgden goed voor mij. Agadir is een kuststad; ik was een van de eerste die er ging surfen. Toen daar vanwege de mooie golven toeristen kwamen surfen, raakte ik bevriend met een groep Australiërs. Zij hadden surfplanken, die wij in Marokko toen nog niet hadden. Daardoor kon ik wel goed bodysurfen, wat ik hun kon leren. Ik had een duidelijk doel en overzichtelijk leven. Ik voetbalde bij de vereniging van mijn vader, was een goede handballer, ik was gelukkig, wilde arts worden en ging studeren aan de universiteit van Rabat. En daar werd alles anders.’

Wat veranderde er toen?
‘Allereerst moest ik opeens voor mezelf zorgen, terwijl ik gewend was dat mijn moeder alles deed. Ook had ik nog nooit een trui gedragen, maar in Rabat was het een stuk kouder. Wat vooral veranderde, was dat ik in de zogenoemde studentenbeweging terechtkwam. Als je ouder wordt, verandert je geest. Je wil dan de wereld veranderen. Ik werd als student kritisch. Ik zag armoede, zag onderwijs dat niet goed was. Marokko is in 1956 onafhankelijk geworden. Tot die tijd was Frankrijk er de baas. Maar er veranderde in de praktijk niets en daar ging de studentenbeweging zich tegen verzetten. We vonden het verschil tussen arm en rijk te groot, wilden dat de Westelijke Sahara niet meer onder Spaans gezag was. Wij wilden gelijkheid voor iedereen, wilden Marokko veroveren met onze ideeën. De regering vond die studenten vervelend en vrienden van me werden door de politie opgepakt. Sommigen hebben jaren in de gevangenis gezeten. De meesten hebben het gered, maar werden al jong ziek. Het leven in de gevangenis had hen niet goed gedaan. En ik? Ik wist voor ik ook opgepakt werd dat ik moest wegwezen. Ik kocht een vliegticket en ging naar Brussel.’

Hoe was het daar voor u?
‘Ik had er niets, geen geld, geen mensen die ik kende. Ik kwam aan met een tasje met boeken en een tasje met kleren. Ik kon wel studeren, maar had geen huis en zwierf van slaapplek naar slaapplek. Soms was dat buiten, in een portiek. Niemand wist dat. Hoe dat voelde? Niet fijn, maar ik had mijn vrijheid! En als je niks hebt, moet je trucjes bedenken. In het restaurant van de universiteit deed ik stiekem de werkkleding van de medewerkers aan en kon zo in de keuken bij het eten komen. Zo heb ik het een aantal maanden gered. Ik vond een kamer van 2 bij 3 meter met kapotte ramen. Ik kreeg werk in een restaurant en ging wat verdienen. Het was niet genoeg en ik had honger. Als mijn Belgische medestudenten in het weekend naar hun ouders gingen, ‘winkelde’ ik in hun koelkasten. Uit elk een beetje, zodat ik genoeg had voor de hele week. Ik moest wel, ik was aan het overleven in die tijd. Ook kon ik bij de Hare Krishna, waar ik fijn contact met mensen kreeg, mee-eten. Als je in armoede leeft, is dat wel een ervaring waar je wat van leert. Helaas bleek ook dat mijn studiejaren in Rabat niets meer waard waren. Dat was een ramp. Ik moest opnieuw studeren, omdat ik mijn studie niet had afgemaakt daar. Ik besloot iets anders te gaan doen, dat werd biochemie.’

Hoe kwam u in Amsterdam terecht?
‘Ik kreeg een Nederlandse vriendin. Na mijn studie vroeg haar familie wat we gingen doen. Naar Marokko of naar Nederland? Maar in Marokko was het salaris als biochemicus niet genoeg voor een normaal leven. Het was er inmiddels wel veilig weer voor me. Dus ik kon wel na acht jaar mijn familie weer eens zien. Maar daar weer wonen, ging niet. Ik trouwde en we gingen in Heerlen wonen, dicht bij Luik, in België, waar ik wilde gaan studeren. Het rare was dat zij nergens recht op had als ik daar studeerde. Dit was in 1982 en de man werd nog steeds gezien als de baas van de vrouw. Raar, hè. In Brussel een leven opbouwen, waar ik een groot netwerk had en ook politiek betrokken was, was ook geen optie, omdat ik daar door de politie als illegaal werd behandeld. Ik moest oprotten. “Go back to your country,” zeiden ze. Dankzij mijn netwerk kreeg ik uiteindelijk een visum om voor onbepaalde tijd naar Nederland te gaan. Mijn vrouw wilde dat ook het liefst. De taal leren was niet makkelijk. Ik spreek veel talen, Arabisch, Engels, Frans, Duits, maar Nederlands is een van de moeilijkste talen. Ik heb het op school geleerd. Ik begrijp alles, ik kan het schrijven. Ik kon daardoor hier naar de PABO gaan en ben het onderwijs ingegaan. Of ik heimwee heb? Toen wel. Doordat mijn ouders niet meer leven, is de binding weg. Ik mis de stranden van Agadir, het visje eten op dat strand en mijn vrienden. Maar die zijn nu ook oud. Ik heb mijn leven hier.’

 

Erfgoeddrager: Nina

‘Gelukkig sprak die Duitse soldaat geen Nederlands’

Truus Grondsma was tweeënhalf toen de oorlog begon. Aan Joel, Thijs, Kai Noa en Nina van de Boomgaardschool vertelt ze over de smaak van suikerbieten, hoe haar familie aan eten kwam en waar ze de laatste winter van de oorlog heeft doorgebracht.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was tweeënhalf toen de oorlog begon. Wij woonden in de Orteliusstraat, dat was de allerbuitenste straat van de stad. Daarachter lagen de weilanden. We speelden vaak op het zand daar. We zagen grote vrachtwagens met suikerbieten erop voorbij rijden. Als de vrachtwagenchauffeur remde, vielen er soms suikerbieten op de grond. Dan namen wij allemaal een suikerbiet mee naar huis en hadden we weer wat te eten. Het smaakte vreselijk smerig.’

Hoe kwamen uw ouders aan eten in de oorlog?
‘We hadden een sigarenzaak, dus we konden sigaren ruilen met boeren voor eten. Ik weet nog dat ik op weg naar de boer voor op het fietszitje zat bij mijn vader. We reden op een smal weggetje met een sloot erlangs. Toen kwam er een soort tank of een jeep met Duitse soldaten aan. Mijn vader zei: “We moeten ons verstoppen!” Dus wij van die fiets af en in de slootkant tussen het gras ons verstoppen. Maar ze konden ons gewoon zien, we waren helemaal niet goed verstopt. Toch reed die jeep gewoon door. Later dacht ik: die moeten ons gezien hebben. Er waren natuurlijk ook goede Duitse soldaten, die het er helemaal niet mee eens waren met wat er gebeurde, maar die moesten wel meedoen. Toen op dat weggetje hebben ze vast gedacht: ach laat ze maar zitten.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Al voor de winter hadden we weinig te eten. Op mijn knieën en ellenbogen had ik hongeroedeem, plekken op m’n huid. Dat krijg je door vitamine- en mineralentekort. Ik herinner me dat, omdat ik tijdens het speelkwartier er last van had, als kinderen tegen me aan botsten. Dan gingen die plekken open. In de zomer gingen we naar Leeuwarden, daar woonde mijn pake, dat is Fries voor opa. Mijn vader zei toen: “We blijven maar hier, want het wordt steeds slechter in Amsterdam”. Zo hadden we in de winter genoeg te eten. Het was een hele strenge winter, er was heel veel sneeuw gevallen. We hadden een iglo gebouwd, daar zaten we in met stompjes kaars. We konden ook schaatsen en er was sneeuw en dat was best leuk. We bleven daar tot de oorlog was afgelopen. Tijdens de Bevrijding kwamen de bevrijders op tanks de stad inrijden en ze deelden chocola en koekjes uit. Mijn zus heeft op zo’n tank gezeten. Ik durfde niet.’

Kent u mensen die naar Duitsland moesten?
‘Mijn vader is een keer opgepakt, maar hij was heel snel weer terug. Hij was timmerman en had vroeger in Duitsland gewerkt. Daardoor sprak hij goed Duits. Waarschijnlijk had hij staan praten met de bewakers en toen ze even niet opletten, was hij gewoon weer naar huis gelopen. Dus hij is niet helemaal in Duitsland geweest. In het huis in Friesland bij mijn pake was een zolder waar mijn vader zich verstopte als er razzia’s waren. Het is een keer gebeurd dat een Duitser aanbelde en dat ik toen heel hard ging huilen en riep: “Ze komen m’n vader halen!” Die Duitser vroeg aan mijn moeder wat ik zei. Zij antwoordde: “Mijn pake is ziek.” Toen ze later weer weg waren, zei mijn moeder tegen me dat ik m’n mond moest houden als er Duitsers waren. Maar gelukkig sprak die Duitse soldaat geen Nederlands.
In Leeuwarden hadden mijn zus en ik onze slaapkamer aan de achterkant van het huis. Bij een razzia zag je de mannen uit de ramen klimmen. Ze liepen over de dakgoot en gingen ergens anders naar binnen. Waarschijnlijk in de huizen waar de Duitsers al hadden gekeken.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892