Erfgoeddrager: Nienke

‘Mijn vader stonk een uur in de wind, had lang haar en een lange baard’

Nienke, Yagmur, Bobby en Robin vinden het best spannend om Joop Martensen (88) te interviewen. Met de auto rijden ze vanaf hun school, de Kennemerpoort in Alkmaar, naar de Hofstaete waar meneer Martensen woont. Het verkeer is heel druk in de stad en daarom komen ze 10 minuten later aan. Meneer Martensen heeft alles al voorbereid. Er staat een kan limonade klaar met vier glaasjes, en er staat een bakje met chocolaatjes op de tafel. Het interview kan beginnen!

Hoe was de oorlog voor u?
‘Toen de Duitse soldaten Alkmaar binnenkwamen, marcheerden ze door de straten met een orkest en zongen ze liederen. Ik vond het prachtig en marcheerde vrolijk met ze mee. De Duitse soldaten namen alles over; postbode en politie werden Duits en ze zaten bij ons op het terras. In het begin waren ze aardig en merkten we er niet veel van dat het oorlog was. Maar gaandeweg werd het strenger en grimmiger.

De Duitse soldaten gingen in de scholen wonen, en omdat ik niet naar school ging zwierf ik hele dagen door de stad. Ik ging stelen en leerde goed om me heen kijken en wegduiken als dat nodig was. Ik werd vindingrijk en een echte schooier.’

Waarom werd uw vader gearresteerd?
‘Alle jonge mannen werden opgeroepen om in Duitsland te werken. Ze ronselden mensen in heel Europa om in fabrieken en op boerderijen te werken omdat alle Duitse mannen in het leger zaten. Mijn vader wilde dat niet en dook onder. Het was ook gevaarlijk om naar Duitsland te gaan omdat fabrieken en steden werden platgebombardeerd door de Engelsen en Canadezen.

In 1942 was er een razzia waarbij mijn vader en anderen zich verschuilden in een kaaspakhuis. Af en toe moesten ze naar het toilet. Daar was een raampje en net op het moment dat mijn vader naar het toilet ging en door dat raampje keek, keek hij recht in het gezicht van een Duitse officier. Zonder pardon werd hij gearresteerd en naar het station gebracht. Mijn moeder bleef toen achter met vier kinderen.

In Duitsland had hij geluk en kwam hij op een boerderij terecht bij de Poolse grens. Maar later werd ook deze boerderij gebombardeerd. Gelukkig kon hij samen met anderen schuilen in een schuur. Daarna zijn ze vanaf de Poolse grens helemaal teruggelopen naar Nederland. Onderweg stalen ze van alles om in leven te blijven en aten rauwe eieren en rauw vlees. Toen hij terugkwam, was hij onherkenbaar. Ik was bang van hem. Hij stonk een uur in de wind, had lang haar en een lange baard en was heel vies. Pas na een maand was hij weer een beetje de vader die ik kende.’

Hoe verwarmden jullie het huis en kookten jullie?
‘Toen mijn vader opgepakt was, moest ik zorgen voor de kachel en het eten. Iedere dag ging ik hout sprokkelen met een hakbijltje, ik nam zelfs de richtingsborden mee. Die sloeg ik dan kapot en deed ze in een zak. Op een gegeven moment waren er ook geen takken meer en was ik zo wijs om bladeren te zoeken en deze te drogen; daar konden we ook de kachel mee aanmaken zodat het vocht en de kou uit het huis trok.

Ik stal ook eten in die tijd omdat er bijna niets meer te eten was. Op een dag zag ik een vrachtwagen bij de school stoppen. De chauffeur stapte uit en liep naar binnen, maar hij vergat de deur dicht te doen. Ik sloop naar binnen, liep langs het lokaal waar de Duitse soldaten een feestje vierden naar de keuken en pakte een paar broden.

Verder haalden we eten bij de gaarkeuken van een fabriek. Daar maakten ze van de grootste rommel soep, zoals van groenteafval en aardappelen. Alles ging dan fijngeprakt in de soep. Dat kreeg je op je bord; een vies geel waterig soepje. Ook kregen we vissoep. Om vissen te vangen gooiden ze een handgranaat in het water en dan kwamen de vissen bovendrijven, ze werden met ingewanden en kop in de soep gedaan.’

Heeft u nog meer gestolen?
‘Er was een plaats waar alle locomotieven kwamen om kolen te halen om te kunnen rijden. Daar was een betonnen muurtje met een gat erin. Ik keek er doorheen en zag hele grote brokken kolen liggen. Hop! Ik klom over de muur, gooide brokken kolen over de muur en toen ik vond dat ik genoeg had klom ik weer terug. Ik pakte mijn juten tas en vulde hem met kolen. Maar… toen ik opkeek stond er een spoorwegman voor me. Ik schrok me rot en dacht: ik ben de pineut. ’Waar ben jij in godsnaam mee bezig? Dit kun je niet maken!’, riep hij. Maar gelukkig besloot hij mij te helpen. Hij bond mijn juten tas met kolen achterop zijn fiets en via steegjes bracht hij me naar huis. Later besefte ik pas dat hij zijn leven had gewaagd voor mij. Mij hadden ze wel laten gaan als kleine jongen met witte krullen, maar hij was zeker opgepakt en vermoord. Dat maakt me nog emotioneel…’

Hoe was de Bevrijding?
‘De Bevrijding was vol vreugde. Van niets maakten mensen dingen en iedereen vierde feest. Lakens schilderden ze rood, wit en blauw, radio’s verschenen in de vensterbanken en er werd gedanst. We kregen chocola van de Engelse en Canadese soldaten die door de stad liepen.

Het duurde lang voordat alles weer was opgebouwd, ik denk wel zo’n vijf jaar. De machines van de soldaten werden nu gebruikt op boerderijen en om het land om te ploegen. Ik was blij maar vond het ook best moeilijk. Al die jaren had ik vrij door de stad gestruind en nu ineens moest ik weer in het gareel lopen en naar school. Dat was niets meer voor mij, ik was een echte vrijbuiter geworden!’

Erfgoeddrager: Nienke

‘Wij dachten: Duitsland moet wel helemaal kapot zijn nu’

In de stromende regen rijden Cas, Noah Vos, Nienke en Julian met de auto naar Frans Busselman. Frans en de fotografe staan hen al op te wachten en iedereen heeft er veel zin in. Frans woonde tijdens de oorlog in Amsterdam en vertelt de kinderen graag over zijn ervaringen. Twee van hen woonden vroeger in Amsterdam, vlak bij waar Frans toen woonde. Ze speelden zelfs op dezelfde pleintjes.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Eigenlijk begon de oorlog veel eerder dan 1940. Ik zag mijn ouders de jaren daarvoor steeds zorgelijker kijken. En ik hoorde ze dingen zeggen als: “Dat zal toch niet hier komen?” Zij hadden ook al eerder een oorlog meegemaakt, die van 1914-1918, waarin Nederland neutraal bleef. Ze dachten dat dat wel weer zo zou zijn. Maar dat hadden ze mis. Aan het begin van de oorlog rommelde het nog een beetje, Er was nog vlees bij de slager, er was nog brood bij de bakker, je kon nog naar je voetbalclubje. Ik wilde heel graag voetballen, maar je kon pas op voetbal als je twaalf jaar was en ik was pas tien. Ik heb toen gewoon gezegd dat ik twaalf was. Ik was de snelste van iedereen! Aan het einde van de oorlog konden we niet meer trainen, omdat we geen materiaal hadden. We konden geen schoenen meer kopen en liepen daarom vaak op klompen. Daar konden we niet op voetballen.

Waar zat u op school?
‘Ik zat op school aan de rand van de Jordaan. Het was een hele strenge school. Op een dag werd de  hoofdonderwijzer door twee mannen weggehaald. We begrepen er op dat moment niets van. Hij was Joods en werd dus gewoon opgepakt door de Duitse soldaten. Hij heeft de oorlog niet overleefd. Later in de oorlog konden we vaak niet naar school, omdat er bijna geen eten meer was en we op zoek moesten naar eten in de polder. Omdat de tocht te lang was om in één keer te maken – de boeren dichter bij huis hadden al snel niks meer voor ons – sliepen we onderweg in hooibergen. Bij de boeren ruilden we spullen die we hadden voor eten. Ook had je een gaarkeuken waar je met je pannetje naartoe kon. Daar werd het eten verdeeld; iedereen kreeg heel weinig. Je had in die die tijd maar één gedachte; hoe kom je aan eten? We aten bloembollen en suikerbieten. En we hadden nog een probleem: we hadden geen gas en licht. Om licht te krijgen gooiden we in een kommetje een paar druppels lampenolie, wat bleef drijven. Dan deden we daar een pitje in, zoals van een waxinelichtje, en dat staken we dan aan. Bij dat lichtje probeerde ik te lezen.’

Was u bang in de oorlog?
‘In 1941 en 1942 bombardeerden de Engelsen Duitsland. ‘s Nachts vlogen duizenden vliegtuigen over en daar gingen de Duitsers met hun afweergeschut op schieten, bijgelicht door enorme schijnwerpers. Ik kon dan geen oog dicht doen. Je zag flitsen van de schijnwerpers en hoorde het lawaai van de vliegtuigen: boem boem knal shhht. Ik was bang. Stel je voor dat ze een vliegtuig raakten, dan donderde dat op onze huizen! Het werd steeds erger, omdat ook Amerika ging meedoen en het leger in Engeland stationeerde. De Amerikanen vlogen met vliegende forten; zo noemden we die omdat ze zo groot waren. Elke nacht vlogen ze over ons heen. Wij dachten: Duitsland moet wel helemaal kapot zijn nu.’

Wat deed uw moeder in de oorlog?
‘Mijn moeder was kostuumnaaister en maakte van oude kledingstukken nieuwe kleding. Niet alleen voor ons maar ook voor veel andere mensen. De vrouwen waren heel actief in de oorlog. Zij gingen vaak eten halen bij de boeren. Dan trokken ze lange broeken aan, omdat ze dan stiekem eten in de broekspijpen konden doen. Het was in die tijd heel bijzonder, een vrouw in een lange broek. Door het hele land waren controleurs die je aanhielden als ze je zagen fietsen. Dan moest je je tassen laten zien. Je mocht namelijk geen eten halen bij de boeren. Al het eten moest naar de Duitsers. Maar die dames die het in hun broekspijpen hadden verstopt en geen tassen bij zich hadden, die hadden niets, dachten ze.’

Kende u NSB’ers?
‘Bij ons in de straat was een NSB-echtpaar. Hun dochter liep in uniform; een zwart rokje en een schuin petje met rood erin. Als ik als jongen een meisje leuk vond en mijn ouders wisten dat haar ouders NSB’ers waren, kwam ze er niet in. Dat was voor die kinderen vreselijk. Mijn buurmeisje was verliefd op een Duitse soldaat. Zij is na de oorlog kaalgeschoren. Dat is een zwarte bladzijde in de geschiedenis. Mensen die dat deden waren vaak mensen die zelf in de oorlog niets uitgevoerd hadden.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Tijdens de Bevrijding was er een groot feest op de Dam. We stonden daar mannetje aan mannetje. Ineens werd er vanuit een gebouw vol Duitsers geschoten op de menigte. Ze schoten niet rechtstreeks op de mensen, maar er brak paniek uit en iedereen rende gillend weg. Mensen vielen, het was echt een puinhoop! Ik kon gelukkig wegkomen.’

Erfgoeddrager: Nienke

‘Ik zie zijn smalle gezicht onder de grote pet nog voor me’

De 83-jarige Nellie de Vet zit al klaar voor het interview met Imme, Zoe en Nienke van basisschool ’t Karregat in Eindhoven. Ze heeft net een koffie gekregen van gastheer Henri van buurthuis ‘t Oude Raadhuis. Mevrouw De Vet verheugt zich op het interview, maar is wel bang dat ze vooral ‘kleine’ herinneringen heeft: ze was nog zo jong in de oorlog. Maar als de kinderen haar vragen stellen, komen de oorlogsherinneringen bovendrijven. Vooral het verhaal over haar zusje die even ‘vergeten was’ en over haar vader die was opgepakt, maken indruk.

 

Hoe was het om zoveel broertjes en zusjes te hebben in de oorlog?
‘Ik was drie jaar toen de oorlog begon. Wij waren een braaf katholiek gezin. Mijn vader was incasseerder en ging langs de deuren op de premies op te halen. Vroeger kwam iedereen aan huis. Mijn ouders hadden zeven kinderen in de oorlog en we hadden bijna niets. Elke veertien maanden kwam er weer een kind. Als er iemand jarig was kregen we geen cadeautjes, hoogstens wat snoepjes. Mijn ouders sliepen beneden in de voorkamer. Boven waren drie slaapkamers en voor mijn broers had mijn vader een extra kamer getimmerd. Mijn kleine broertje wilde heel graag een trommel en elke keer was hij teleurgesteld als hij die niet kreeg. Tot op een dag dat hij er één kreeg. Wat was die jongen blij! Hij is later drummer geworden in een band.’

Heeft u ook wel eens een bombardement meegemaakt?
‘Op een dag kwamen de bommenwerpers kwamen vlak over ons huis gevlogen.Dat was heel beangstigend, dat geluid van de motoren. We lagen met vader, moeder en zes kinderen in de schuur, dat was onze schuilplek, half ingebouwd in het zand en ook wat zand op het dak. Het rook er niet fijn. Maar het ergste was dat mijn jongste zusje nog in de huiskamer stond in de kinderwagen!’

We hoorden dat uw vader een week opgesloten is geweest. Hoe kwam het dat?
’Vanuit Duitsland kwamen regelmatig treinwagons met kolen. Die waren helemaal vol geladen en soms vielen daar kolen vanaf. Op een dag ging mijn vader met twee buurvrouwen de kolen rapen voor de kachel. Dat was verboden en ze werden gesnapt. De vrouwen mochten naar huis, want die moesten het huishouden gaande houden. Mijn vader werd een week lang opgesloten op het politiebureau. Ik zie zijn smalle gezicht onder de grote pet nog voor me toen hij weer plotseling thuis was. Dat heeft indruk op mij gemaakt. Hij heeft daarna nooit iets over zijn opsluiting verteld.’

Hoe kwamen jullie aan eten?
‘Mijn vader ging op de fiets naar de boer voor eten, onder andere voor brood, vlees en groenten. Hij had een biggetje gekocht, dat achterin de tuin werd het grootgebracht. Het moest op een zeker moment geslacht worden en de slager kwam. Wij kinderen werden in de voorkamer gezet zodat we niets konden zien. Het varken kreeg een kogel en de slager heeft het doormidden gezaagd. Het hing daarna te drogen in de schuur met een laken eroverheen.Niet lang daarna werd er gebeld, we waren verklapt en het varken werd ingenomen. Mijn moeder stond klaar om het vlees in te gaan wecken, maar begon nu te huilen en zei: daar gaat ons eten.’

Wat was uw gevoel bij de bevrijding?
‘Dat was erg leuk! Mijn moeder had van rood, wit en blauw crêpepapier rokjes en sjerpen gemaakt. De Engelsen die ons bevrijd hebben zaten ingekwartierd in de nieuwe huizen vlakbij. Deze huizen waren nog niet af en misten ramen en deuren. Daar gingen we naartoe. We kregen chocola, biscuit en sneeuwwit brood. Dat was een unicum en een feest voor mij: ik had nog nooit wit brood gezien. Chocola had ik ook nog nooit gehad en het was heerlijk.’

Erfgoeddrager: Nienke

‘Wij dachten dat we slechts zes maanden in Nederland zouden blijven’

Augustien Souisa (1950) komt helemaal vanuit Eerbeek om Paja, Ramses, Nienke, Foske en Juul van Het 4e Gymnasium te vertellen over haar Molukse achtergrond. Ze heeft boeken meegebracht over de geschiedenis van de Molukse gemeenschap in Nederland, die de leerlingen met interesse doorbladeren.

Waarom kwamen jullie naar Nederland?
Mijn vader was in dienst van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL). Dat deed hij vooral om zijn moeder – een weduwe met vijf opgroeiende kinderen – te ondersteunen. Bij de onafhankelijkheid van Indonesië hadden de mensen die in het leger zaten de keuze; óf het Indonesische leger ingaan óf vertrekken naar Nederland. Teruggaan naar de Molukken was niet mogelijk. Mijn vader heeft ervoor gekozen om naar Nederland te gaan, met het idee dat we hier maar zes maanden zouden blijven. Mijn zusje werd hier geboren in het plaatsje Teuge. Mijn vader wilde haar ter herinnering aan Nederland – we zouden immers snel teruggaan – de naam Teuge geven. Dat mocht natuurlijk helemaal niet bij de burgerlijke stand. In Teuge woonden we in een voormalige legerkazerne. We hadden één kleine ruimte waar we met z’n allen – mijn ouders en vijf kinderen – leefden. Ik moest, net als alle andere Molukse kinderen, in de zomer naar pleeggezinnen om de Nederlandse taal en cultuur te leren. Ik heb er geen warme herinneringen aan. Ik had zo’n heimwee. Mijn zusje had wel een heel leuk gezin. Het was maar net waar je terecht kwam. In 1957 zijn we verhuisd naar kamp Vaassen. Het was een barakkenkamp, maar het was ontzettend leuk wonen daar. Je had je eigen toilet en een eigen keukentje, dat was heel wat. Je was daar altijd onder Molukkers. Pas toen ik ging studeren, kwam ik echt in contact met Nederlanders.’

Hoe vond u het Nederlandse eten?
‘Toen wij in Teuge woonden, mochten we nog niet zelf koken. Er werd voor ons gekookt. Ik vond dat Hollandse eten helemaal niet lekker. Er bleef daarom altijd eten over. We mochten het dan wegbrengen naar de boeren iets verderop. In ruil kregen we eieren en daar maakten we zelf gerechten mee. Ik vond het altijd leuk om die etensresten weg te brengen want als je bij de boerin kwam, kreeg je roggebrood. Daar smeerde ze een laagje roomboter op en suiker. Dat vond ik altijd zo lekker. Dat was echt een feestje. Sindsdien eet ik roggebrood ook alleen maar met roomboter en suiker.’

Werd u wel eens gepest of gediscrimineerd?
‘De kinderen op school behandelden mij anders. Ze vonden me vreemd. In de jaren 50 had je nog niet zoveel donkere mensen. De kinderen vonden ons ook altijd stinken. Achteraf snap ik dat het de knoflook was. Wij gebruikten dat veel bij het koken, maar hier in Nederland kenden ze dat toen nog niet. Rond 5 december werd ik door kinderen geregeld uitgemaakt voor ‘zwarte piet’. Ik snap de huidige discussie daarover daarom wel. Toch vind ik dat iedereen zelf moet bepalen hoe ze het vieren. Ik heb mijn dochter opgevoed mét de Sinterklaastraditie, maar zónder zwarte piet. Op de Molukken vieren ze ook Sinterklaas, maar daar is het vermengd met allerlei andere tradities.’

Gaat u nog wel eens terug naar de Molukken?
‘De broers en zus van mijn vader zijn daar achtergebleven. Ik probeer hen jaarlijks op te zoeken. Wij zeggen nooit dat we op vakantie gaan, maar we gaan ‘terug naar huis’. Zelfs nu nog. Mijn familieleden hebben stukken grond waar ze voedsel telen om te verkopen. Eén heeft een auto waarmee hij mensen rondbrengt, want er rijden daar geen bussen. Ze hebben een zwaar bestaan. Nichtjes van mijn leeftijd zeggen altijd dat ik er goed uit zie. In Nederland hebben we goede voorzieningen. Ik hoef niet dag en nacht in de brandende zon te werken. Het is een heel ander bestaan, maar hier heb je weer andere, luxe ziektes.’

Erfgoeddrager: Nienke

‘Passen op de spullen van onderduikers’

Wij interviewden mevrouw  Bep Semeijns van 82 jaar uit de Finsenstraat in de Watergraafsmeer. Haar vader had een viswinkel op de Middenweg. Ze woonde daar met haar vader, moeder en haar zus. Ze was 8 jaar toen de oorlog uitbrak.

Wanneer wist u dat het oorlog was?
“We zagen veel soldaten op straat, die zaten in het gebouw waar nu het Tropen Museum is. In Park Frankendael stond het afweergeschut van de Duitsers. Om acht uur ’s avonds ging de avondklok in, dan mochten we niet meer naar buiten. De Duitsers gingen dan oefenen bij Frankendael. Wij keken vanuit de etalage van onze winkel en zwaaiden naar de soldaten. Je was negen en wist niet wat het allemaal betekende. Overdag was het veel rustiger op straat dan voor de oorlog. Ik herinner me dat we veel buiten speelden.”

Kenden jullie Joodse mensen tijdens de oorlog?
“Mijn vader had een viszaak aan de Middenweg, waar nu visboer Ton de Geus zit.  Mijn moeder had via de winkel goed contact met enkele Joodse klanten. Veel Joden wisten dat ze weg moesten of gingen onderduiken. Mijn moeder heeft op spullen gepast van een aantal mensen. Een daarvan was de oma van Diewertje Blok, mevrouw Stella Fontaine. Zij was een bekende artieste. Ik herinner me nog dat ze een mooie jas had achtergelaten met een vossenkraag en dat mijn moeder die af en toe droeg. De Joodse mensen die terug kwamen na de oorlog kregen hun spullen terug.
In de buurt van de Hema woonde veel Joodse mensen. In de oorlog werd die brug afgezet. Alles was afgesloten met prikkeldraad. We hoorden dat daarachter een Joodse wijk was. Wij mochten daar niet komen, maar gingen uit nieuwsgierigheid toch kijken. We waren jong en hadden geen idee wat er allemaal gebeurde.”

Wat deed u als het luchtalarm afging?
“In het buurtje achter ons was een schuilkelder gemaakt. Een kelder onder de grond, waar veel mensen in konden. Wanneer het luchtalarm afging stroomde de hele buurt ernaartoe. We bleven daar zitten tot het luchtalarm voorbij was, meestal pas in de nacht. Mijn vader bleef thuis en ging op het balkon kijken wat er allemaal gebeurde.”

Heeft u honger gehad tijdens de oorlog?
“Omdat mijn vader een viswinkel had was er altijd eten. Op een gegeven moment vroegen de Duitsers mijn vader om ook vis aan hen te leveren. Mijn vader wilde dat niet. Toen zijn we meteen met paard en kar naar Purmerend gegaan. Als hij in Amsterdam was gebleven was hij misschien opgepakt. In Purmerend verstopte hij zich als de Duitsers kwamen. Dat deden meer jonge mannen, ze waren bang dat ze naar een werkkamp gestuurd werden.
De mensen uit de stad kwamen ook naar het platteland om eten te halen bij de boeren. Ze hadden bijna niets meer in de stad. Veel winkels waren dicht. We zagen mensen langskomen met karren om eten te halen in de Beemster. Die mensen liepen vaak op blote voeten. Soms lagen er dode mensen in die karren. Die waren doodgegaan van de honger.”

Hoe merkte u dat de oorlog voorbij was?
“De mensen kwamen weer naar buiten. Ik weet nog dat er Canadese en Engelse soldaten in tanks voorbijkwamen en dat wij gingen zwaaien met vlaggetjes. De NSB’ers werden opgepakt. Zij werden vastgezet waar nu Oostpoort is, in een soort gevangenis. Je kon ze dan zien als ze gingen luchten op de buitenplaats.”

      

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892