Erfgoeddrager: Milou

‘Er is gelukkig nooit aangebeld’

Het is ijskoud, maar wel zonnig als Jarod, Milou en Aya vanaf de Meidoorn in de Chasséstraat helemaal naar de rand van het Rembrandtpark lopen. Aan de Orteliuskade wachten Ab en Ali Kool, al sinds 1946 een setje. Ali gaat thee zetten en oefent hard op de namen van de kinderen. Ab schuift zijn stoel aan tafel om alles zo goed mogelijk te horen en haalt meteen allerlei spullen tevoorschijn. Tussendoor wordt er even gepauzeerd, want dan komen de koekjes op tafel.

Hoe was het om op straat te lopen tijdens de oorlog?
Ik ben geboren in 1928, dus ik was aan het begin van de oorlog een jaar of twaalf. Daar aan de overkant waar het nu park is, hield de stad op, daar waren tuinderijen. Er is een heleboel anders in de buurt, er is meer gebouwd en de mensen zijn ook anders. In eerste instantie ging het leven in de oorlog een beetje door, maar vanaf 1941 konden de Duitsers zich niet meer inhouden. Mijn grootste wens was dat het afgelopen was. Er was altijd spanning en je moest altijd oppassen. Als het luchtalarm ging, moest je meteen van straat af. Ali woonde op drie hoog in deze buurt; haar benedenbuurman had bankjes neergezet om te schuilen. Je moest je persoonsbewijs laten zien. Die moest je altijd bij je hebben. Er waren van die grote schijnwerpers die vliegtuigen probeerden te vangen, maar dan werden we wel gebombardeerd. De volgende morgen gingen we dan granaatscherven zoeken, daar heb ik er nog een van.

Heeft u in Duitsland moeten werken?
Familieleden van mij wel. Vier ooms moesten naar Duitsland om te werken. Mijn vader kreeg eerst ook een oproep, maar hij mocht blijven omdat hij in de telefonie werkte. In 1944, ik was inmiddels zestien jaar, was ik zelf aan de buurt om te gaan werken in Duitsland, maar ik heb mij niet aangemeld. Ik heb een luik gemaakt naast mijn bed, het kleed stond half omhoog en als ik mij daar moest verstoppen dan viel het dicht met het kleed erover heen. Er is gelukkig nooit aangebeld. Mijn ooms werkten in wapenfabrieken, die zijn gebombardeerd. Een oom is toen omgekomen door een granaat in zijn been.

Had u veel honger tijdens de oorlog?
Kijk daar kregen we deze bonnetjes voor, die kon je dan ruilen voor een pannetje met eten. Dat kun je je  nu niet meer voorstellen. Op het laatst was er helemaal geen eten meer, alleen nog maar suikerbieten en bloembollen. Honger voelt heel raar, je maag is leeg. Meestal gingen we maar vroeg naar bed, zeker toen er ook geen kolen meer waren. Mensen gingen dood van honger, we konden ze niet eens meer begraven. Mijn vader had zijn fiets mogen houden. Hij probeerde eten te krijgen bij de boeren, maar soms stonden er onderweg Duitsers om het weer af te pakken. Een keer was hij voor de Duitsers aan het werk en zag daar een grote schaal met gehaktballen liggen, die heeft hij toen opgegeten en de hond de schuld gegeven.

Hoe was de bevrijding?
Na de bevrijding was het feest in de binnentuin. Je kon weer alles doen waar je zin in had. Er was een gevoel van vrijheid. Alle mensen kwamen ook weer naar buiten. Naast Ali zaten Engelse piloten ondergedoken, dat hebben ze nooit geweten. De liefde tussen mij en Ali is ontstaan na de oorlog, toen we beide bij de AJC zaten. Toen hebben we alles ingehaald wat tijdens de oorlog niet kon.

Brandeisfotografie

De kinderen krijgen na afloop een knuffel en worden uitgezwaaid. Als ze de hoek om gaan richting school kijken ze nog één keer om… Ab e  n Ali staan nog steeds te zwaaien.

Erfgoeddrager: Milou

‘Ik snapte niet waarom ik alleen achter de vitrages naar de Duitsers op straat mocht kijken’

Broer en zus Jannie en Frits Möller maakten allebei de oorlog mee. Aan Lina, Milou en Julie van de Olympiaschool vertelden ze over de buurman die bij de NSB zat, over hun angsten (Jannie meer dan Frits), over de stinkende vis en de broeder in de zak en over de truc met de fiets.

Hoe wisten jullie dat de oorlog was uitgebroken?
Jannie: Dat kon ons niet ontgaan; de benedenbuurman was een NSB’er. Hij rende naar buiten en stond juichend op straat, zo blij was hij. Ik speelde buiten en zag een luchtgevecht boven Schiphol. Ik rende naar m’n moeder en vertelde wat ik had gezien. Ze riep in paniek heel hard: “Het is oorlog, het is oorlog!” en daarmee was het onbekommerd buitenspelen jarenlang voorbij.

Moesten jullie oppassen voor die buurman?
Frits: Er was altijd een kans dat de buurman dingen zou zien of horen die hem niet aanstonden, dus moesten we extra voorzichtig zijn. Soms waren er onderduikers bij ons, maar dat ontdekten wij pas als ze weer wegwaren. We hadden ook een speelgoedkist in bewaring van een Joods jongetje. Die stond verstopt in de kast en erin kijken was streng verboden: hoe meer we zouden zien of weten, hoe groter de kans dat we erover zouden praten.
Jannie: Het jongetje heeft zijn kist nooit meer opgehaald…
Frits: De buurman hield alles in de gaten. Dus toen iedereen zijn fiets bij de Duitsers moest inleveren, reed mijn vader met veel poeha de straat uit, zogenaamd om zijn fiets in te leveren. Hij kwam zonder fiets terug. Wat niemand wist, is dat hij hem om de hoek uit elkaar had gehaald en de onderdelen had verstopt. Eén voor één smokkelde hij ze weer terug het huis in. Een paar maanden later toen er bijna geen eten meer was in Amsterdam, bracht m’n vader ons naar familie in Noord-Holland: op de fiets die hij stiekem weer in elkaar gezet had!

Hoe was het in de Hongerwinter?
Jannie: Er was bijna geen eten meer. Mensen moesten naar de gaarkeukens om eten te halen. Mijn vader werkte bij het Rembrandtplein en ging tijdens zijn lunchpauze in de Herengracht vissen. Hij had gewoon een hengeltje in zijn bureau. Als hij geluk had, ving hij een paar visjes. Die nam hij dan mee naar huis en dat stonk enorm. Hij werd boos als we dan een beetje kritisch keken. Frits herinnert zich nog ‘de broeder in de zak’: alle etensrestjes werd met meel en water in een kussensloop gedaan en dat werd gekookt. Het was een grote smakeloze homp maar warm en met een beetje suikerbietenstroop was het toch beter dan niets.

Was u bang in de oorlog?
Frits: Ik was heel jong nog en wist niet beter. Onze ouders probeerden het thuis altijd zo gezellig mogelijk te maken. Vooral mijn moeder . Echte angst kende ik niet. Als er Duitse soldaten door de straten marcheerden of als een paardenkoets met Duitsers langsreed, vond ik dat leuk en stond ik pontificaal voor het raam. Ik snapte niet waarom ik dat alleen vanachter de vitrages mocht bekijken.
Jannie: Ik was wel vaak bang. Mijn grote angst was dat mijn vader niet thuis zou komen. Dat hij opgepakt zou worden en naar Duitsland moest om te werken. En als hij op de fiets ver buiten Amsterdam de kou in ging om eten te halen, dan zat ik de hele dag voor het raam op hem te wachten. Bang dat hij van uitputting neer zou vallen. Ik was pas weer gerust als hij er weer was en dat gebeurde gelukkig altijd.  

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892