Erfgoeddrager: Mats

Mijn moeder gaf een dekentje mee voor in de trein

Toon Mats en Tiago van de Dongeschool vinden de verhalen van Marinus de Bruijn (1926) erg bijzonder. Ze zijn vooral onder de indruk van de speciale kamer met de vele foto’s aan de muur over de oorlog. Het lijkt wel een museum.

Hebben jullie onderduikers in huis gehad?
‘Ik woonde in de Maasstraat 178-II, in de Rivierenbuurt, samen met mijn ouders. Ik was enig kind. Op een avond midden in de oorlog kwam mijn vader thuis met een klein meisje op zijn arm. Zij kwam bij ons onderduiken. Ineens had ik een ‘zusje’. Mijn vader kende de ouders van het meisje. Het was een Joods gezin dat een oproep van de Duitsers had gekregen om zich te melden. Niemand wist toen nog waar ze heen werden gebracht en wat hen te wachten stond. De Joodse man en vrouw dachten dat ze moesten gaan werken in Duitsland. De vrouw vond het toen beter dat hun kind niet mee zou gaan; dat zou veel te zwaar voor haar zijn. Mijn ouders hadden gezegd dat ze het meisje wilden opvangen en ervoor zorgen alsof het hun eigen kind was. Maar na een paar dagen kreeg de moeder enorme spijt. Ze miste haar dochter heel erg, heeft haar opgehaald bij ons en meegenomen. Mijn ouders vroegen nog of ze het heel zeker wist. “Zo’n lange koude treinreis is toch niets voor zo’n klein kind”. De vrouw wiste het heel zeker, ze miste haar dochter en wilde haar bij zich houden. Mijn moeder heeft toen nog een deken meegegeven, een dekentje met rode strepen, zodat ze het warm zouden hebben op de trein. We hebben hen nooit meer gezien.’

Bent u zelf ook ondergedoken geweest?
‘Omdat alle Duitse mannen oorlog voerden, moesten Nederlandse jongens en mannen naar Duitsland om er te werken in fabrieken en op het land. Ook ik werd opgeroepen om te werken, maar dat wilde ik niet. Daarom ging ik onderduiken op onze zolder, onder de punt van het dak. We kwamen er door een geheim luik dat mijn vader had gemaakt. Ik zat daar met twee buurmannen dagen en weken in de kou. Uit verveling besloot ik door de poortjes via de balken naar de aangrenzende woningen te gaan. Zo kon ik een heel rondje maken: van de Maasstraat via de Kennedylaan en de Uiterwaardenstraat weer terug. Onderweg hoorde ik mannen praten. Zij waren ook ondergedoken en waren zich helemaal rot geschrokken van mij. Ze dachten dat ze door de Duitsers ontdekt waren. Ik was de schrik van hun leven!’

Kende u ook mensen die in het verzet zaten?
‘Jazeker. Ik kende meerdere mensen in het verzet . Zoals Gerrit van der Veen, de kunstenaar. Hij was heel goed in het vervalsen van persoonsbewijzen. We noemden hem meneer Bolhoed. Waarom weet ik niet meer. Maar je noemde niemand bij zijn echte naam. Dat was te gevaarlijk. En dan had je mevrouw Jacoba van Tongeren. Zij runde de verzetsgroep Groep 2000. We noemden haar de bonnenkoningin. En ik had een goede vriend, Henk Verwoerd. Henk was van mijn leeftijd en wilde, net als ik, niet opgepakt worden voor de Arbeitseinsatz. Daarom had Henk zijn persoonsbewijs aangepast. Hij had van een 6 een 8 gemaakt, zodat hij niet net als ik in 1926, maar in 1928 geboren was en dus op papier twee jaar jonger was. Alleen dat had hij niet zo goed gedaan. Bij een controle werd hij gepakt. Vlak voor zijn huis aan de Stadhouderskade. Hij moest zijn Ausweis laten zien en er werd dus ontdekt dat hij had geknoeid met zijn papieren. Henk werd meteen afgevoerd en meegenomen naar het Huis van Bewaring aan de Weteringschans. In die periode werd er door het verzet een belangrijke SS’er neergeschoten. De Duitsers waren woedend. Als represaille werden toen dertig mannen uit het Huis van Bewaring gehaald en naar het Weteringplantsoen gebracht. Ze werden op een rij gezet en gefusilleerd. Mijn vriend Henk en zijn vader zaten daar ook bij. Mensen werden uit hun huizen gehaald en op straat aangehouden met de opdracht dat ze moesten kijken. Het was vreselijk. Iemand was later nog zo moedig geweest om een Nederlandse vlag over de mannen te leggen. Weteringplantsoen 12 maart 1945. Het was een afschuwelijke dag die ik nooit vergeet.’

 

Erfgoeddrager: Mats

‘Als ik daaraan denk, krijg ik weer die vervelende hoofdpijn’

Isa, Marlie, Mats en Sebastiaan zitten achter hun computer en worden hartelijk welkom geheten door de 86-jarige Gerard Bechtold. Zijn vrouw is ook aanwezig en helpt soms even. Gerard was zes toen de oorlog begon. Hij woonde met zijn vader, moeder en jongere zusje op de Floralaan 44. In deze straat waren veel Duitsers ingekwartierd. Aan die laan staat ook de school van de kinderen. Zij zitten in groep 8 van de Floralaanschool.

Hoe was de oorlog voor u als kind?
‘In het begin van de oorlog zag ik het gevaar er niet van in. Ik vond het wel lollig. Ik speelde gewoon buiten. We haalden regelmatig kwajongensstreken uit. De politiecommissaris was een NSB’er en woonde ook aan de Floralaan. Dan draaiden we de lamp van zijn portiek los en plasten we het helemaal vol. De lamp kreeg verschillende kleuren als het brandde. Een lol dat we hadden. We waren kleine boefjes, hoor. Op een dag reed er een Duitse motor met zijspan door de straat. Ik had een blikje en mijn vriendjes zeiden dat ik het in de spaken moest gooien. Toen ik dat deed draaide de motor net. Het blikje kwam in het gezicht van de Duitse soldaat. Ik deed mijn klompen uit en rende snel weg naar de Edelweissstraat. Ik bleef daar even staan. De Duitsers kwamen me achterna. Ik ben toen weer gaan rennen en ben over een muur geklauterd. Ondertussen was mijn vader gewaarschuwd en heeft me het huis ingetrokken. Hij was kwaad op me maar ook opgelucht.’

Heeft u iets verloren waar u echt van hield?
‘Ik had een fiets met blokken op de trappers, zodat ik met mijn voeten erbij kon komen. Mijn vader gebruikte die ook wel eens als dienstfiets. Op een dag is mijn fiets in beslag genomen. Het was het fijnste wat ik had. Verder hadden we het best goed. Omdat mijn vader bij de politie was, kreeg hij veel eten van boeren. Zo had hij een grote kist met rogge. Met een soort koffiemolen vermaalden we dat. Er waren ook gaarkeukens waar je met voedselbonnen terechtkon. In een kannetje kregen we dan met een pollepel een paar scheppen eten voor mee naar huis. We zijn de oorlog goed doorgekomen, feestdagen konden we gewoon vieren. Mijn school was bezet, daarom kregen we drie keer per week met een paar kinderen een halve ochtend les bij de hoofdonderwijzer thuis. Ik heb dus weinig en slecht onderwijs gehad. Na de oorlog heb ik ’s avonds de mulo en de ambachtsschool gevolgd. Vier avonden per week. Ik vond het een vreselijke tijd maar ik heb het wel gedaan. Ik heb daardoor een leuke baan bij Philips gekregen’.

Heeft u nare dingen meegemaakt in de oorlog?
‘Mijn vader is opgepakt en gedeporteerd. De Duitse commissaris kwam vertellen dat hij dood was. Maar zes maanden later kwam hij thuis! Je kan je voorstellen hoe dat voelde als opeens je vader levend voor je staat. Mijn moeder heeft hard gehuild, ze was zo blij. Hij heeft niets over die periode verteld. We hebben het ook niet gevraagd. Daar heb ik nu wel spijt van. Ik heb door de oorlog nog regelmatig hoofdpijn. Dat begon in die tijd. Je maakte ook best wat mee. Op de Floralaan reden vaak Duitse tanks. Een klein manneke, Matthijs, werd op een dag onderste boven gereden. Hij was helemaal plat. Dat beeld heb ik nog steeds voor ogen, dan krijg ik weer die hoofdpijn.’

      

Erfgoeddrager: Mats

‘Het schaap werd vreselijk bang en rende door de hele kelder’

Gerda Salomons Hetteling (82 jaar) ontvangt ons in haar gezellige flat in het Kalf. Ze vertelt ons, Luuk, Beau, Koot en Mats van het Zaanlands Lyceum over haar herinneringen aan de oorlog, toen haar vader ondergedoken zat omdat hij moest werken voor de Duitsers. Ze kan heel goed vertellen, en we vinden het allemaal erg boeiend om naar haar te luisteren.

Uw vader zat ondergedoken. Op een dag kwamen Duitsers het huis binnen om hem te zoeken. Wat voelde u allemaal en wat gebeurde er?
‘Mannen tussen de 18 en 40 jaar moesten werken voor de Duitsers. Veel mannen wilden dat niet, omdat je slecht behandeld werd en het was zwaar werk. Mijn vader was hiervoor ondergedoken. Ons huis had een puntdak en daar hadden we allemaal latjes geplaatst. Mijn vader zat achter die latjes. Op een dag kwamen er drie Duitsers naar binnen. Ik zag de angst in mijn moeders ogen, maar zelf was ik ook ontzettend bang dat mijn vader gevonden zou worden. Ze kneep in mijn hand van de angst. Ik durfde niks te zeggen van angst. Allebei bleven we stil. Mijn vader was gelukkig niet gevonden. De Duitsers zijn ook nooit meer teruggekomen om hem te zoeken.’

Hadden jullie genoeg kleding in de oorlog?
‘Mijn vader moest een rijbroek aan die hij heel lelijk vond en die heel warm was, maar er was niks anders. Ook ik moest kleding aan die ik helemaal niks vond, waar ik best boos om werd. Mijn tante kon heel goed naaien en ze had van een biljartlaken twee winterjassen genaaid en blauw geverfd. Allemaal omdat we simpelweg niks anders hadden. Het was zelfs zo koud, dat we met zijn allen in één bed gingen liggen en dan alle dekens er overheen deden om warm te blijven.’

Hadden jullie genoeg te eten?
‘In de laatste winter hadden we zo’n honger, dat mijn vader met een paar mannen een schaap van het weiland had gehaald. Ze stopten het beest in ons bootje en probeerde hem naar huis te brengen. Alleen dat ging niet zo makkelijk, want het beest moest een trap op en werkte totaal niet mee. Na veel moeite kregen ze het schaap bij ons thuis en hebben ze hem in onze kelder gestopt om hem te slachten, alleen het schaap was vreselijk bang en rende door de hele kelder. We hebben nog geprobeerd hem met zijn allen vast te houden, maar het lukte niet. Uiteindelijk hebben we hem maar vrijgelaten.’

Hoe was Bevrijdingsdag voor u?
‘Het was één groot feest. Bijna iedereen had wel een Nederlandse vlag op zijn of haar huis getekend. Alles wat versierd kon worden werd versierd. Er reden koetsen door de straat en ook tanks van de geallieerden. Die deelden allemaal snoepjes uit die wij niet kenden, zoals kauwgum en chocolade. Ik weet nog dat ik een paar verzetsmensen zag die een meisje op een stoel neerzetten en haar kaal begonnen te scheren, omdat ze verliefd was op een Duitser. Het feest ging wel weken onafgebroken door. Tijdens dat feest deden we allemaal spelletjes die tegenwoordig niet meer worden gedaan. Zoals hinkelen en andere oer-Hollandse spelletjes.’

Hoe zou u willen dat 100 jaar Bevrijding gevierd wordt?
‘Gewoon net als vroeger met dezelfde spelletjes, zodat kinderen van nu te weten krijgen wat we vroeger deden.’

 

Erfgoeddrager: Mats

‘Bij de elektriciteitscentrale is verschrikkelijk gevochten’

Serilio, Mats, Zoë en Rickie vinden het wel leuk dat zij, als enige groepje van basisschool Het Wespennest, met de auto naar hun interview gaan. In de auto hebben ze het over de lessen over de oorlog die ze al hebben gehad en over de mevrouw waar ze nu naartoe gaan: Riki Simonis. Ze ontvangt de kinderen in haar ruime, lichte flat, samen met haar man. De kinderen krijgen glaasjes water en koekjes en gaan lekker op de bank zitten. Voorzichtig gaan ze van start.

Woonde u met NSB-gezinnen in huis?
‘Wij woonden in West en in ons gebouw woonde op één hoog een NSB’er. Die man lette op of iedereen zijn radio wel inleverde, want je mocht geen radio hebben. Op drie hoog, naast ons, woonde nog een NSB’er. In hun raam hing een poster van de Jeugdstorm, een vereniging voor kinderen van NSB’ers. Als ik op straat speelde, zeiden ze dat ik NSB’er was. Maar dat waren de buren, niet ik. Ik heb zelfs kinderen mee naar boven genomen om te laten zien dat wij daar niet woonden.’

Heeft u de Hongerwinter meegemaakt?
‘De eerste periode wel, van september 1944 tot maart 1945. Vanaf toen kwam er steeds minder voedsel. En er waren geen kolen om mee te koken. Je moest zeven dagen met een half brood per persoon doen. Af en toe was er wat groente en stond je in lange rijen te wachten bij de groenteboer. Je had constant honger. Voor de gaarkeukens had je bonnen en daar kreeg je eenpansmaaltijden voor. Op school kregen we om 12.00 uur soep in de gymzaal. Daar zaten aardappelschillen in, 1 doperwt misschien en er dreven brandnetels in. En tulpenbollen hebben we ook gegeten. Mensen probeerden bij de boeren van alles te ruilen voor een beetje voedsel: lakens, sieraden. Geld wilden de boeren niet hebben. Mijn ouders mochten een keer per maand in de Wieringermeer komen om eten te halen bij vrienden van mijn tante in Groningen. Mijn vader ging dan voor die mensen hun kleren verstellen en mijn moeder ging een paar dagen helpen in het huishouden en daarvoor kregen ze dan eten mee.’


Waar heeft u de bevrijding meegemaakt?

‘Eind maart 1945 ben ik met de nachtboot naar Lemmer gegaan, op weg naar mijn oom en tante in Groningen, om aan te sterken. Mijn broer had te horen gekregen dat ik met de boot mee kon, maar mijn ouders waren er niet. Ze waren eten aan het halen in de Wieringermeer. Mijn broer heeft mij dus op de boot gezet en ik heb mijn ouders helemaal niet meer gezien. Dat vond ik vreselijk, dat ik hen niet gedag kon zeggen. Bij die grote boot moest je naar beneden het ruim in, er lag stro waar je in moest liggen. Daar lag ik de hele nacht en dat vond ik toch wel eng. Ik was mijn vader en moeder kwijt, allemaal vreemde mensen en dan dat stro. Ik weet dat ik van angst in mijn broek heb geplast in die boot. Ik was toen 13. Tot juni ben ik in Groningen gebleven.’

Was het in Groningen veilig?
‘Nee, in Groningen is hevig gevochten en heb ik drie dagen en nachten in een schuilkelder gezeten, in een melkfabriek tegenover het huis van mijn oom en tante. Daar kon de hele straat schuilen. Eigenlijk konden we naar een ander schuiladres. Mijn oom werkte namelijk bij de elektriciteitscentrale en daar mocht hij met zijn gezin schuilen. Ik wilde daar echter absoluut niet naartoe. Ik werd ineens heel ziek, misselijk, aan de diarree. En toen zei mijn tante: ‘Dan ga ik ook niet’, en zijn wij in die melkfabriek gaan schuilen. Achteraf bleek dat een goeie keuze want bij de elektriciteitscentrale is verschrikkelijk gevochten. De Duitser wilden die centrale hebben, maar de Canadezen kwamen er ook aan. En mijn oom heeft dat hele gevecht gezien. Hij zag er verschrikkelijk uit! Hij was zo blij dat zijn vrouw en kinderen daar niet waren.’

 

 

Erfgoeddrager: Mats

‘Heb je de cadeautjes voor mijn verjaardag wel meegenomen, vroeg ik tijdens de evacuatie’

Mevrouw van Veen ziet Fenna, Mats, Zaza en Loki van de Van den Brinkschool al aan komen fietsen en zwaait enthousiast vanaf haar balkon. Ze noemt hen de jonge onderzoekers en is blij dat ze er zijn. Mevrouw van Veen was 2,5 jaar oud toen de oorlog begon. Haar herinneringen zijn dan ook echte jonge kinderherinneringen, zegt ze vooraf.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Ik woonde aan de Prins Bernhardstraat, die nu de Bernhardstraat heet. In bezettingstijd mochten er van de Duitsers geen straten vernoemd worden naar leden van de koninklijke familie. Toen heette die straat de Frederik Hendrikstraat. Frederik Hendrik was een hele belangrijke man, de zoon van Willem van Oranje, stamvader van het koningshuis. Frederik Hendrik heeft Huis ten Bosch laten bouwen in Den Haag, waar nu Willem en Máxima wonen. Maar dat wisten niet alle Duitse soldaten, ze konden dat niet allemaal gaan nakijken. Wel grappig dus; Frederik Hendrik stond dichter bij het koningshuis dan prins Bernhard, want die was alleen aangetrouwd. En wij woonden in een straat naar hem genoemd! Op de foto zie je de vestjes die mijn moeder had gehaakt. Die waren oranje – een verwijzing naar het Koningshuis – met blauwe vergeet-me-nietjes erop geborduurd. We kregen daar veel leuke reacties op. Het was toch een verwijzing naar het koningshuis dat ver weg was.’

 Was het veilig bij jullie in de straat?
‘Tot september 1944 was de woonsituatie best veilig en normaal. Ik weet nog dat ik tijdens de Slag om Arnhem een vliegtuig zag langskomen met vlammen eruit. Dat beeld vergeet ik nooit meer. ‘Zit daar nog iemand in?’ vroeg ik aan mijn vader. ‘Nee, die is er allang uitgesprongen,’ zei hij. Wij schuilden die dagen samen met onze buren om en om in elkaars kelder. Dat vond ik best gezellig, want ik had een buurmeisje van dezelfde leeftijd. Kort daarna werd het nog gezelliger, met de hele straat – met nog meer kinderen – in de schuilkelder, bij de kinderboerderij in de buurt. Dat vond ik toen best interessant om mee te maken. Op 2 oktober 1944 moesten we evacueren en het enige wat ik vroeg aan mijn moeder was: ‘Heb je de cadeautjes voor mijn verjaardag wel meegenomen?’ Ik werd de dag erna namelijk zeven. Dat had ze, ook al had ze heel veel andere zorgen toen.’

Aan welke gebeurtenis tijdens de oorlog denkt u nog vaak?
‘Aan wat een prestatie mijn ouders hebben geleverd. Tijdens de tweede evacuatie gingen we richting Den Haag, naar mijn opa en oma. Maar we kwamen er snel achter dat we beter terug naar Veenendaal konden gaan, omdat er echt niets meer te eten was in Den Haag. Toen is mijn vader met ons in de handkar en mijn moeder op de fiets van Den Haag naar Veenendaal gelopen. De nagels van zijn voeten vielen eraf. Het was winter en bijna kerst. Mijn moeder heeft als een soort Maria overal aangebeld als we weer een slaapplek nodig hadden. De meest bijzondere kerst in mijn leven was die winter, in een school in Driebergen, samen met andere gezinnen, liedjes zingend in een kring.’

           

Erfgoeddrager: Mats

‘Joodse mensen fotograferen ’

Monica Kaltenschnee heeft alle foto’s en spullen van Annemie Wolff geërfd, toen zij in 1994 overleed. Mevrouw Kaltenschnee vertelde ons over Annemie zoals zij haar gekend heeft. Annemie Wolff heeft in de Tweede Wereldoorlog heel veel heftige dingen meegemaakt, maar daar wilde ze nooit over praten. We vonden het moeilijk te begrijpen dat mevrouw Kaltenschnee en mevrouw Wolff nooit over die nare tijd spraken. 

Hoe kende u Annemie Wolff?
“Ze was de achterbuurvrouw van mijn grootmoeder. Ze waren goed bevriend. Annemie heeft mij zelfs geboren zien worden. Annemie was veertig jaar ouder dan ik, maar dat leeftijdsverschil stond onze vriendschap niet in de weg. Annemie was een actieve zelfstandige vrouw met een groot gevoel voor humor, die midden in de maatschappij stond.
Ik weet nu dat ze verschrikkelijke dingen heeft meegemaakt in de oorlog, maar ik heb er zelf nooit met haar over gesproken. Veel mensen zwegen na de oorlog en zij was ook zo iemand.  

Wat weet u over haar leven in de oorlog?
"Ik was zelf al in de twintig toen mijn moeder me vertelde hoe Annemie en haar man Helmuth in Amsterdam terecht waren gekomen. Annemie en Helmuth Wolff kwamen uit Duitsland en omdat Helmuth Joods was, werden ze daar vervolgd. In 1933 vluchtten ze naar Nederland. Toen in 1940 de Duitsers Nederland binnenvielen, probeerde het echtpaar samen een einde aan hun leven te maken. ‘We gaan toch dood, dan nemen we liever het lot in eigen hand’, hebben ze waarschijnlijk gedacht. 
Helmuth overleed, maar Annemie werd op tijd gevonden en kon nog gered worden. Voor Annemie bleef Helmuth altijd de liefde van haar leven. ’In mijn huis is zelfs geen plek voor de vulpen van een andere man’, zei ze weleens.”

Waarom maakte ze in 1943 foto’s van mensen uit de Rivierenbuurt?
“Annemie was professioneel fotograaf: de mensen betaalden voor het maken van hun portret. Ze kwamen naar haar toe voor foto’s die ze wilden hebben voor valse persoonsbewijzen of bijvoorbeeld om naar familie te sturen. Mensen hadden behoefte om iets vast te leggen: het moment dat de familie nog bij elkaar was, of dat er een baby was geboren… Ze wisten niet wat hen te wachten stond en hoopten dat ze de oorlog zouden overleven, maar niets was zeker.”

Benieuwd geworden naar de foto's van Annemie Wolff? Kijk op de website: http://stichtingwolff.nl/

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892