Erfgoeddrager: Mats

‘We gingen bollen pellen als er geen school was’

Mats, Shane en Lenn van de Vosserschool op West-Terschelling bezoeken meneer Henk van Sijp om met hem over de oorlog te praten. Meneer Van Sijp woonde in die tijd op Texel en was pas 6 jaar oud toen de oorlog uitbrak. De jongens hebben zich goed voorbereid.

Heeft u in de schuilkelder gezeten?
Wij woonden dicht bij het vliegveld. Begin mei 1940 moesten we ’s nachts naar de schuilkelder. Het was een gat in de grond met strobalen eromheen om granaten en dergelijke op te vangen.’
Omdat we dicht bij het vliegveld woonden, werden we geëvacueerd. Het was te gevaarlijk om daar te wonen. Er stonden allemaal bloeiende pinksterbloemen, het leek helemaal niet op oorlog. Maar we moesten er toch weg.’

Waren er onderduikers?
Op het platteland kent iedereen elkaar. Dus onbekende, nieuwe gezichten vallen op. Dat waren dan waarschijnlijk onderduikers. Met sommige kinderen mochten we niet spelen. Dat kon gevaarlijk zijn, omdat we misschien te veel zouden vertellen.’

Wat is uw mooiste herinnering uit de oorlog?
Er zijn geen mooie herinneringen, er waren geen vreugdevolle momenten. We hadden een groot gezin. Mijn oudste broer overleed in 1941, in 1942 stierf een zus, in 1944 overleed mijn vader. Twee broers werden opgepakt en te werk gesteld in Drenthe. Bij razzia’s werden potentiële werkkrachten opgepakt. Op Texel waren Brits-Indiërs die we Sikh’s noemden, omdat ze een tulband droegen. Die hadden de kant van de Duitsers gekozen, omdat ze tegen hun zin onder Engels bewind hadden gestaan. In 1944 kwamen er ook Kaukasiërs die voor Duitsland hadden gekozen en daarna Georgiërs, die eerst ook de kant van Duitsland hadden gekozen. In 1945 is er op Texel een vreselijke slachtpartij geweest. Oorlog maakt hard en onverschillig.’

Hoe was het om na de bevrijding weer naar school te gaan?
Na de bevrijding gingen we pas in september weer naar school. Alle leerlingen zaten weer in dezelfde klas als voor de oorlog. De school was dicht bij het vliegveld en werd gevorderd. Eerst zaten er Nederlanders in, later Duitsers. Daarom kregen we onderwijs in diverse schuren, waar het vaak erg koud was. Uiteindelijk hebben we vrij lang onderwijs gehad in een bollenschuur.  Vanaf 1943 heb ik enige herinnering aan school, maar heel vaak werd er geen lesgegeven. We gingen wel bollen pellen als er geen school was. Voor een volle mand kreeg je een gulden en het waren grote manden!’

Hoe heeft u de bevrijding beleefd?
‘Het was eerst nog steeds gevaarlijk. Na de bevrijding kwam er een herdenkingsboekje uit. Achthonderd Georgiërs – wij noemden ze Russen – hadden in april 1945 de vlag al uitgestoken, maar de Duitsers lieten versterking uit Den Helder komen en er zijn toen veel doden gevallen. Er liepen nog steeds gewapende Duitsers rond en Georgiërs en Binnenlandse Strijdkrachten. Pas weken later volgde de ontwapening door Canadezen. We voelden ons pas weer vrij toen het strand en de duinen weer toegankelijk waren en de mijnen waren opgeruimd. Dat werd door krijgsgevangenen gedaan. De bordjes met ‘mijnengevaar’ konden toen weer weg.’

Erfgoeddrager: Mats

‘In ieder ruim van het schip zaten wel honderd kinderen’

Just, Mats, Tammes en Luka kijken uit naar het interview met Tonny Biesterveld. De leerlingen van de Pinksterbloemschool in Amsterdam-Oost hebben hun vragen goed voorbereid. Na afloop van het gesprek zijn ze onder de indruk van haar verhalen over de oorlog.

U woonde in een buurt met veel Joodse mensen, waren dat ook uw vrienden?
‘Ik woonde in Amsterdam-Oost, in de Transvaalbuurt en ik had ook Joodse vriendinnetjes. Het ene vriendinnetje heette Greetje Zwart. Ze was net zo oud als dat ik was, 8 jaar. Van de ene op de andere dag was Greetje weg. Opgehaald door de Duitsers.

Ik had nog een Joods vriendinnetje, Rebecca Roodveld. Na de oorlog had ik gehoord dat Rebecca wel de oorlog had overleefd. En dat wilde ik natuurlijk heel graag geloven. Maar sinds deze zomer weet ik dat dit niet zo is. Want ik was bij het Namenmonument en tot mijn grote schrik zag ik haar naam daar staan. Dus nu weet ik dat ze alle twee zijn omgekomen. Greetje en Rebecca waren mijn vriendinnetjes waar ik veel mee speelde. En het gekke is dat het vriendinnetje van wie ik wist dat ze niet is teruggekomen, dat was Greetje en zij is gewoon vermoord, zat heel veel in mijn hoofd. Maar het andere vriendinnetje, Rebecca, aan haar dacht ik veel minder. Omdat ik dacht: die mag leven, die mag groter groeien, die is er nog. Nu weet ik dat dit niet zo is. En als ik daaraan denk, dan komen de tranen weer in mijn ogen.’

Wat aten jullie in de oorlog?
‘In het begin was er nog wel wat te eten, maar dat werd steeds moeilijker. Maar mijn moeder deed erg haar best om er toch iets van te maken. Ik kan me nog een grappig verhaal herinneren. Op zondag maakte mijn moeder pannenkoekjes van suikerbieten. Die bakte ze al op zaterdag en als het klaar was zette ze de pannenkoekjes op een hoge keukenplank zodat niemand erbij kon. Maar de volgende dag zagen we dat er een paar pannenkoekjes wegwaren. Maar ja: wie had dat gedaan? Mijn zus en mijn andere broer kregen de schuld want die waren lang en zij konden bij de hoge keukenplank. Maar een paar weken later, toen mijn moeder weer pannenkoekjes had gebakken en op een hoge plank had gezet, hoorde ik op zondagochtend opeens gerinkel uit de keuken komen. En daarna riep mijn jongere broertje: ‘Ik heb het niet gedaan, ik heb het niet gedaan!’ Wat bleek: mijn vader had een val gemaakt voor de dief. Hij had een koortje met allemaal lepeltjes tussen de deur gespannen en daar was de pannenkoekjesdief tegenaan gelopen…’

Hoe oud was u toen u met uw broertjes op de boot ging?
‘Dat was in 1944, ik was net 9 jaar geworden. Er was grote hongersnood. Volwassenen maar ook kinderen kwamen om van de honger. Toen heeft een kerkelijke stichting geregeld dat kinderen naar het platteland konden gaan, waar nog wel te eten was. Wij waren er heel slecht aan toe. Dus onze ouders hebben ons toen ook aangemeld bij die stichting. Mijn drie broertjes en ik gingen naar een hele grote boot, die lag aan de De Ruijterkade ergens bij het CS. Het was een hele grote rijnaak met drie grote ruimen. In ieder ruim zaten wel honderd kinderen. Wij zaten in het middelste ruim. Op de grond lag stro waar we op sliepen en er stonden emmers in de hoek waar we onze behoeftes op moesten doen. De kinderen huilden veel. We hebben drie dagen op de boot gezeten. Een keer zijn we van boord geweest. We gingen toen naar een soort schoolgebouw en daar kregen we een warme maaltijd. Het was een soort hutspot en in mijn gedachte was het een hele lekkere maaltijd! Omdat je al heel lang geen normaal eten hebt gehad, alleen tulpenbollen en suikerbieten. Wat ik me ook nog kan herinneren is dat er tijdens de reis op de boot is geschoten, maar gelukkig is niemand geraakt. En wat heel triest was is dat er onderweg tijdens de reis ook kinderen zijn gestorven. Zij waren er zo slecht aan toe dat ze de reis niet aankonden.’

Hoe was uw aankomst na de reis en waar ging u naar toe?
‘Na drie dagen gingen we bij Assen van boord. Daar werden we naar een soort hotel gebracht. Alle kinderen stonden in een grote zaal, en voorin zaten, achter een paar tafeltjes, een paar vrouwen en mannen. En als zij je naam opnoemden liep je naar voren en dan moest je met een wildvreemde meneer of mevrouw mee, naar je nieuwe adres. Mijn broertjes werden alle drie tegelijk naar voren geroepen en zij gingen naar Groningen, maar ieder in een ander gezin.

Ik werd daarna met nog een ander meisje naar voren geroepen en wij werden op een kar gezet met een paard ervoor. En wij gingen met een meneer mee naar Peizermade, een dorpje in Drenthe. Ik kwam bij een jong stel zonder kinderen. Ik ging daar ook naar school. En daar ben ik gebleven tot na de Bevrijding. We werden bevrijd door de Canadezen en bij ons waren er ook Poolse soldaten die ons bevrijd hebben. Ik kan het me nog goed herinneren. Zij kwamen binnen rijden in ons dorp op de tanks en jeeps en ze gooiden kauwgom en chocolade en sigaretten naar de mensen. En ik kreeg de chocolade!’

Uw moeder kwam u ophalen. Hoe was uw reis terug naar Amsterdam?
‘Mijn tasje werd gepakt en samen met ons gezin gingen we op weg naar Lemmer, eerst nog met een klein trammetje en tussen Joure en Lemmer moesten we lopen. In Lemmer hebben we overnacht in een soort loods met stro op de grond en met heel veel andere mensen. Wat ik me kan herinneren is dat er mensen gingen roken en dat mijn moeder samen met een paar anderen heel boos is geworden. Want roken in een ruimte met stro en veel mensen dicht op elkaar is heel gevaarlijk. Gelukkig luisterden de mensen en het is goed afgelopen. De volgende morgen zijn we naar de haven van Lemmer gegaan en mijn moeder had voor ons kaartjes geregeld voor de boot. De reis duurde een hele dag. Dat is nu wel anders maar toen ging alles veel langzamer. Ik kan me herinneren dat het een zonnige dag was en ik zag mensen die heel zeeziek waren van de bootreis. Maar ik was heel blij en rende en speelde met mijn broertje op het dek van het schip.

Ze vragen wel eens aan me: was je niet boos dat je ouders je wegdeden. Maar ik was niet boos, want ze deden het om me te redden. En die tegenstelling met mijn Joodse vriendinnetjes is wel heel groot. Ik ging de stad uit om gered te worden, zij gingen de stad uit om vermoord te worden.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Mats

‘Die morgen werd de straat afgezet, een grote zwarte auto kwam voorrijden’

Sam, Hidde, Massimo en Mats van de Asvo-school in het centrum van Amsterdam komen naar de Bloemgracht om Yvonne en Ruud Schildmeijer te ontmoeten. Die vertellen hen het verhaal van het huis waar ze bijeen zijn. Het is een verhaal met een treurig einde.

Wat is er in dit huis gebeurd?

Yvonne: ‘In de oorlog woonde mevrouw Ten Have in dit huis op de Bloemgracht, samen met haar kinderen. Haar man was gedwongen in Duitsland te werken, ze stond er helemaal alleen voor. Al die kamertjes verhuurde ze aan Joodse onderduikers om een beetje inkomsten te krijgen. Op een dag kreeg ze een bericht van Durk Wolters, een communist van de CPN, een commandant van het verzet. Hij was gevlucht uit de gevangenis en zocht een schuilplaats.

Het was erg gevaarlijk want hier zaten al die Joodse onderduikers, en Durk kwam met zijn kompanen, allemaal verzetsmensen. Ze hadden al gauw een wapendepot, hier in de grote kast in de gang. Durk en mevrouw Ten Have werden verliefd en zo kwam het dat ze ook bij het verzet ging. Ze bracht krantjes rond, onder in de kinderwagen, haar jongste baby was een huilebalk, en de Duitsers hadden geen zin in krijsende baby’s, dus kon ze gewoon haar gang gaan.’

Ruud: ‘De twee andere mannen die ook hier zaten, zouden het wapendepot van de SD in de De Clercqstraat overvallen. Deze mannen, Koos Stevense en Jan Keune, wilden de wapens onklaar maken. Jan Keune ging eerst posten en wist toen precies wanneer de bewakers er wel en niet waren. Ze overmeesterden hem voor spertijd, de tijd dat je binnen moest blijven, met alle ramen geblindeerd.’

En toen? Wat gebeurde er toen? Zijn ze gepakt?

Yvonne: ‘Nee, ze hebben de bewaker vastgebonden en opgesloten in de kast, maar omdat het spertijd was moesten ze de hele nacht wachten. Ze kwamen ’s morgens heel vroeg thuis om aan Durk verslag uit te brengen. Die morgen werd de straat afgezet, prikkeldraad aan beide kanten, een grote zwarte auto kwam voorrijden. Drie mannen bonsden op de deur, mevrouw Ten Have schrok zich een ongeluk. Drie mannen in uniform stormden naar boven, gooiden de deur open en schoten de drie verzetsmannen in één keer dood. Ze gingen meteen weg, ze hebben het wapendepot niet eens ontdekt. Toen kwam de begrafenisondernemer en nam ze mee, daar kreeg hij geld voor. Ze hebben die mensen in een kuil gekwakt bij Bloemendaal, heel slordig, daar werden ze ontdekt. En na de oorlog hebben die Duitsers de doodstraf gekregen.’

Ruud: ‘Ze kwamen met drie officieren, twee Duitsers en een Hollander, dat was Maarten Kuiper, dezelfde man die Hannie Schaft heeft doodgeschoten. Ook bij het verraden van Anne Frank en haar familie was hij erbij. Dat was een echte slechterik. Hij is kort na de oorlog opgehangen.’

Wie heeft ze verraden?

Yvonne: ‘Waarschijnlijk zijn ze verraden door de meneer die op de eerste etage woonde. Beneden zat een winkel, die stond leeg. De man van de eerste etage had het hout van de vloer gestolen, dat deden de mensen om warm te blijven. Hij werd gepakt wegens diefstal. Maar hij was heel snel vrij. We denken dat hij de politie informatie heeft gegeven, zodat hij snel vrijkwam. Dit gebeurde allemaal nog maar tien dagen voor de Bevrijding.’

Hoe weten jullie dit verhaal?

Ruud: ‘Dit huis was van onze familie, wijzelf wonen hier pas 42 jaar. We hebben er veel over gelezen, we hebben ook overlevenden van de families uitgenodigd en we kregen een plaquette op de muur.’

Hebben jullie de oorlog zelf ook meegemaakt?

Yvonne: ‘Nee toen waren wij er nog niet. Maar mijn oma, en een tante en oom waren Joods, ze zijn in Auschwitz vermoord. We hebben daar natuurlijk veel over gehoord. En nu vertellen we het verhaal elke keer op Bevrijdingsdag. En dan laten we de bovenetage zien, daar hebben we een mini-museumpje ingericht, met foto’s, brieven, en een echte knijpkat uit die tijd. En Ruud heeft ook een kogel gevonden in de vloer, één van de kogels waarmee de verzetsmannen zijn doodgeschoten.’

Erfgoeddrager: Mats

‘De geschiedenis moet herschreven worden’

‘Ik zit vol met verhalen,’ zegt Lucien Creebsburg tegen Karl, Mats en Roos als ze binnenkomen. Hij kan veel vertellen over zijn leven in Suriname en zijn tijd in Nederland. Op zijn zeventiende vertrok hij naar het land waar hij zoveel over geleerd had op school. Aan de leerlingen van het Etty Hillesum Lyceum vertelt hij over vroeger en nu.

Kunt u vertellen hoe een dag in Suriname eruitzag?
‘De opvoeding in Suriname was streng. Er moesten thuis dingen gedaan worden, zoals het kleinvee verzorgen. De weekenden waren voor de familie; op zondag moest je naar de kerk en op familiebezoek. Als kind had je na schooltijd een uur om contact te leggen met de andere kinderen, maar voor de rest werd je niet gelijk getrokken. Daar ga je niet aan dood, er waren ook mooie momenten, maar als je verder kijkt, zit het onderscheid wel dieper. Je zag en ziet nog steeds de sporen die het koloniale verleden heeft achtergelaten. Ondanks de afschaffing was er nog steeds slavernij, zelfs nu nog, maar dan zonder al de pijn en het bloed. Wel met uitbuiting, misbruik en ongelijkheid.’

Wat voelde en merkte u van het verleden?
‘Ik kan vertellen wat mij is verteld, maar je voelt het ook zelf. Op plekken in Suriname waar slaven aankwamen, waar vreselijke dingen gebeurd zijn, voel je een energie die je niet kunt verklaren. Als je daar in stilte zit, kun je de pijn en smart horen en voelen. In de huidige politiek zijn sporen van het koloniale verleden. Dat zie je bijvoorbeeld aan de manier waarop iemand die verkozen is in Suriname op een troon gaat zitten, boven iedereen uit. Duidelijk een manier om macht te tonen. Ook in mijn leven, in Deventer, zie ik de sporen. Je moet je twee of drie keer meer bewijzen. Het slavernijverleden zit in elk land, in elk ras. Daarom vind ik het zo belangrijk dat jullie dit project doen. De geschiedenis moet herschreven worden. Niet iedereen weet van de  koloniale geschiedenis. Samen vind je hem terug.’

Wat wilt u anderen meegeven?
‘We kunnen nu vrijheid voelen en erover praten. Dat is belangrijk, het gevoel dat je echt, daadwerkelijk vrij bent. Over het verleden moet op elk moment gepraat kunnen worden. Dan pas heb je rust en vrede. Onze geschiedenis moet makkelijk vindbaar zijn en aangeven hoe het nu precies zit. Neem de zwartepietendiscussie. Dit betekent niet dat de wensen en gevoelens van mensen weggedrukt mogen worden. We leven in Nederland, iedereen moet aan de beurt komen, gelijke kansen hebben.
De kerk speelde een grote rol in het slavernijverleden. We moesten allemaal in een keer christenen worden. Ik heb daar moeite mee. Het verhaal van geloof is mooi te vinden, maar ik moet het echt voelen, niet opgedrongen krijgen. Al met al, als we elkaar respecteren, tijd nemen om elkaar te leren kennen, luisteren, naslagwerk doen, hebben we een hele mooie wereld om in te leven.’

Erfgoeddrager: Mats

‘Eigenlijk moest je je hele leven achterlaten’

Als Cornel Baumbach (1949) het lokaal op basisschool De Rivieren in Amsterdam-Zuid binnenkomt en kennismaakt met de kinderen stelt hij de vraag: “Zal ik mijn pet ophouden of afdoen?” Daria, Dax, Damian en Mats maakt het niets uit. “Dan blijft de pet op,” zegt Cornel lachend. Het ijs is gebroken en er volgt een gezellig gesprek over zijn jeugd, geesten, sneeuw, Nederlands-Indië en meer.

Hoe is uw familie in Nederlands-Indië terechtgekomen?
‘Een van mijn voorouders,Theodoor Wilhelm August Baumbach, is vanuit Duitsland naar Nederlands-Indië vertrokken. Daar gingen toentertijd veel mensen vanuit Europa naartoe om te werken en geld te verdienen. Zo is onze familietak ontstaan. Theodore trouwde met een Indonesische, zogenoemde inlandse, dame. Daaruit is de Indische tak van de familie Baumbach ontstaan. Het waren zeker geen arme mensen, anders hadden ze daar niet naartoe kunnen gaan en zaken kunnen beginnen. Het waren ondernemende mensen.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen en niet naar Duitsland waar uw familie eigenlijk vandaan kwam?

‘Dat is eigenlijk heel simpel. Wij zijn Nederlands staatsburger. Indonesië was vroeger namelijk een kolonie van Nederland. Als je daar woonde, of bijvoorbeeld op Curaçao of Bonaire, was je automatisch Nederlands en had je ook een Nederlands paspoort. We konden dus naar Nederland gaan. We konden ook wel naar Duitsland, maar waarom zouden we dat doen?’

Wat wist u van Nederland en wat was het eerste dat u hier opviel?
‘Sneeuw. Ik weet nog dat we voor vertrek een soort voorlichting met plaatjes en filmpjes te zie kregen. In een van die films zag je sneeuw en schaatsende mensen. Ik was reuze benieuwd naar die sneeuw en gelukkig was het in 1958, toen we aankwamen, een strenge winter. We hebben toen met Pasen nog eieren gezocht in de sneeuw! Sneeuw was echt nieuw voor ons. Het leek wel ijs; we proefden er ook van. Toen ik een keer na het buitenspelen weer naar huis moest, nam ik een emmertje met sneeuw mee om daar de volgende morgen mee te kunnen spelen. Je snapt het al, de volgende morgen was de sneeuw weg. Ik was kwaad op mijn moeder. Ik dacht dat ze het had weggegooid. Natuurlijk heeft ze me toen uitgelegd waar het was gebleven.’

Hoe was het eigenlijk toen jullie net aankwamen in Nederland?
‘We zijn eerst met de boot naar Singapore gegaan en daarna met het vliegtuig naar Nederland. We werden opgevangen door Het Rode Kruis. Het was winter toen we aankwamen en we hadden alleen maar zomerkleding mee. We hadden ook bijna niks aan spullen bij ons want we mochten niets meenemen. Mijn ouders hebben alles achter moeten laten. Je mocht alleen meenemen wat je aan had en per persoon een koffertje. Eigenlijk moest je je hele leven achterlaten. Hier mochten we in grote bakken kleding uitzoeken. Daarna werden we naar een kamp gebracht voor tijdelijke opvang. Vanaf daar werden de mensen door heel Nederland gebracht. Er stonden bussen klaar en als je naam werd omgeroepen, ging je naar die bus. Wij gingen naar Maastricht. Zo ging dat. Je mocht niet kiezen.’

Waarom vindt u het belangrijk om dit allemaal te vertellen?
‘Ik vind het fijn om te vertellen hoe het vroeger was. Verhalen die je niet vaak hoort, daar kun je iets van leren. Het is belangrijk dat je een beetje weet hoe het vroeger en op andere plekken dan in Nederland was. Ik hoop dan ook dat jullie dat weer kunnen doorvertellen.’

Erfgoeddrager: Mats

‘Het was zwaar voor mijn Duitse moeder in een vijandig Nederland’

Jamie, Jule, Mats en Sophia staan Yvonne van der Zwaard (1938) al op te wachten bij de deur van de Annie M.G. Schmidtschool. Ze begeleiden haar en haar man Ton, die door een ander groepje geïnterviewd zal worden, behulpzaam naar de lift. De vertellers zullen op respectievelijk de eerste en tweede verdieping hun verhaal doen. Yvonne is kind van een Joodse vader en Duitse moeder. Dat maakt de oorlogsperiode en de tijd erna bijzonder en moeilijk voor haar.

Bent u Joods?
‘Ik ben niet Joods, maar ik voel me wel Joods. Mijn vader was Joods en mijn moeder kwam uit Duitsland. Ze hebben elkaar voor de oorlog leren kennen bij een grote kledingzaak. Mijn vader was daar inkoper van stoffen en mijn moeder was naaister op een groot atelier. In de oorlog kwamen steeds minder kinderen naar school, hele gezinnen werden opgepakt en leraren kwamen ook niet meer. Die moesten naar werkkampen. Vanaf 1943 was het echt heel erg. Ik ben een half jaar niet naar school geweest. Heel veel mensen werden naar kampen gebracht. Joodse mensen die gemengd getrouwd waren, hoefden niet naar zo’n kamp. Dus mijn vader dacht ‘ik ben vrij’, want hij was getrouwd met een Duitse vrouw. Hij had een heleboel Joodse kennissen. Sommigen zaten bij ons ondergedoken.’

Was u weleens bang daardoor?
‘Jazeker. Ik mocht niets zeggen erover, dus ik wist dat er is iets ergs was. Wij woonden in een benedenwoning, naast ons woonde een gezin en daarnaast woonde een NSB’er, die liep vaak in zo’n zwart uniform. Op één hoog naast ons hadden ze ook onderduikers. Op een gegeven moment werd er ‘s nachts bij hen aangebeld: politie! Die mensen schrokken enorm en die onderduiker sprong van één hoog naar beneden en kwam zo bij ons naar binnen. Hij ging in mijn bed liggen en ik moest bij m’n moeder in bed. Maar die buurman daarnaast had dat gemerkt en die heeft toen verraden dat wij onderduikers in huis hadden. Die buurman is na de oorlog opgepakt en heeft een paar jaar in een interneringskamp voor NSB’ers opgesloten gezeten. Dat vond ik wel heel prettig om te weten. Maar dat brengt mijn vader niet terug natuurlijk.’

Wat gebeurde er toen jullie verraden waren?
‘Mijn vader werkte toen bij een kleine kleermaker. Daar op zijn werk is hij opgepakt. We hebben hem nooit meer gezien. We hebben nog wel brieven van hem gekregen. Die gooide hij uit de trein. Daar stond op ‘gelieve te posten’, dus iemand die dat vond moest dat posten. Hij schreef dat hij naar de gevangenis op de Weteringsschans was meegenomen en vanaf daar moest hij op Schiphol werken met allemaal opgepakte verzetsmensen en Joodse mensen. Schiphol was nog klein en de startbanen moesten worden aangelegd. Mijn vader stond een keer vijf minuten een sigaretje te roken, toen hij weer naar de gevangenis werd gestuurd en vanuit daar naar Westerbork. In 1944 ging hij naar Auschwitz,  een bekend  vernietigingskamp. We hebben verder nooit meer wat van hem gehoord. Het was voor mijn moeder, met een Duits accent in een vijandig Nederland met twee kleine kinderen, erg zwaar om alleen achter te blijven.’

Hoe was uw reactie toen de oorlog eindigde?
‘Oh, dat was zo leuk. In de hele straat werd feest gevierd, vlaggen hingen uit, er werd muziek gespeeld, gedanst en er werden spelletjes gedaan. Iedereen was vrij, je ging weer lezen en schrijven en zag je vriendjes weer. Maar mijn moeder had een vreselijk oorlogstrauma en ze wist eigenlijk niet wat ze met twee kinderen aan moest. Ik speelde dus veel op straat. En ik miste mijn vader. Andere kinderen hadden familie en ik had niemand. Ik herinner me dat na school vaders en moeders hun kinderen stonden op te wachten, maar mijn vader was er niet. Ik droomde altijd dat hij me kwam halen. Jarenlang dacht ik: ik kom het hek van school uit en dan staat mijn vader daar. Maar dat is natuurlijk nooit gebeurd.’

Erfgoeddrager: Mats

‘Ik ben blij dat ik in twee landen kan leven’

Osman Turkmen werd in 1960 in Ankara, de hoofdstad van Turkije, geboren. In 1984 kwam hij vanwege de liefde naar Nederland. Aan Mats en Camiel van Spring High in Amsterdam Nieuw-West vertelt hij over zijn geboorteland, het aankomen in een land waar hij de taal niet sprak en de droom die hier uitkwam.

Waar bent u opgegroeid?
‘Ik ben opgegroeid in Ankara, een stad met 4 miljoen inwoners. Ik ben een echte stadsjongen.In Turkije word je als jongen breed opgevoed. Je leert niet alleen van school, maar ook van je ouders en van je omgeving. Daar word je een veelzijdig mens van. Mijn universitaire studie heb ik halverwege afgebroken vanwege de politieke situatie in Turkije in de jaren tachtig. Het leger had een coup gepleegd, een staatsgreep. Er was veel onrust in het land, in Ankara ook. Veel jongeren zijn opgepakt en zelfs ook vermoord. Het was de links denkende politiek tegen de rechts denkende politiek. En ik was natuurlijk links. Toch heb ik me rustig gehouden. Gezorgd dat ik niet teveel opviel. Dat deed ik om mijn familie te beschermen. Je kan wel strijden en
doodgaan… maar de pijn laat je voor je ouders achter. Dat moet je niet willen.’

Waarom en wanneer kwam u naar Nederland?
‘Ik leerde een vrouw, mijn toekomstige vrouw, kennen. We werden verliefd, zij is ook van Turkse afkomst en was al in Nederland. We hebben heel lang nagedacht waar te gaan wonen. Zij heeft gewonnen, ha ha. Zij was ook een van de eerste hoogopgeleide, allochtone vrouwen hier. Ze wilde hier graag een rolmodel zijn voor andere allochtone vrouwen; hen steunen. Natuurlijk kom ik naar Nederland, zei ik toen. Of ik dat moeilijk vond? Jazeker. Maar ik was in een grote stad als Ankara gewend om nieuwe mensen te leren kennen, om niet in je eigen kleine wereldje te leven. Dat deed ik dus ook in Nederland. Dat is mijn ondernemende karakter. Maar ik vond het moeilijk om mijn ouders achter te laten. Gelukkig kwamen ze het eerste jaar al op vakantie naar Nederland. Familie is erg belangrijk voor mij.’

Wat ging u eenmaal in Nederland doen?
‘In Nederland heb ik mijn studie laten vergelijken met die hier en er bleken veel verschillen te zijn. Mijn diploma was hier veel minder waard. Toen ben ik als elektricien gaan werken. In het begin had ik erg veel moeite met de Nederlandse taal. Maar bij het arbeidsbureau hadden ze geen taalcursussen voor hoogopgeleide mensen. Alleen een basiscursus waar je leert hoe je boodschappen op de markt te doen in het Nederlands. Maar ik wilde goed Nederlands leren, voor een betere baan. Dat soort cursussen waren er toen nog niet. Ik heb het zelf geleerd en ben gaan werken bij een welzijnsorganisatie, in verschillende stadsdelen. Eerst als Hoofd buurtgericht werken in Osdorp en toen ik mijn HBO-diploma had gehaald als stadsdeelmanager in Zeeburg. Of ik last heb gehad van discriminatie? Nee, maar dat komt ook door mijn houding, denk ik. Ik trok me er niets van aan, ik ging mijn eigen gang, ik ben een sterk persoon. Ik zag het wel om me heen. Het bestond zeker wel. Maar dat is niet alleen iets van Nederland. Dat zou in Turkije ook gebeurd zijn. Het gaat erom dat je gelooft in jezelf en dat ook uitstraalt. Ze pakken vaak de zwakkere, niet de sterke.’

U heeft ook een restaurant gerund, hoe kwam u daartoe?
‘Ik was altijd al een ondernemend persoon, alleen eerst in de sociale hoek. En later dus in de horeca. Ik had al heel lang een droom om een restaurant te openen. Een plek waar mensen van verschillende culturen elkaar kunnen ontmoeten. Het heeft 25 jaar geduurd voor het zover was en het was heel veel werk. Toen het bijna af was, heb ik mijn vrouw op vakantie gestuurd. Bij terugkomst verraste ik haar met het eindresultaat: Fossa, een restaurant in het water in Bos en Lommer. Onze droom was af. We waren nog gesloten en ik had een grote tafel met een mooi wit kleed voor haar gedekt. We moesten huilen van blijdschap. Fossa was meer dan een restaurant. Ik wilde mensen verenigen en dat is gelukt. In mijn restaurant kwamen mensen van verschillende culturen. Het eerste drijvende restaurant van die omvang in Nederland. Dit restaurant was mijn cadeau aan Nederland. We hebben het een paar jaar geleden verkocht. Ik woon nu de helft van het jaar in Nederland en de andere helft in Turkije. Dat is niet makkelijk. Toen ik naar Nederland kwam, was ik jong. Ik kon me makkelijk aanpassen. Nu is het moeilijker. Mijn vrouw past zich makkelijker aan. Maar voor mij, om na 37 jaar weer terug te gaan, en dan weer te wennen en je aan te passen aan een bepaalde manier van doen, bepaalde gewoontes…. Dat vind ik lastig. Toch ben ik blij dat ik in beide landen kan leven. Ze zijn beide delen van mij. Ik heb 24 jaar in Turkije gewoond en 37 jaar in Nederland. Ik wil niet kiezen, want het zou pijn doen om één land helemaal te verlaten.’

Erfgoeddrager: Mats

Mijn moeder gaf een dekentje mee voor in de trein

Toon Mats en Tiago van de Dongeschool vinden de verhalen van Marinus de Bruijn (1926) erg bijzonder. Ze zijn vooral onder de indruk van de speciale kamer met de vele foto’s aan de muur over de oorlog. Het lijkt wel een museum.

Hebben jullie onderduikers in huis gehad?
‘Ik woonde in de Maasstraat 178-II, in de Rivierenbuurt, samen met mijn ouders. Ik was enig kind. Op een avond midden in de oorlog kwam mijn vader thuis met een klein meisje op zijn arm. Zij kwam bij ons onderduiken. Ineens had ik een ‘zusje’. Mijn vader kende de ouders van het meisje. Het was een Joods gezin dat een oproep van de Duitsers had gekregen om zich te melden. Niemand wist toen nog waar ze heen werden gebracht en wat hen te wachten stond. De Joodse man en vrouw dachten dat ze moesten gaan werken in Duitsland. De vrouw vond het toen beter dat hun kind niet mee zou gaan; dat zou veel te zwaar voor haar zijn. Mijn ouders hadden gezegd dat ze het meisje wilden opvangen en ervoor zorgen alsof het hun eigen kind was. Maar na een paar dagen kreeg de moeder enorme spijt. Ze miste haar dochter heel erg, heeft haar opgehaald bij ons en meegenomen. Mijn ouders vroegen nog of ze het heel zeker wist. “Zo’n lange koude treinreis is toch niets voor zo’n klein kind”. De vrouw wiste het heel zeker, ze miste haar dochter en wilde haar bij zich houden. Mijn moeder heeft toen nog een deken meegegeven, een dekentje met rode strepen, zodat ze het warm zouden hebben op de trein. We hebben hen nooit meer gezien.’

Bent u zelf ook ondergedoken geweest?
‘Omdat alle Duitse mannen oorlog voerden, moesten Nederlandse jongens en mannen naar Duitsland om er te werken in fabrieken en op het land. Ook ik werd opgeroepen om te werken, maar dat wilde ik niet. Daarom ging ik onderduiken op onze zolder, onder de punt van het dak. We kwamen er door een geheim luik dat mijn vader had gemaakt. Ik zat daar met twee buurmannen dagen en weken in de kou. Uit verveling besloot ik door de poortjes via de balken naar de aangrenzende woningen te gaan. Zo kon ik een heel rondje maken: van de Maasstraat via de Kennedylaan en de Uiterwaardenstraat weer terug. Onderweg hoorde ik mannen praten. Zij waren ook ondergedoken en waren zich helemaal rot geschrokken van mij. Ze dachten dat ze door de Duitsers ontdekt waren. Ik was de schrik van hun leven!’

Kende u ook mensen die in het verzet zaten?
‘Jazeker. Ik kende meerdere mensen in het verzet . Zoals Gerrit van der Veen, de kunstenaar. Hij was heel goed in het vervalsen van persoonsbewijzen. We noemden hem meneer Bolhoed. Waarom weet ik niet meer. Maar je noemde niemand bij zijn echte naam. Dat was te gevaarlijk. En dan had je mevrouw Jacoba van Tongeren. Zij runde de verzetsgroep Groep 2000. We noemden haar de bonnenkoningin. En ik had een goede vriend, Henk Verwoerd. Henk was van mijn leeftijd en wilde, net als ik, niet opgepakt worden voor de Arbeitseinsatz. Daarom had Henk zijn persoonsbewijs aangepast. Hij had van een 6 een 8 gemaakt, zodat hij niet net als ik in 1926, maar in 1928 geboren was en dus op papier twee jaar jonger was. Alleen dat had hij niet zo goed gedaan. Bij een controle werd hij gepakt. Vlak voor zijn huis aan de Stadhouderskade. Hij moest zijn Ausweis laten zien en er werd dus ontdekt dat hij had geknoeid met zijn papieren. Henk werd meteen afgevoerd en meegenomen naar het Huis van Bewaring aan de Weteringschans. In die periode werd er door het verzet een belangrijke SS’er neergeschoten. De Duitsers waren woedend. Als represaille werden toen dertig mannen uit het Huis van Bewaring gehaald en naar het Weteringplantsoen gebracht. Ze werden op een rij gezet en gefusilleerd. Mijn vriend Henk en zijn vader zaten daar ook bij. Mensen werden uit hun huizen gehaald en op straat aangehouden met de opdracht dat ze moesten kijken. Het was vreselijk. Iemand was later nog zo moedig geweest om een Nederlandse vlag over de mannen te leggen. Weteringplantsoen 12 maart 1945. Het was een afschuwelijke dag die ik nooit vergeet.’

 

Erfgoeddrager: Mats

‘Als ik daaraan denk, krijg ik weer die vervelende hoofdpijn’

Isa, Marlie, Mats en Sebastiaan zitten achter hun computer en worden hartelijk welkom geheten door de 86-jarige Gerard Bechtold. Zijn vrouw is ook aanwezig en helpt soms even. Gerard was zes toen de oorlog begon. Hij woonde met zijn vader, moeder en jongere zusje op de Floralaan 44. In deze straat waren veel Duitsers ingekwartierd. Aan die laan staat ook de school van de kinderen. Zij zitten in groep 8 van de Floralaanschool.

Hoe was de oorlog voor u als kind?
‘In het begin van de oorlog zag ik het gevaar er niet van in. Ik vond het wel lollig. Ik speelde gewoon buiten. We haalden regelmatig kwajongensstreken uit. De politiecommissaris was een NSB’er en woonde ook aan de Floralaan. Dan draaiden we de lamp van zijn portiek los en plasten we het helemaal vol. De lamp kreeg verschillende kleuren als het brandde. Een lol dat we hadden. We waren kleine boefjes, hoor. Op een dag reed er een Duitse motor met zijspan door de straat. Ik had een blikje en mijn vriendjes zeiden dat ik het in de spaken moest gooien. Toen ik dat deed draaide de motor net. Het blikje kwam in het gezicht van de Duitse soldaat. Ik deed mijn klompen uit en rende snel weg naar de Edelweissstraat. Ik bleef daar even staan. De Duitsers kwamen me achterna. Ik ben toen weer gaan rennen en ben over een muur geklauterd. Ondertussen was mijn vader gewaarschuwd en heeft me het huis ingetrokken. Hij was kwaad op me maar ook opgelucht.’

Heeft u iets verloren waar u echt van hield?
‘Ik had een fiets met blokken op de trappers, zodat ik met mijn voeten erbij kon komen. Mijn vader gebruikte die ook wel eens als dienstfiets. Op een dag is mijn fiets in beslag genomen. Het was het fijnste wat ik had. Verder hadden we het best goed. Omdat mijn vader bij de politie was, kreeg hij veel eten van boeren. Zo had hij een grote kist met rogge. Met een soort koffiemolen vermaalden we dat. Er waren ook gaarkeukens waar je met voedselbonnen terechtkon. In een kannetje kregen we dan met een pollepel een paar scheppen eten voor mee naar huis. We zijn de oorlog goed doorgekomen, feestdagen konden we gewoon vieren. Mijn school was bezet, daarom kregen we drie keer per week met een paar kinderen een halve ochtend les bij de hoofdonderwijzer thuis. Ik heb dus weinig en slecht onderwijs gehad. Na de oorlog heb ik ’s avonds de mulo en de ambachtsschool gevolgd. Vier avonden per week. Ik vond het een vreselijke tijd maar ik heb het wel gedaan. Ik heb daardoor een leuke baan bij Philips gekregen’.

Heeft u nare dingen meegemaakt in de oorlog?
‘Mijn vader is opgepakt en gedeporteerd. De Duitse commissaris kwam vertellen dat hij dood was. Maar zes maanden later kwam hij thuis! Je kan je voorstellen hoe dat voelde als opeens je vader levend voor je staat. Mijn moeder heeft hard gehuild, ze was zo blij. Hij heeft niets over die periode verteld. We hebben het ook niet gevraagd. Daar heb ik nu wel spijt van. Ik heb door de oorlog nog regelmatig hoofdpijn. Dat begon in die tijd. Je maakte ook best wat mee. Op de Floralaan reden vaak Duitse tanks. Een klein manneke, Matthijs, werd op een dag onderste boven gereden. Hij was helemaal plat. Dat beeld heb ik nog steeds voor ogen, dan krijg ik weer die hoofdpijn.’

      

Erfgoeddrager: Mats

‘Het schaap werd vreselijk bang en rende door de hele kelder’

Gerda Salomons Hetteling (82 jaar) ontvangt ons in haar gezellige flat in het Kalf. Ze vertelt ons, Luuk, Beau, Koot en Mats van het Zaanlands Lyceum over haar herinneringen aan de oorlog, toen haar vader ondergedoken zat omdat hij moest werken voor de Duitsers. Ze kan heel goed vertellen, en we vinden het allemaal erg boeiend om naar haar te luisteren.

Uw vader zat ondergedoken. Op een dag kwamen Duitsers het huis binnen om hem te zoeken. Wat voelde u allemaal en wat gebeurde er?
‘Mannen tussen de 18 en 40 jaar moesten werken voor de Duitsers. Veel mannen wilden dat niet, omdat je slecht behandeld werd en het was zwaar werk. Mijn vader was hiervoor ondergedoken. Ons huis had een puntdak en daar hadden we allemaal latjes geplaatst. Mijn vader zat achter die latjes. Op een dag kwamen er drie Duitsers naar binnen. Ik zag de angst in mijn moeders ogen, maar zelf was ik ook ontzettend bang dat mijn vader gevonden zou worden. Ze kneep in mijn hand van de angst. Ik durfde niks te zeggen van angst. Allebei bleven we stil. Mijn vader was gelukkig niet gevonden. De Duitsers zijn ook nooit meer teruggekomen om hem te zoeken.’

Hadden jullie genoeg kleding in de oorlog?
‘Mijn vader moest een rijbroek aan die hij heel lelijk vond en die heel warm was, maar er was niks anders. Ook ik moest kleding aan die ik helemaal niks vond, waar ik best boos om werd. Mijn tante kon heel goed naaien en ze had van een biljartlaken twee winterjassen genaaid en blauw geverfd. Allemaal omdat we simpelweg niks anders hadden. Het was zelfs zo koud, dat we met zijn allen in één bed gingen liggen en dan alle dekens er overheen deden om warm te blijven.’

Hadden jullie genoeg te eten?
‘In de laatste winter hadden we zo’n honger, dat mijn vader met een paar mannen een schaap van het weiland had gehaald. Ze stopten het beest in ons bootje en probeerde hem naar huis te brengen. Alleen dat ging niet zo makkelijk, want het beest moest een trap op en werkte totaal niet mee. Na veel moeite kregen ze het schaap bij ons thuis en hebben ze hem in onze kelder gestopt om hem te slachten, alleen het schaap was vreselijk bang en rende door de hele kelder. We hebben nog geprobeerd hem met zijn allen vast te houden, maar het lukte niet. Uiteindelijk hebben we hem maar vrijgelaten.’

Hoe was Bevrijdingsdag voor u?
‘Het was één groot feest. Bijna iedereen had wel een Nederlandse vlag op zijn of haar huis getekend. Alles wat versierd kon worden werd versierd. Er reden koetsen door de straat en ook tanks van de geallieerden. Die deelden allemaal snoepjes uit die wij niet kenden, zoals kauwgum en chocolade. Ik weet nog dat ik een paar verzetsmensen zag die een meisje op een stoel neerzetten en haar kaal begonnen te scheren, omdat ze verliefd was op een Duitser. Het feest ging wel weken onafgebroken door. Tijdens dat feest deden we allemaal spelletjes die tegenwoordig niet meer worden gedaan. Zoals hinkelen en andere oer-Hollandse spelletjes.’

Hoe zou u willen dat 100 jaar Bevrijding gevierd wordt?
‘Gewoon net als vroeger met dezelfde spelletjes, zodat kinderen van nu te weten krijgen wat we vroeger deden.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892