Erfgoeddrager: Luna

‘We wisten nooit of ze zouden schieten’

In Nieuw-Vennep interviewen Lieke, Noah, Louichiano en Luna uit groep 8 van IKC de Zwanenbloem in Zwaanshoek mevrouw Riet Straathof. Mevrouw Straathof was nog maar een klein meisje toen de oorlog begon. Ze woonde toen in Zoetermeer.

‘Wat weet u nog van het begin van de oorlog?’
‘Toen de oorlog begon, was ik nog maar twee jaar oud. Bij ons thuis zaten onderduikers verstopt. Onder onze eettafel zat een luik in de vloer. Daar konden ze snel in verdwijnen als het gevaarlijk werd. We hadden ook een NSB’er in de buurt. Die verklikte van alles. En dan kwamen de Duitsers ‘s avonds naar ons huis met geweren. Ze doorzochten alles. Zelfs de matrassen haalden ze uit de bedden. Ze prikten zelfs met stokken in onze aardappels in de kelder, om te kijken of er iets onder zat. Gelukkig werden onze onderduikers nooit gevonden. Maar ik weet nog goed dat ik doodsbang was als de soldaten met hun geweren op het balkon stonden te mikken. We wisten nooit of ze zouden schieten.’

Kon u naar school in de oorlog?
‘Ik ging in die tijd naar de kleuterschool. Op een dag kwamen mijn zusje en ik gillend thuis; er vloog een brandend vliegtuig laag over ons heen en stortte neer in een weiland. Dat beeld vergeet ik nooit meer. Thuis hadden wij het iets beter dan anderen. Mijn vader ruilde kleding en spullen voor eten bij de boeren. Zo kregen we toch nog wat aardappels en groenten. Maar er waren ook mensen, die helemaal niks meer hadden. Elke dag kwam er een bedelaar aan de deur. Mijn moeder gaf hem een paar aardappels. Hij at zo snel, zo hongerig. Dat beeld ben ik ook nooit vergeten. Wij hebben ook een meisje uit Den Haag in huis genomen, dat niks meer te eten had. Mijn moeder gaf haar zelfs schoentjes van mij. De moeder van dat kindje was zó dankbaar dat ze haar dochter droeg, zodat de nieuwe schoentjes niet vies zouden worden.’

Kunt u iets vertellen over de bevrijding?
‘De Bevrijding was een feest, dat ik nooit zal vergeten! In het dorp stonden mensen te zingen en te juichen. Meisjes, die met Duitse soldaten waren geweest, werden op een kar gezet en kaalgeschoren. Iedereen keek toe. Ik was toen zeven jaar en ik mocht, samen met vier meisjes en twee jongens, de bevrijdingsboom planten. Overal stonden mensen, vlaggen, muziek. Het leek een sprookje. We waren trots, dat wij die boom mochten planten.  Ik wil eigenlijk nog eens teruggaan om te kijken of die boom er nog staat. Later kwamen er Engelse vliegtuigen, die kleine parachutes met snoepjes naar beneden gooiden. We renden allemaal de weilanden in om ze te verzamelen. Dat was het teken dat de oorlog voorbij was.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Luna

‘Er kwamen mannen om met de geweren te oefenen’

Max, Luna en Jhayrill uit groep 8A van De Visserschool in Amsterdam-West interviewen meneer Ben Bakker. Meneer Bakker is geboren in 1938, dus hij was 2 jaar toen de oorlog begon. Hij had nog twee jongere zussen, die in de oorlog werden geboren. Hij herinnert zich niet veel van de oorlog, maar toch waren er wat momenten die veel indruk op hem maakten.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Ik woonde in Amsterdam in de buurt van het Surinameplein. Mijn vader was smid en had een smederij. Hij maakte met metaal voorwerpen zoals sierhekken voor de tuin of kachels. In een smederij wordt metaal op heet vuur in de gewenste vorm gebogen. Mijn moeder was huisvrouw, dat was heel normaal in die tijd, want huishouden kostte veel tijd. We hadden geen stofzuiger, wasmachine of vaatwasser. Het was hard werken.’

Ging u naar school in de oorlog?
‘Toen ik vijf was, ging ik naar de kleuterschool, naar de Sneeuwbes. En na de oorlog ging ik naar de lagere school, daar woonde ik vlakbij. We hadden geen schriften, maar we schreven op een lei, dat is een donkergrijze dunne steen en daar schreven we op met een griffel. Dat was een soort pen van leisteen. We hadden een doosje met een nat sponsje en daarmee konden we de lei schoonvegen. In dat natte sponsje deden we vaak een boon en die kon dan ontkiemen tot een plantje in het sponsje.’

Wat was het schokkends in de oorlog voor u?
‘Ik was een keer aan het spelen in het Vondelpark en we werden tegengehouden. Toen zag ik mensen in de verte neervallen. We hoorden knallen en wat we daar dus hadden gezien, was dat mensen werden gefusilleerd, doodgeschoten. Dat had veel indruk op ons gemaakt. Er staat nu een monument voor die mensen.’

Kenden jullie mensen, die in het verzet zaten?
‘Ja, mijn ouders zaten in het verzet. Mijn moeder was koerierster en maakte thuis potjes eten en bracht dat rond, ze stopte het onder de matras van de kinderwagen, met mijn baby-zusjes erbovenop. Ze bracht het naar mensen, die onderduikers hadden. Mensen die onderduikers hielpen, kregen geen voedselbonnen voor de ‘gasten’, dus daar moest extra eten gebracht worden. Maar dan liep ze wel veel risico.’
‘Mijn vader was niet veel thuis en hij vertelde ook niet wat hij deed. We hadden in ons halletje een luik en daaronder waren geweren opgeborgen. ’s Avonds kwamen er soms mannen om met de geweren te oefenen, te leren bedienen. Verder wisten we niks. Wat wij niet wisten, konden we ook niet doorvertellen. Gelukkig hebben ze het er allebei goed vanaf gebracht en overleefd.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Dat was een groot feest, straten werden versierd en overal werden spelletjes gespeeld, touwtrekken en zaklopen in de straten. Mensen konden weer zeggen en doen wat ze wilden. Op 7 mei na de bevrijding gingen we lopend naar de Dam. Op de hoek van de Dam en de Spuistraat stond het Telegraafgebouw. Dat was het onderkomen van de Binnenlandse Strijdkrachten (BS) en daar zat mijn vader. Maar er zaten nog Duitsers in het gebouw aan de overkant en zij gingen schieten op de mensen op de Dam die feest vierden. Mijn moeder sleepte ons mee naar de hoek van de Nieuwendijk. Toen hebben we even gewacht en zijn snel naar huis gegaan. Dat heeft heel veel indruk gemaakt.

Erfgoeddrager: Luna

‘Ik moest als jongen bij operaties van gewonde soldaten aanwezig zijn’

Evan, Luna, Petra, Myrthe en Thijs van basisschool De Romte in Tytsjerk interviewen meneer Adri Pietersen (97). In de oorlog woonde meneer Pietersen op Schenkenschans, een  buurtschap in Leeuwarden, waar nu een industrieterrein zit. Hij woonde er met zijn ouders en zijn twee jongere broertjes aan het kanaal. Hij was 13 jaar toen de oorlog begon.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Op vrijdag 10 mei 1940 vielen de Duitsers het land binnen. Het was een zonnige dag. Boven Leeuwarden waren er ineens vliegtuigen, die rondjes vlogen boven het vliegveld van Leeuwarden. We deden de radio aan en we hoorden dat er bevriende naties boven ons land vlogen. Dat vonden we vreemd, maar we hoorden ook dat we in oorlog waren met de Duitsers. Die vliegtuigen boven ons hadden een kruis op hun vliegtuigen. In een blad, de Panorama, hadden we gezien wat de kenmerken waren van alle vliegtuigen. Toen wisten we dat het Duitse vliegtuigen waren. Toen was er veel paniek. De Duitse vliegtuigen vlogen boven vliegveld Leeuwarden om te zien of er Nederlandse jagers opstegen.’

‘De eerste Duitsers waren op 13 mei 1940 in Leeuwarden. Op Schenkenschans, waar ik woonde, waren ineens ook Duitse soldaten. Jonge mannen van 18, 19 jaar, een stuk of tien, dat noemde je een staffel. Ze gingen de spoorbrug dichtbij ons huis bewaken, zodat die niet gesaboteerd kon worden. Er was ook een boerderij bij die spoorbrug, die werd in beslag genomen door de Duitsers. Deze Duitsers waren wel aardig, heel correct. Maar ook fanatiek. Ze zongen: ‘Und wir fahren gegen Engeland.’ Ze dachten dat ze vanuit Nederland heel snel door zouden gaan naar Engeland om ook dat land te bezetten. Het postkantoor, de telefooncentrales en elektriciteitscentrales werden in Leeuwarden ook door de Duitsers bezet.’

Moest u ook onderduiken?
‘Om te voorkomen dat ik naar een werkkamp moest of voor de Duitsers moest werken, ben ik vanaf 1943 ondergedoken. De mensen die namelijk in 1926, ’27 en ’28 geboren waren, zoals ik, werden tegen het eind van de oorlog 17, 18, 19 jaar. Toen ik 16 jaar was, kreeg ik een oproep voor de keuring van de arbeidsdienst, maar ik ging niet. Ik kreeg een waarschuwing en ik kreeg een nieuwe oproep, maar ik ging weer niet. Toen moest ik onderduiken, want de Duitsers hielden razzia’s. Ze gingen huis voor huis zoeken naar onderduikers en naar mensen die de arbeidsdienst weigerden. We hadden een groot huis en we hadden het geluk dat we op een plek woonden waar mensen ons niet direct konden overvallen, want we woonden aardig geïsoleerd. We hadden dus een geschikt huis om in onder te duiken. Dus ik dook thuis onder. We hadden eerder al twee mannen in huis, ze hadden in Duitsland gewerkt en waren thuis op verlof en doken toen onder, zodat ze niet terug hoefden. Er kwam een derde onderduiker bij, een brugwachter die meedeed aan de staking, zodat de treinen niet meer konden rijden.’

Bent u uiteindelijk ook opgepakt?
‘Op een gegeven moment stond mijn naam bovenaan de lijst van de gemeente met mensen die opgepakt moesten worden, omdat ik al een paar keer een oproep voor de keuring van de arbeidsdienst had geweigerd. Het werd te gevaarlijk voor mij om thuis onder te duiken en dus moest ik een andere plek zoeken. Er was toen een plekje bij het Kriegslazaret, het oorlogshospitaal in de kazerne in Leeuwarden, waar Duitse gewonde soldaten lagen. Daar zochten ze een elektricien en daar deed ik een opleiding voor. Ik moest aanwezig zijn bij de operaties in de kazerne. De ruimtes waren niet heel geschikt voor een operatie, maar er waren wel kundige Duitse chirurgen. Het steriel houden van de operatie-instrumenten gebeurde in snelkokers, maar soms raakte het elektriciteitsnet overbelast en moest ik dat oplossen als elektricien. Ik was dus als 18-jarige jongen bij operaties van zwaargewonde soldaten, sommigen hadden geen benen of armen meer of ze hadden een grote hoofwond. Dat was wel een schok voor mij, zoiets had ik nog nooit gezien.’

‘Op een gegeven moment hoorde ik ook dat er Engels werd gesproken. Er bleek een afdeling te zijn met Engelse vliegeniers, die neergeschoten waren. Ik ging ernaartoe om met ze te praten en ze stiekem op de hoogte te houden van de ontwikkelingen van de bevrijding. Met de bevrijding op 15 april kwam ik een aantal van deze vliegeniers, die in dat oorlogshospitaal lagen, tegen op de Nieuwstad: een Engelse, Amerikaanse en Nieuw-Zeelandse vliegenier.’

‘De oorlog was voorbij, maar er was ook veel verdriet. Een neef van mij zat in West-Capelle in Zeeland als militair en is daar doodgeschoten. Er kwam bericht van de gemeente dat hij was gered. Mijn oom en tante gingen toen gebak halen en een dag later kwam het bericht dat het een vergissing was, dat mijn neef was gesneuveld. En er is ook een jongen van Schenkenschans, een buurjongen van mij, gefusilleerd. En in 1944 is mijn kleine broertje verdronken bij ons in de vaart. Hij was nog maar 4 jaar. Mijn vader volgde het nieuws van de bevrijding altijd op de voet, maar vanaf toen deed dat er voor hem niet meer toe.’

 

 

Erfgoeddrager: Luna

‘We bleven onze eigen cultuur ook trouw’

In Basischool Het Wespennest zitten Dorian, Luna, Sabir en Birgit klaar om Sakina Ouarrich te verwelkomen. Ze hebben vragen voor het interview voorbereid. Op de kaart kijken ze waar Marokko ligt, waar mevrouw Ouarrich vandaan komt. Ze zien dat het best ver van Nederland ligt. Er ontstaan meteen nieuwe vragen. Sabir herkent veel dingen omdat zijn moeder en grootouders ook uit Marokko komen.

Waar bent u precies opgegroeid?
‘Ik ben geboren in een klein dorpje in Marokko in het Noorden. Het ligt vlakbij Nador en heet Afra. Er waren weinig inwoners, het was een heel arm dorp en wij woonden daar zonder onze vader. Mijn vader werd naar Nederland gehaald om te werken en mijn moeder moest voor zeven kinderen zorgen. Ik was de jongste van de meiden en had drie oudere zussen. In die tijd ging je pas vanaf je zesde naar school. Ik heb daar één jaar op school gezeten, maar je kreeg heel veel te doen; Frans, rekenen, taal. Ik vond het heel erg leuk om naar school te gaan. Je groeit op met je familie en iedereen woonde vlakbij elkaar. Ik miste mijn vader natuurlijk wel, maar ik was ook vaak bij mijn ooms. Zo heb ik een hele prettige jeugd gehad. Het was echt fijn om de hele familie zo dichtbij te hebben.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘Het ergste vond ik om mijn hond achter te laten. We hebben eigenlijk twee keer gereisd. De eerste keer waren we al onze papieren vergeten, dus ging het feestje niet door. We zouden via Tanger reizen, maar bij familie kwamen we erachter dat we de overtocht niet konden doen. We gingen terug, hebben alles in orde gemaakt en zijn toen via de Straat van Gibraltar naar Spanje gegaan. We namen een nachtboot en de volgende dag kwamen we aan in Spanje. Het voelde voor mij als een wereldreis, omdat ik uit dat kleine dorpje kwam. Over een grote weg rijden in een auto was al een avontuur voor me. Ik heb tijdens de reis dingen gezien die ik nog nooit had gezien.’

Hoe was het na aankomst in Nederland en kon u snel wennen?
‘Op mijn achtste ben ik naar Nederland gekomen. Mijn vader miste ons heel erg en het zou beter voor ons zijn om hier op te groeien. We kwamen in Amersfoort te wonen en dat was heel fijn. Naast ons woonde een meisje, die even oud als ik was. Ik kwam veel bij haar thuis en kreeg daar pannenkoeken te eten. Als ze bij ons kwam, kreeg ze couscous. Het was een buurt waar bijna geen migranten woonden. In mijn klas zat nog één ander meisje, die ook uit Marokko kwam. Ik kreeg in het eerste jaar extra Nederlandse les van een Nederlandse moeder en heb het daarom heel snel geleerd. We vierden gewoon onze feestdagen en deelden veel met de buren. Zo vierden we ook Sinterklaas en mocht ook mijn schoentje zetten, omdat iedereen op school dat deed. We bleven onze eigen cultuur ook trouw. Het Offerfeest en Suikerfeest zijn onze feestdagen en dat deel ik ook weer met al onze buren. Ik geef mijn kinderen mee, dat ze zijn wie ze zijn en ze hoeven zich niet anders voor te doen. Ik ben blij dat ik in Amsterdam woon waar zoveel culturen door elkaar wonen. Ik geniet daar heel erg van.’

Wat bent u later gaan doen?
‘Ik heb Marketing en Management gestudeerd aan de Hogeschool van Amsterdam en kreeg een baan in Utrecht. In 2005 verhuisde ik naar Amsterdam.’

 

Erfgoeddrager: Luna

‘Mijn ouders gingen onderduiken in de buurt van Arnhem. En ik zat vlakbij hen’

Loes van Wezel kwam naar de Dongelschool in Amsterdam-Zuid. Daar wachtten Florian, Guus en Luna haar al op. Zij waren niet alleen benieuwd naar mevrouw Van Wezel, zij wilde zelf ook van alles weten van de leerlingen. Daarna volgde het interview. Mevrouw Van Wezel had allerlei foto’s meegenomen van de oorlog om ze aan de kinderen te laten zien.

Bent u Joods?
‘Mijn ouders zijn allebei Joods, maar ze zijn niet in een kamp geweest en hebben de oorlog overleefd. Maar ze spraken er nooit over. Dingen die ik weet, heb ik uit een fotoalbum. Daaruit weet ik dat mijn ouders elkaar voor de oorlog hebben ontmoet bij roeivereniging Poseidon. Die vereniging was vriendelijk voor Joden. Heel wat andere roeiverenigingen waren – ook al voor de oorlog – niet zo aardig voor Joden. Maar deze roeivereniging was leuk. Het was een hele vriendengroep, ze hadden feestjes en theater en dat soort dingen. Op een gegeven moment nodigde mijn vader mijn moeder uit voor een voetbalwedstrijd. Tegen een vriend die ze daar ontmoetten, zei hij: mag ik je m’n meisje voorstellen? En toen wist mijn moeder dat ze zijn meisje was. Ze zijn getrouwd en konden een huis krijgen, hier vlakbij aan de Vrijheidslaan. Daar ben ik geboren. De oorlog was net begonnen, en het leek allemaal nog niet zo erg. Maar na verloop van tijd mochten Joden niet meer op bankjes zitten en ook niet meer met de tram. Vanaf zes jaar moesten ze een ster dragen. Dat heb ik nooit gedragen omdat ik nog geen zes was, maar mijn zusje die ouder was wel. En uiteindelijk kwamen de razzia’s. Dan ging je naar de vernietigingskampen, zoals Auschwitz.’

Bij wie zijn jullie ondergedoken?
‘Bij ons in de buurt woonde een vrouw die vanaf haar balkon op het balkon van mijn moeder kon kijken. Zo zag ze ook de babyluiers op het balkon te drogen hangen. Deze vrouw, Mieke, wist dat mijn ouders Joods waren. Zij wilde heel graag kinderen, maar haar man wilde dat niet. Op een dag sprak ze op straat mijn moeder aan. ‘Mevrouw als ik iets voor u kan doen, als ik de kinderen kan nemen dan doe ik dat.’ Mijn moeder schrok heel erg, want ze moest er niet aan denken om haar kinderen zomaar weg te geven aan een vreemde. Maar het werd toch erg gevaarlijk. Mijn zus, die twee jaar ouder is, is toen bij Mieke gaan wonen. Mijn ouders gingen onderduiken in de buurt van Arnhem. En ik zat vlakbij hen, bij andere mensen. Ik was 1,5 jaar oud en huilde dag en nacht. Voor die mensen bij wie ik was, was dat natuurlijk naar en ook gevaarlijk, want andere mensen konden dat horen. Toen hebben ze langs allerlei omwegen mij ook naar mama Mieke gebracht, waar mijn zusje dus al was. Vanaf dat moment ging het beter. Dit was natuurlijk een heldendaad van Mieke, want zij liep zo ook heel veel gevaar. Het was verboden om Joden in huis te nemen en ook zij kon naar een concentratiekamp worden gestuurd. Echt heel moedig.’

Hoe was het om na de oorlog weer terug te gaan naar uw ouders?
‘Dat was wel vreemd. Wij zeiden ‘tante en oom’ tegen hen, want wisten niet dat zij onze ouders waren. En toen opeens werd gezegd: dit zijn jullie pappie en mammie. Mama Mieke, dát was onze moeder. En Mieke was natuurlijk ook heel erg aan ons gehecht geraakt. Ze vond het heel moeilijk vond om ons weer af te staan. Want ja, ze was heel dol op ons. Maar goed we hoorden natuurlijk toch bij onze ouders.

Mijn ouders hadden helemaal geen geld na de oorlog. Ze waren alles kwijt en er moest toch geld worden betaald voor die onderduikmoeder, want die had natuurlijk ook geld nodig voor ons. Maar het is wel goed gekomen. Wij kregen een huis waar een dominee had gewoond die NSB’ er was geweest en zijn huis was uitgezet. Alles stond er nog in, ook boeken, en toen wilde ik heel snel leren lezen om al die boeken te kunnen lezen. Mijn vader, die Engels sprak, kon aan het werk op een kantoor van de Canadezen die ons hadden bevrijd. Zo verdiende hij weer wat geld. En met dat geld heeft hij een eigen herenmodezaak opgericht.’

Erfgoeddrager: Luna

‘Het verzet vroeg mijn vader of hij wapens in zijn artsenauto wilde vervoeren’

Een beetje te laat omdat ze de weg niet konden vinden, komen David, Duco en Luna van de Dongeschool rennend aan bij Ingeborg Oderwald in Amstelveen. Ze kijken vol bewondering naar de prachtige tekeningen en schetsen die in de centrale hal en in haar woning hangen. Mevrouw Oderwald heeft ze zelf gemaakt. Jassen uit, schoenen uit en lekker op de bank met drinken en een koekje steken ze van wal met de eerste vraag.

Wat merkte u als kind van de Jodenvervolging?
‘Joodse kinderen in mijn klas moesten in de loop van de oorlog onderduiken en verdwenen. Een vriendinnetje uit mijn klas zei op een dag: ‘Ik moet je een geheim vertellen, je zult me nooit meer zien’. Ik wilde niet geloven dat ze zomaar wegging. De volgende dag was ze niet meer in de klas. Ik denk dat ze is gaan onderduiken. Eén keer nog zag ik haar lopen met een vrouw. Ik wilde blij roepen: hee, ik zie je wel, maar we voelden ons allebei ongemakkelijk. Ze zag me wel, maar durfde me niet te groeten. Ze liep met die vrouw het hoekje om en ik bleef haar nakijken en toen zwaaide ze even.

Een ander vriendinnetje vroeg ik eens of ze mee ging zwemmen, maar ze antwoordde: ‘Ik ga niet mee zwemmen, ga jij maar naar je rotzwembad’. Ik snapte niet waarom ze dat zei maar toen ik bij het zwembad kwam, zag ik een groot bord: voor Joden verboden. En toen begreep ik het.’

Merkte u iets van het verzet?
‘Mijn vader was arts en moest in de oorlog van de Duitsers met alle artsen in een ‘ärtzekammer’. Een groot aantal artsen heeft gezamenlijk heel succesvol verzet gevoerd. Ze weigerden en besloten dan maar geen dokter meer te zijn, en haalden van het bordje voor de deur het woord ‘Arts’ weg. Dus dan stond er ‘Dr Jansen, oog’, met het woord arts afgeplakt. Mijn broertje en ik vonden dat heel grappig en gingen de hele stad door om naar de bordjes op de deuren van artsen te kijken. Onze vader had ook zijn bordje afgeplakt, maar hij kon wel blijven werken. De Duitsers waren heel bang voor ziektes, dus dokters waren nodig. Mijn vader is ook geregeld door het verzet gevraagd of hij wapens in zijn artsenauto wilde vervoeren. Ze vroegen hem bijvoorbeeld als ze met wapens de pont over moesten, want mijn vader werd in zijn artsenauto van de GG&GD niet gecontroleerd. Mijn vader was ook weleens een paar dagen weg. Maar ik wist toen niet waarom want ik was nog een kind, dus ik had het niet echt door dat mijn vader meewerkte aan het verzet.’

Merkte u iets van de Hongerwinter?
‘Later in de oorlog hadden heel weinig te eten en iedereen was broodmager. Ik weet nog dat ik in een veld met madeliefjes zat en daar alle gele hartjes van de madeliefjes ging eten. Die zagen er zo lekker uit, het leek op de binnenkant van een lekker eitje. Ook probeerde ik bladeren van een struik maar die waren zo scherp dat ik moest overgeven. Bij ons thuis kwamen ook kinderen die aanbelden en bedelden voor eten. Hun moeder stond dan een stukje verderop te wachten. In de Hongerwinter hadden wij thuis ook niet genoeg en mijn vader en moeder hebben toen hun twee middelste kinderen, mijn broer en mij, naar Schagen meegestuurd met mensen die op hongertocht gingen. We gingen er op de fiets heen, om de beurt een uur, op een fiets met loodzware banden zonder lucht. Daar konden we blijven, mijn broer op een boerderij en ik bij de dorpsdokter. In het dorp en in de buurt waren nog veel meer Amsterdamse hongerlijertjes zoals wij, die opgevangen werden.’

Kunt u zich de bevrijding herinneren?
‘Ik weet nog hoe blij ik was en dacht: ik ben vrij, ik ben vrij, ik mag weer naar huis naar Amsterdam. Ik mag weer naar school en ik ga mijn vader en moeder en andere broertjes weer zien. In Schagen speelde een fanfare en wij liepen erachteraan met vlaggetjes. Ik was toen dagenlang zo opgewonden dat ik niet meer kon slapen. Tot ik dacht: ik ga niet meer achter de fanfare aan, ik ga tekenen. Ik tekende en tekende… een tekening met alles van de Bevrijding er op: een mof, een Canadees in een auto, vlaggetjes, collecterende dames, een ondergrondse met blauw overall. Ik werd na al die opwinding als het ware afgewonden. Vanaf toen wist ik: dit wil ik, en ben ik altijd blijven tekenen. Later heb ik van een klassenfoto van kort voor de oorlog een ets gemaakt. En toen nog een met van de Joodse kinderen die er op een dag niet meer waren, alleen de silhouetten. Die ets is in het Rijksmuseum. Mijn vader vond het in het begin niet zo’n goed idee dat ik kunstenaar wilde worden. Hij vond dat als je kon leren je ook moest leren, dus ging ik studeren. Maar later begreep hij: een kunstenaar word je niet, een kunstenaar ben je.’

Erfgoeddrager: Luna

‘Ik zeg dan altijd: bodylotion’

Helen Wijngaarde (1938) wordt buiten de school al opgewacht door Abigail en Luna, die haar enthousiast naar het lokaal begeleiden waar het interview plaatsvindt. De meiden en hun mede-interviewers Jasmina en Najoua zitten in het derde jaar op ROC TOP De Klencke en willen later allemaal graag voor de klas staan. Leuk, want Helen heeft lang in het onderwijs gezeten, zowel op Curaçao als in Nederland, en dus een berg aan ervaring. ‘Het belangrijkste is geduld hebben en goed kijken en luisteren,’ is haar advies. En dan begint het interview over haar verleden en heden.

Waar zijn uw grootouders geboren?
‘Mijn opa John is in Suriname geboren, hij was gemengd Iers en Creools. Zijn vrouw kwam uit Guyana, toen Brits-Guiana geheten; dat ligt naast Suriname. Mijn Curaçaose oma heb ik niet gekend, die is vrij jong overleden. Mijn Curaçaose opa was de zoon van een een Hollandse planter en zijn concubine. Dat is een bijvrouw, dus niet een wettige vrouw. Deze Hollandse planter, mijn overgrootvader dus, had zeven kinderen. Mijn opa heeft ondanks dat hij geen wettig kind was wel een hele goede opleiding gehad. Hij heeft in Venezuela in het onderwijs gezeten. Ook kon hij goed componeren en muziek maken. Mijn moeder heeft ook in het onderwijs gezeten. Een keer was mijn juf ziek. Toen kreeg ik ineens les van mijn moeder! Dat vond ik helemaal niet leuk. Ze was heel streng.’

Waarom vertrok u van Curaçao naar Suriname?
‘Dat was in 1949, ik was toen twaalf. Mijn vader was handelsman, hij wilde graag terug naar zijn eigen land. Mijn moeder vond het heel erg, ze had geen band met Suriname, en heeft heel veel gehuild. Mijn broer en ik vonden het er meteen geweldig. De reis van het vliegveld naar de stad, we keken onze ogen uit! Dáár was een ezelskar, dáár zagen we ineens hutjes met bosnegers. Zo noemden we hen toen, nu zeggen we marrons. Het was een vrolijke tijd voor mij in Suriname. In de zomer gingen we naar mijn oom op de plantage. ’s Ochtends moesten we eerst werken, sinaasappels sorteren, en daarna pas kregen we ontbijt. Maar dat was allemaal geweldig. Bijzonder was dat ik op de kweekschool les kreeg van van mensen uit Nederland. We begrepen elkaar niet goed. De meester voor handenarbeidles was helemaal een hele rare man. Ik hield niet van die les en probeerde te spijbelen, en hij zat altijd aan me. Dan ‘gleed’ zijn hand ‘opeens’ uit. Ik was doodsbang voor hem. Ik vertelde het thuis wel hoor, maar dan kreeg ik huisarrest. Ze geloofden me gewoon niet. Mijn moeder kon uiteindelijk echt niet wennen in Suriname. Ze is gescheiden van mijn vader en naar Nederland gegaan. Mijn broer studeerde daar al en ik was er sinds mijn negentiende en werkte er in het onderwijs. Hier in Nederland had ze het heel fijn. Ze is 94 jaar geworden.’

Hoe vond u de overgang van Suriname naar Nederland?
‘De kou was het ergste. En al die kleren die je dan aan moest trekken tegen de kou. Een dikke jas, warm ondergoed. Dat prikte. Omdat we een kolonie van Nederland waren, hebben wij een Nederlandse opvoeding gehad. We spraken daardoor goed Nederlands, we hadden Nederlandse geschiedenisles en aardrijkskundeles gevolgd. We leerden over de Rijn en de Linge. Maar toen we hier kwamen, dachten we: is dat alles? Die Linge, dat is net een sloot! In Suriname zijn de rivieren zó breed, soms wel meer dan een kilometer. We hadden ons ook erg verheugd op het zien van het Paleis op de Dam, maar toen we het in het echt zagen, zo’n grijs grauw gebouw, dat was helemaal geen paleis. Dat viel dus wel een beetje tegen. De trein vonden we wel spannend. Die hadden we niet in Suriname. Aan de andere kant hadden we in Suriname niets over ons eigen land geleerd. Men keek in die tijd, en dan heb ik het over zestig jaar geleden, een beetje neer op de toen zogenoemde negercultuur. Pas veel later ben ik me gaan verdiepen in de Surinaamse cultuur en merkte ik hoe belangrijk het is dat je je eigen land leert kennen. Ik heb me ook verdiept in de kotomisi, dat is de Surinaamse klederdracht voor vrouwen. Je ziet vaak Surinaamse vrouwen ermee lopen tijdens Keti Koti. Die jurk heeft zoveel betekenissen. Het is geen slavenjurk, want de tot slaaf gemaakten kregen slechts een klein lapje om. Na de emancipatie heeft deze dracht zich ontwikkeld. De kleur heeft een betekenis, het patroon, de vorm van de angisa, de hoofddoek, ook. Als de punt van de angisa naar voren staat bijvoorbeeld, moet je uit de buurt blijven. Dan is er iets aan de hand.’

Heeft u te maken gehad met racisme?
‘Ja. Door het hoofd van de school toen ik vertelde dat ik Engels studeerde. Hij zei me: “Wanneer ga je terug naar je land, waarom moet je eigenlijk studeren?” Niet veel later was het Sinterklaas en toen nam hij zijn dochtertje mee naar school. “Kijk, dat is het zusje van Zwarte Piet,” zei hij tegen haar. Toen het gebeurde bleef ik rustig en dacht ik alleen maar: wat is deze persoon toch dom. Ik zeg altijd ‘bodylotion’ als zoiets gebeurt. Daarmee glijdt het lekker van je af. Alsof je bodylotion op hebt.’

Erfgoeddrager: Luna

‘Wij wilden weg, maar we moesten blijven van de Duitsers’

Lina, Luna, Shivansh en Meryam zitten gezellig met Ruurd Kooiman (1935) in de koffiekamer van basisschool De Rivieren in Amsterdam-Oost. Met een kopje thee. Dat komt goed uit want meneer Kooiman heeft chocolade meegenomen, voor elk kind een reep. “Zodat jullie kunnen proeven wat wij tijdens de bevrijding proefden”, zegt hij.

Hoe was het voor u om de oorlog mee te maken?
“Ik ben geboren in 1935, in die tijd woonden we op Oosterburg. In 1940 begon de oorlog, we zagen die dag allemaal vliegtuigjes, dat vonden we wel spannend. Mijn vader moest in dienst, pakkie aan, helmpie op. Hij kwam af en toe thuis, en in 1942 kwam hij echt terug. We verhuisden daarop naar de Reitzsstraat, ook in Oost. Toen begon pas echt de oorlog. We speelden wel op straat, soms kwamen er van die Duitse auto’s langs en soms ging het luchtalarm af. Als ik nu het luchtalarm hoor, beleef ik dat gevoel van toen weer. Ik had een vriendje, hij heette Levi, we konden elkaar zien vanaf ons balkon. Levi had een autopetje. Omdat ik z’n vriendje was speelden we er samen mee. Op een dag was hij gewoon verdwenen. Ze haalden namelijk Joodse mensen uit hun huizen, dat deden ze ’s nachts. Op een ochtend dacht ik dat hij er gewoon zou zijn maar hij was er niet meer, zijn hele huis was leeggehaald. Hij was weg en ik heb hem nooit meer gezien. De volgende ochtend kwam verhuisbedrijf Puls, en sleepte alles weg uit het huis.”

Waarom had u een lepel in uw zak als u hing buitenspelen?
“Op scholen kwamen ze met grote gamellen, met eten erin, mensen konden daar eten halen. Als de gamellen leeg waren, werden ze buiten neergezet. Als jongen was ik altijd op straat. Ik had een lepel zodat ik het weinige eten dat er nog in zat kon uitschrapen. In de Hongerwinter kon je in de gaarkeuken een pannetje eten halen, we moesten dan lang in de rij staan wachten. Daarom hebben we het overleefd, door dat weinige eten dat je kreeg. En daarom vind ik het nu nog verschrikkelijk om in de rij te staan. Als er nu een rij is, bijvoorbeeld bij de Hema, dan zeg ik tegen mijn vrouw: ‘Ik ga weg’. Ik heb al genoeg in de rij gestaan.

Hoe voelde u zich toen drie mannen voor uw neus werden doodgeschoten?
“Bij de Tugelaweg waren we aan het spelen – met stukjes zeil van de dijk af – toen er een auto langskwam met twee moffen achterin. Als jongetje van 9 ben je nieuwsgierig dus we liepen er achteraan. De auto stopte en ze haalden drie mensen uit de auto met overalls aan en klompen. Ze werden op straat neergezet. Wij wilden weglopen, maar we moesten blijven van de Duitsers. Wij stonden daar en zij pakten hun geweer en schoten deze mensen zo neer. Dit beeld komt altijd weer bij me terug, dat blijft op m’n ziel zitten. Elk jaar op 4 mei bij de Herdenking komt dat weer bij me terug. Het is het ergste dat ik in de oorlog heb meegemaakt.”

Was het koud in de oorlog?
“Bij de Tugelaweg reden de treinen en wij kropen weleens naar het spoor. Soms stopte er een locomotief met bruinkool. Als hij stilstond, pikten we een stuk kool want er was niets om te branden. We hakten de kool in stukjes en stopten die in onze potkachel. We sloopten ook de teren en houten blokjes uit de tramrails en ik nam ze mee naar huis in een emmertje. Die brandden als een tierelier. Bomen werden ook afgezaagd. Op een dag besloot mijn broer om ook een boom te kappen. Maar dat ding kon niet naar boven in ons huis want er zaten takken aan. We legden hem daarom tegen een speeltuinhek aan zodat we de takken konden afhakken. Op dat moment kwam er een politieagent aan op de fiets, die zei, ‘Hee, meenemen die boom en kom mee naar de Linneausstraat’. Ik dus met de boom op mijn nek richting Krugerplein. Ineens was mijn broer weg, dus ik dacht, dat kan ik ook, en hoeps… ik rende ook weg. Toen we omkeken zagen we de politieagent met de boom op zijn fiets weglopen. Wij hadden geen boom maar toch hadden we gewonnen.”

Erfgoeddrager: Luna

‘Het was wel gevaarlijk, maar dat besefte ik pas achteraf’

Tom Simonis heeft al een paar kopjes thee op wanneer Isaac, Keet, Duuk en Luna binnenkomen voor het interview. Zij hebben er al net zoveel zin in als Tom, al zijn sommige kinderen best zenuwachtig. Maar dat duurt niet lang, want Tom is lief en al snel is het gezellig en gaat het gesprek helemaal vanzelf.

Hoe wisten jullie in die tijd wat er gebeurde?
‘Mijn broer had een kristalontvanger gebouwd. Dat was een soort radio waar je geen stroom voor nodig had. Zo konden we naar de Engelse zender luisteren, waar we de nieuwsberichten hoorden. Mijn vader is toen een krant gaan maken om ook anderen op de hoogte te stellen. Hij schreef de berichten uit en mijn moeder typte het op carbonpapier. Daarmee kon je wel vijf exemplaren per keer maken. Deze krantjes, ‘Hier is Londen’ genaamd, gingen naar bekenden in de buurt, onder andere naar wethouder Franke, waar na de oorlog een straat naar is vernoemd, omdat hij de Februaristaking mee heeft georganiseerd. Ook mijn vader had daarbij meegeholpen. Hij is opgepakt en zat anderhalf jaar gevangen. In die tijd was het moeilijk voor mijn moeder om aan eten te komen en werd mijn verjaardag niet gevierd.
Over die krantjes: er kwam steeds meer belangstelling voor. Op een gegeven moment moesten we wel veertig exemplaren hebben. Mijn moeder typte dat allemaal uit. Als het klaar was, mocht ik ze gaan bezorgen. Onder andere eentje hier op de Linnaeushof, waar we nu zitten. Op een dag stond er een grote man voor de deur. Marnix was zijn schuilnaam. Hij zei dat hij 200 exemplaren wilde hebben. Dat was te veel voor mijn moeder om uit te typen, dus regelde hij een stencilmachine. Ik moest die kranten afleveren bij het bureau van verzet aan de Plantage Middenlaan, tegenover het aquarium van Artis. Het Tropenmuseum, toen nog het koloniaal instituut, was een kazerne van de Duitsers geworden. De straten waren helemaal afgezet. Ik had geen zin om te lopen, dus verborg ik de kranten onder m’n jack. Ik kroop onder het prikkeldraad door, liep helemaal langs de waterkant en dan weer onder het prikkeldraad door. Op de terugweg deed ik hetzelfde. Dat heb ik maandenlang een paar keer per week gedaan. Het was wel gevaarlijk, maar dat besefte ik pas achteraf.’

Had u Joodse vriendjes?
‘Ik had een Joods vriendje in de Transvaalstraat. Voor ons, niet Joods, was het verboden met Joden om te gaan en andersom ook. Maar als jongen van elf had je daar lak aan. Op een dag was ik er op bezoek toen de straat werd afgezet vanwege een razzia. Huis voor huis werd uitgekamd en iedereen moest naar buiten, ook ik. De moeder van mijn vriendje probeerde nog duidelijk te maken dat ik er niet bij hoorde, maar daar hadden de Duitsers niets mee te maken, ik moest mee. We liepen de straat uit, samen met andere gezinnen opgejaagd naar de tramhalte bij de Linnaeusstraat. Ik dacht: hoe kom ik hieruit? Bij de tramhalte heeft de moeder van mijn vriendje nog een keer tegen een agent uitgelegd dat ik er niet bij hoorde. De agent vroeg mijn naam en adres en toen zei hij: “Maak dat je wegkomt!” En dat deed ik dus.’

Heeft u honger geleden of kou gehad?
‘Tijdens de spoorwegstaking van september 1944 stonden op de dijk tientallen treinwagons met fruit en groente uit het Westland, bestemd voor Duitsland, stil. Toen zijn we met een heleboel mensen uit de buurt daar naartoe gegaan. Het gerucht ging dat dat mocht, en inderdaad werden mensen toegelaten wat eten weg te pakken. Maar opeens begonnen de Duitsers op ons te schieten. We zijn toen allemaal plat op de grond gaan liggen. Een vriend van me, die een klein eindje verderop lag, werd daarbij geraakt door een kogel. Hij heeft er hoofdletsel aan overgehouden waar hij zijn verdere leven last van heeft gehad. Ik dacht ook dat ze mijn vader raakten. Toen ik kans zag om naar huis te gaan, riep ik: “Ze hebben m’n vader vermoord”. Ik klopte thuis aan, want een deurbel hadden we toen niet bij gebrek aan elektra, en weet je wie er opendeed: mijn vader! De groente hebben de Duitsers laten vergaan in de wagons, daar is nooit wat van bij de mensen terechtgekomen. We hadden enorme honger die winter. Je had een gaarkeuken in de Montessorischool waar je uren in de rij moest staan voor een pan soep. Dat was heet water met aardappelschillen erin. Maar we waren blij dat we iets hadden. Ook kwam er die winter maar een paar uur per dag water uit de kraan. ’s Avonds lazen we met z’n allen rond één waxinelichtje. We gebruikten ze maar één per keer om de waxinelichtjes niet te snel op te maken.’

  

Erfgoeddrager: Luna

‘Jongetjes streden om wie de meeste munitie verzameld had’

Jaap Bijlsma wordt door Derek, Willem, Luna, Eva Maria en Esmaralda van de Bosschool in Bergen geinterviewd in Tha Banque, een grote galerie in de voormalige ABN AMRO in het centrum. De kinderen vinden het een interessante plek voor de ontmoeting. Aan een ronde tafel en met vlierbeslimonade kan het interview beginnen.

Hoe was uw schooltijd in de oorlog?
‘Ik heb op wel zes lagere scholen gezeten! De Duitsers namen de scholen namelijk in beslag en daardoor kregen we les op allerlei andere locaties. Dan zei mijn moeder: “In Alkmaar is een school aan de Oude Gracht; ga daar maar naartoe en bel maar aan.” Ik belde dan aan en vroeg: “Mag ik hier naar school?” Zo ging dat toen. Er kwam ook niets van leren terecht. We speelden veel buiten. Jongetjes streden om wie het snelste of sterkste was en in die tijd ook om wie de meeste munitie van de Duitsers verzameld had. Ik had het meeste van iedereen; mitrailleurkogels, een bus met dynamiet, verstopt in mijn slaapkamer. Mijn vader kwam erachter en gooide alles weg, in het water. Hij had gelijk. Het was ook erg gevaarlijk. Een keer heb ik met vriendjes een kogel in een glazen potje met een vuurtje heet gemaakt. We scholen in een kruiwagen, wachtend op wat er zou gebeuren, maar er gebeurde niks. Dus ging ik er naartoe om het vuurtje een beetje op te porren en toen explodeerde dat ding. Ik heb ontzettend geluk gehad, want het kwam niet in mijn ogen. Van een vriendje hing zijn oor er half af. Daar schrok ik enorm van. Mensen kwamen allemaal uit hun huizen. Ook een politieagent kwam erbij. Hij pakte me bij m’n arm en zei: “Heb je nog meer van die rotzooi bij je?” Ik zei van niet. Toen begon hij me te fouilleren en overal uit mijn jas en broekzakken kwamen kogels…’

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘We hadden twee Joodse onderduikers in huis; een moeder en dochter. Het meisje blondeerde haar haar zodat ze er niet Joods uitzag. Ze flirtte met de Duitse soldaten maar mijn vader vond dat veel te gevaarlijk en was daar best een beetje boos over.
Sommige Duitsers waren aardig. Zo mocht ik met eentje mee in zijn auto. Ik mocht zelfs achter het stuur zitten en sturen! Ik reed zo de berm in. Later, na een jaar of drie, werd de sfeer anders. De Duitsers verloren veel en hun gedrag werd feller. En toen kwam er de Hongerwinter. Mijn moeder stuurde me dan op pad met een melkkarretje. “Ga maar kijken of je iets kunt krijgen!” zei ze dan. Soms kreeg ik iets bij de boeren, soms niet. We aten ook bloembollen in die tijd. Die smaakten best lekker, als zoete aardappelen. En suikerbieten werden heel veel gegeten. Daar persten we met onze handen stroop uit. Van de droge suikerbiet maakte mijn moeder koekjes. Ook gingen we naar de gaarkeuken. Voor vijf bonnen kreeg je vijf scheppen varkensvoer. Dat bestond uit bieten, uien,  aardappel en soep. Niet lekker, maar ja, je had tenminste iets. Zo bleef je in leven.’

Wat weet u nog van bombardementen?
‘Ik herinner me de bommenwerpers die overvlogen. Dan gingen de luiken open en vielen de bommen eruit. Maar die bommen werden gepakt door de wind en vielen rondom ons. Iedereen vluchtte dan alle kanten op. Vaak vlogen Engelse vliegtuigen vol bommen over naar Duitsland en kwamen ze leeg weer terug. De Duitsers waren hierop bedacht dus ze waren alleen alert als ze vol heenvlogen. Maar op een dag besloten twee Engelse vliegeniers in Duitsland geen bommen af te werpen en kwamen dus vol terug. De Duitsers rekenden daar niet op. Wij stonden die dag in de tuin en plotseling zagen we recht boven ons twee Engelse bommenwerpers die grote zwarte dingen lieten vallen. Dat was wel schrikken. De wind nam de bommen mee en ze vielen op het vliegveld dat de Duitsers in beslag hadden genomen.’

           

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892