Erfgoeddrager: Lucy

‘Ik moest naar een Joodse school in de Jekerstraat, waar ik Hebreeuws leerde’

Lucy, Noor, Luca en Soulaiman van de Amsterdamse Rivierenschool bellen aan bij het huis van Harriet Goldwasser-Broekman. De deur gaat open en ze worden verwelkomd door een lachende mevrouw Goldwasser. Vlak daarna komt haar man binnen. Eerst bekijken ze gezamenlijk de fotogalerij in de gang, dan de spullen die overgebleven zijn uit de oorlog. De kinderen krijgen appelsap en echte cheesecake, en dan begint het interview.

Hoe is de oorlog voor u begonnen?
‘Dat was op mijn verjaardag, op 14 mei 1940. Mijn moeder wilde taartjes halen in de Rijnstraat, maar door het luchtalarm kon ze steeds niet naar de winkel. Mijn vader werkte bij het Gemeentearchief. Toen de Jodenwetten werden ingevoerd, in 1941, mocht dat niet meer en werd hij ontslagen. Dat was heel pijnlijk. Mijn ouders waren Joods, maar niet religieus. Ik begreep helemaal niet waarom ik anders was. Dat ben ik natuurlijk ook eigenlijk helemaal niet. Maar ook ik moest op een gegeven moment een Jodenster dragen en naar een Joodse school in de Jekerstraat, waar ik Hebreeuws moest leren. Niet veel later moesten we van de Duitsers naar Amsterdam-Oost verhuizen.’

En toen?
‘Veel Joden moesten daar in een soort getto gaan wonen, waar veel armoede was. Mijn ouders probeerden er nog wel wat leuks van te maken, maar ik vond het niet leuk en begrijpen deed ik het al helemaal niet. Waar we gedwongen werden te wonen, op het Afrikanerplein, was het verschrikkelijk. Het was er heel vies, arm en grauw. Als ik naar opa en oma ging, moest dat lopend. Joden mochten niet met de tram. Nou, ik kan je vertellen wat een pokke-eind dat was.’

Bent u ondergedoken?
‘Op gegeven moment wel. Een week na mijn zevende verjaardag in 1943 kwam oom Cor mij halen. Ik kwam bij een familie in Zeist terecht, die uit maar liefst zeven zonen bestond. Zij moesten eigenlijk werken voor de Duitsers, maar dat wilden zij niet dus zij waren ook ondergedoken. In Zeist kon ik gewoon naar buiten, het bos in. In het bos was ik nooit bang. De vader van de familie was een soort pleegvader voor mij. Hij had onder de vloer allemaal geheime kamers gemaakt, waarin we bij gevaar konden schuilen. Ik heb ontzettend veel geleerd bij die familie. Het was een bijzondere periode. Ze zijn me altijd dierbaar gebleven. Ik heb nog steeds contact met de kleinkinderen van die pleegvader.’

En uw ouders?
‘In Zeist lieten ze mij een brief schrijven aan mijn ouders. Als de mensen van het verzet dan kwamen om voedselbonnen te brengen, namen ze mijn brief mee, eerst naar Amsterdam en toen naar Enkhuizen waar mijn ouders ondergedoken zaten. Mijn vader is geboren in 1897. Hij was leerling van Albert Haan senior. Hij had maar drie leerlingen in totaal, waarvan mijn vader er dus een was. Op gegeven moment zei Albert Haan tegen mijn opa: die jongen, mijn vader dus, is uitgeleerd bij mij, die moet gewoon naar de Rijksacademie. Waar mijn ouders ondergedoken zaten, verveelden ze zich dood. Mijn vader ging weer aan het tekenen en mijn moeder schreef verhaaltjes erbij. De originelen daarvan zijn opgenomen in het Verzetsmuseum, zelf heb ik de kopieën.’

Hoe ging het na de oorlog?
‘Alle ondergedoken mannen kwamen tevoorschijn en iedereen zocht werk. Er was behoorlijke concurrentie. Mijn vader was al eind veertig, en het was dus niet makkelijk voor hem een baan te vinden. Toch is het gelukt. Ik ging naar de montessorischool, dat heeft me erg geholpen want ik had natuurlijk geen onderwijs gehad. Het was na de oorlog een beetje een onvriendelijke tijd.’

Erfgoeddrager: Lucy

‘Opoe zei: je moeder heeft wel eten, misschien moet je daarheen’

Het is ijskoud en best een stukje fietsen van basisschool De Pinksterbloem in Amsterdam-Oost naar de 94-jarige Bep Kuiper. Ze staat al voor haar raam als Mila, Nina, Lucy en Solko aankomen bij haar woning. Ze moeten even achterom lopen. ‘Kom binnen lieverds, binnen is het lekker warm’, zegt ze tegen de kinderen.

Waar bent u geboren?
Ik was een meisje in de oorlog, ik ben geboren in Rotterdam en woonde op de Hilledijk. Ik woonde bij mijn vader en moeder die altijd ruzie hadden. Dat was niet leuk. Op een dag, ik was ongeveer 6 jaar, zei mijn moeder: wij gaan scheiden, nou moet je even kiezen, wil je met papa mee of wil je bij mama blijven? Ik vroeg: mag ik ook bij opoe? En dat mocht. Zo kwam ik dus bij mijn oma, die ik opoe noemde. En toen kwam de oorlog.’

Had u ook vrienden?
Ik had een vriendje, een Joods jongetje, maar mijn opoe verbood me met hem te spelen. Later werd zijn huis binnengevallen door de Duitsers, en werden hij en zijn ouders opgepakt. Ik heb hem nooit meer gezien. Dat is mijn ergste herinnering aan de oorlog.’

Heeft u ook bombardementen gehoord?
Soms hoorde je ‘s morgens al de vliegtuigen. Ik sliep aangekleed in een bedstee. En dan hoorde je ze aankomen. Joeng, joeng, joeng. Opoe trok mij dan uit bed en ging met mij onder in de trap zitten, en zei daarna: oh gelukkig niet op ons. Wij woonden vlakbij de Maasbruggen en daar hadden ze het op gemunt.’

Hadden jullie honger?
‘Toen de Hongerwinter kwam was er in het begin nog wel een bakker of een melkboer. We kregen een bonkaart om naar de winkel te gaan en je mocht een half brood. En dan werd er een kruisje gezet en had je je aandeel gehad. Opoe maakte suikerbieten schoon. Dat was vreselijk. Honger, honger, honger, honger.’

Heeft u uw moeder nog gezien?
‘Mijn opoe zei: je moeder heeft wel eten, misschien moet je daarheen. Mijn moeder was inmiddels getrouwd met een andere man en woonde in Amsterdam. Ik was nog nooit in Amsterdam geweest. Toen zei ik: ja, dat wil ik wel. Ik was tien, elf. Maar hoe? Nou, zei Opoe, je moet gaan lopen. Van een grijze paardendeken maakte ze een jas voor me en schoenen van twee plankjes met bandjes en spijkers. Ze had precies opgeschreven via welke steden ik moest lopen. Maar, zei ze, als het luchtalarm gaat, ga dan ergens naar binnen.

In Leidschendam werd het schemerig en ja hoor, daar ging het luchtalarm. En ik vloog een ope ndeur in. Een aardige mevrouw zei: je mag vannacht hier in het hok achter in het stro slapen. De volgende morgen ging ik weer vroeg verder. En weer liep ik een hele dag. En toen kwam ik op de Wittenkade, hier in Amsterdam, waar mijn moeder woonde. Maar van die man waar ze mee getrouwd was, mocht zij mij geen eten geven. Ik moest wachten tot hij naar zijn werk was en toen maakte ze eten voor me. Daarna liep ik weer terug naar Rotterdam. Mijn moeder had een pakketje voor me gemaakt met tarwe en ander eten en zij had bij buren een fiets met houten banden voor me geregeld. Zo ik ben terug op die fiets gegaan. Onderweg hielden Duitse soldaten me aan. Ze namen én mijn fiets én mijn pakje van me af. Het was allemaal voor niks geweest.’

Erfgoeddrager: Lucy

‘In Suriname hadden we een heel groot erf waar je kon fietsen’

Nellie Bakboord arriveerde in 1965 in Nederland, ze was toen bijna 12 jaar oud. Ze kwam samen met haar moeder, broers en zussen uit Suriname; haar vader was al eerder naar Nederland vertrokken. Ze keek haar ogen uit toen ze op weg waren naar een woning die haar vader had gehuurd. Iedereen woonde hier zo dicht op elkaar… Aan Lilly, Mirla, Anna, Marta en Lucy van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost vertelt ze haar verhaal.

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Mijn vader wilde een betere toekomst voor ons, voor zijn kinderen. Vroeger was Suriname een kolonie van Nederland en dan ging je naar Nederland. Naar het moederland, werd dat genoemd.

Ik vond het best moeilijk. Elf jaar was ik. Ik had veel vriendinnen en zwemles, ik was lid van de zwemvereniging. Ik was er niet blij mee dat ik mijn vriendinnen achter moest laten. Wat ik wel spannend vond is dat we naar een kleermaker gingen in Suriname om warme kleren voor Nederland te laten maken. En dat we naar de fotograaf gingen om een foto te laten maken voor ons paspoort. We gingen bij de Albert Cuypmarkt in Amsterdam wonen bij een hospita, daar hadden we twee kamers. Daar hebben we een jaar gewoond, daarna gingen we naar een grotere woning bij de Rai.

Het was als kind heerlijk om in Suriname te leven. We hadden een heel groot erf, waar je kon fietsen en we hadden fruitbomen. We hadden drie honden, die moesten we achterlaten. Er was ook een leguaan die we altijd wegjoegen van de groentes. Het was heel fijn om daar op te groeien.

Nadat ik was afgestudeerd ben ik teruggegaan naar Suriname en heb ik daar nog tien jaar gewoond. Ik had toen al twee kinderen, maar mijn jongste heeft de lagere school daar afgemaakt. Ik vond het belangrijk dat hij dat daar deed want hij kon er veilig spelen. Ik heb er een fijne tijd gehad. Ik verbouwde mijn eigen groenten, dat doet mijn hele familie graag.’

Waren uw voorouders tot slaaf gemaakt?
‘De oma van mijn vader is in slavernij geboren. Haar moeder was tot slaaf gemaakt op een plantage in Nickerie. Mensen waren niet vrij op de plantages, ze waren verplicht om daar te werken. Je kon niet zeggen: ik neem een paar dagen vrij. Je moest werken en als je je werk niet goed deed werd je geslagen. Dus je zorgde ervoor dat je altijd deed wat de plantagehouder zei.

Bedenk altijd, mensen waren niet vrij, dat was niet goed. Je was een bezit van de slavenhouder. Maar als iedereen doet wat de slavenhouder wil dan is de slavenhouder niet altijd een enge man of vrouw. Soms kon er een vorm van vrede zijn met elkaar, dat kreeg je een deel van de opbrengst en kon je je kinderen goed te eten geven.

Nu zijn de plantages in verval geraakt. Wat je ziet is dat de jongeren het weer nieuw leven inblazen. Je kan de plantages nu bezoeken; je leert er de geschiedenis en je krijgt een rondleiding.’

Wat vindt u belangrijk uit de geschiedenis van Suriname?
‘Ik vind het sowieso belangrijk te weten waar alle bevolkingsgroepen in Suriname vandaan komen. Als kind denk je daar niet over na, ik denk dat jullie dat ook niet doen, je zit gewoon samen in dezelfde klas. Nu ik ouder ben en ik kijk naar mijn klassenfoto zie ik Chinese kinderen, Hindoestaanse kinderen, Javaanse, Creoolse, Libanese, Syrische kinderen. Zoveel verschillende bevolkingsgroepen woonden samen in Suriname en we moeten leren van elkaar. Dat leer je pas als je ouder bent, het is het goed om belangstelling te tonen voor elkaar en voor elkaars geschiedenis. Als kind maakt het niet uit, als je samen gaat fietsen doet het er niet toe waar iemand vandaan komt.’

Hebben uw ouders de oorlog meegemaakt?
‘Jazeker, mijn vader heeft voor Nederland meegevochten in Indonesië. Omdat Suriname een Nederlandse kolonie was werd er ook in Suriname gezocht naar jonge mannen die voor Nederland wilden vechten en dat heeft mijn vader gedaan. We werden grootgebracht als Nederlanders dus het was logisch dat we meevochten. We spraken ook Nederlands thuis. Mijn jongste broer heeft een boek geschreven over mijn vader in die tijd. Niet alleen mijn vader maar meer familieleden hebben getekend om te vechten in de oorlog. Gelukkig ken ik zelf geen Surinamers die zijn omgekomen in de oorlog. Surinamers hebben echt een rol gespeeld in de Tweede Wereldoorlog en dat wordt niet altijd genoemd.’

Viert u Ketikoti?
‘Ja, ik vier het zeker, ik vier de vrijheid en de afschaffing van de slavernij. Ik ben al bijna zestig jaar in Nederland. Vroeger werd Ketikoti maar in kleine kring gevierd, nu is dat veel groter. Je kan nu ook op veel plekken in Nederland een gratis heri heri maaltijd halen

Maar eerst wil ik, voordat we vieren, de periode van de slavernij herdenken. Eerst er bij stilstaan wat er is gebeurd, hoe onze voorouders onder barre omstandigheden een weg hebben moeten vinden in het leven. Dat mag niet los gezien worden van elkaar, vertel elkaar wat er is gebeurd en brand een kaarsje voor onze voorouders. En dan de volgende dag een mooie jurk aan, muziek en goed eten.’

Erfgoeddrager: Lucy

‘Mijn ouders hadden me gezegd: val niet op want je bent Joods’

Het is extra spannend om Myriam Mater te gaan interviewen want vandaag is er ook nog een televisieploeg die opnames maakt van het gesprek. Rem, Kaj, Hedi en Lucy van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost willen nog wat zeggen tegen haar voordat het gaat beginnen. ‘U hoeft echt niet iets te vertellen wat u niet wilt hoor.’ Mevrouw Mater zegt dat ze dat heel lief vindt maar dat echt alles mag worden gevraagd. ‘Ik heb geen moeite met zielige dingen ofzo.’ En actie!

Was het gevaarlijk voor uw vader om in het verzet te zitten?
‘Ja. De Duitsers hadden door dat mijn vader dingen deed die niet mochten. Op een dag zijn er Duitse soldaten en NSB’ers bij ons binnengevallen om ons huis te doorzoeken. Mijn zusje en ik waren alleen thuis met de onderduikers die bij ons woonden. De soldaten hadden een lijst bij zich van alle ziekenhuizen in Amsterdam, want ze wisten dat mijn moeder in het ziekenhuis lag. Ze dachten dat mijn vader haar zou opzoeken, dus wilden ze weten in welk ziekenhuis zij lag. Ik moest toen al die nummers bellen en vragen of mijn vader er was. Aan de ene kant had ik de hoorn van de telefoon, en aan de andere kant hield er iemand een pistool tegen mijn oor. Uiteindelijk kwam ik bij het ziekenhuis van mijn moeder. Toen heeft een verpleegster mijn vader geroepen, want die was daar op bezoek. Hij had aan de telefoon in de gaten dat er iets aan de hand was en is onmiddellijk ondergedoken. De Duitsers hebben uiteindelijk niks kunnen vinden. Een paar mensen uit het verzet hebben de onderduikers in ons huis toen naar een ander adres gebracht.’

Wat gebeurde er tijdens de inval met uw schildpadden?
‘Wij hadden twee moerasschildpadden, en toen de Duitsers ons huis doorzochten vonden ze in de kelder het kistje met onze twee schildpadden. Ze gooiden ze in een pan met kokend water om er zogenaamd schildpaddensoep van de maken. Mijn zusje en ik moesten kijken en zouden de soep moeten opeten. Het werd natuurlijk helemaal geen soep, dat deden ze uit kwaadheid om ons te pesten. Wij waren heel erg verdrietig. Er zijn in de oorlog natuurlijk wel ergere dingen gebeurd, maar het waren wel ónze schildpadden.’

Wat is het verhaal van het horloge?
‘Voor mijn tiende verjaardag had ik van mijn ouders een horloge gekregen, waar ik verschrikkelijk trots op was. Op een dag zat ik in de tram. Verderop zaten Duitse soldaten. Een van hen zag mijn horloge en zei dat hij het wilde zodat hij het aan zijn dochter kon geven. Ik was heel erg bang. Mijn ouders hadden me aan het begin van de oorlog gezegd: val niet op want je bent Joods, en als een Duitser iets aan je vraagt dan moet je daar niet tegenin gaan. Ik durfde daarom geen nee te zeggen en gaf het hem. Een week later zijn mijn Joodse grootvader en grootmoeder opgepakt en naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Daar werd mijn grootvader zo ziek dat hij doodging.’

Erfgoeddrager: Lucy

‘Mijn pleegouders zorgden erg goed voor mij’

Het is een prachtige zonnige dag. Winnie, Kylan, Rosanne, Maud en Lucy lopen samen met Samuel de Leeuw van de Azaleaschool in Amsterdam-Noord naar het park, allen in zomeroutfit, om daar in de schaduw van de bomen een plekje te zoeken. Het wordt een picknicktafel met parasol. ‘Het is de eerste keer in mijn leven dat ik een interview heb onder een parasol in het park!’, roept meneer De Leeuw enthousiast uit. ‘Heerlijk!’

Waar woonde u in de oorlog?
‘Ik ben geboren in de Van Woustraat, vlakbij de Albert Cuyp. Mijn ouders waren Joods. Zij werkten allebei in de Hollandia Kattenburgfabriek in Noord. In 1942 is daar een inval geweest door de Duitsers. Mijn moeder was thuis bij mij, ik was nog een baby, maar mijn vader is meegenomen en naar een gevangenis bij Scheveningen gebracht. Vandaar ging hij naar Westerbork en na een week of twee is hij naar Auschwitz gestuurd en werd hij vermoord. In Amsterdam werd het te gevaarlijk en de broer van mijn moeder zei: nu moet je Samuel laten onderduiken. Dat werd een adres ver weg in Limburg, in Heerlen.’

Kunt u zich nog iets herinneren van uw pleegouders?
‘Ik was natuurlijk nog maar een heel klein jongetje, maar ik herinner me nog waar we woonden: aan de heide waar schaapjes waren en waar ik cowboy of indiaantje kon spelen. Er was een grote, lange tuin. Mijn pleegouders zorgden erg goed voor mij. Mijn pleegvader was mijnwerker en had heel grote handen, maar hij was erg aardig. Ze hadden zeven keer een miskraam gehad en hadden geen kinderen. Dus ze waren erg blij dat ze voor mij konden zorgen.’

Waren uw pleegouders rijk?
‘Nee, zeker niet, ze waren arm. De mijnbouw was slecht betaald. Je kon in de oorlog ook niet zomaar naar de winkel gaan. Mijn pleegouders kregen bonkaarten van het verzet omdat ze mij als onderduiker hadden, hiermee kon je ook suiker, bloem of schoenen halen. We hadden ook een tuin met groenten en aardappels, zo konden we goed eten. Ik heb geen honger gehad. En omdat wij in Heerlen al in ‘44 zijn bevrijd hebben wij de Hongerwinter ook niet meegemaakt.’

Meneer De Leeuw laat tijdens het interview van alles zien, foto’s van hem als klein jongetje op de heide met een schaapje, een valse identiteitskaart van zijn moeder, bonkaarten, brieven die zijn moeder kreeg van de pleegouders over zijn eerste woordjes, brieven van stichting oorlogspleegkinderen. De kinderen lezen om beurten de brieven voor. 

Kunt u iets meer vertellen hoe dat ging, dat uw moeder u weer vond?
‘Mijn moeder spoorde via stichting oorlogspleegkinderen op waar ik was, ze kreeg van het militair gezag een pasje om te reizen. Er waren geen treinen en veel wegen lagen in puin, maar al liftend kwam ze in de avond in Heerlen, toen ik al sliep. En dit weet ik nog heel goed hoor, de volgende ochtend vroeg ik aan mijn pleegmoeder: wie is die mevrouw? Dat is je echte moeder. Nee, u bent mijn echte moeder!, zei ik. Na een paar dagen gingen we samen terug naar Amsterdam, in een vrachtauto. Maar ik ben in die periode nog vaak terug gegaan om even tot rust te komen.’

Heeft u na de oorlog ook nog contact gehouden met uw pleegouders?
‘Jazeker! Ik heb ze altijd in ere gehouden. Ook toen ik zelf trouwde en kinderen kreeg zijn we vaak teruggegaan. Mijn kinderen zeiden dan opa en oma tegen ze en dat vond ik mooi. Toen mijn pleegvader overleed, heb ik mijn pleegmoeder naar een Amsterdams verpleeghuis kunnen halen zodat we haar vaker konden zien.

‘Ik hoop dat jullie van mijn verhaal mogen leren dat het belangrijk is om mensen niet te veroordelen om huidskleur of achtergrond. Dat is zo belangrijk. En dat je beseft hoe zwaar vluchtelingen het kunnen hebben.’

Erfgoeddrager: Lucy

‘Mijn knuffel Mies heb ik gekregen in het weeshuis’

Na een voorstelrondje start Lous Steenhuis met het voorlezen van een eigen verhaaltje: een sprookje van een prinsesje dat de oorlog overleefde. David, Kee, Lucy en Pip van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost hebben al gauw door dat het prinsesje uit dit verhaal nu in levende lijve voor hen zit. Aandachtig luisteren ze hoe mevrouw Steenhuis vertelt hoe ze op driejarige leeftijd werd opgepakt en naar verschillende concentratiekampen werd gebracht.


Wat betekenen uw knuffel en het jurkje voor u?
‘Ik was eigenlijk te klein om me echt iets te herinneren. Dat is eigenlijk maar goed ook. Toch hecht ik wel waarde aan een aantal voorwerpen van toen. Het jurkje is voor mij heel bijzonder omdat het mijn eerste jurkje was. Het is gemaakt door mijn oma, die was naaister. Toen de oorlog begon wisten mijn vader en moeder dat ze moesten onderduiken. Omdat ze Joods waren was het niet meer veilig voor ze. Maar mijn oma, die ook Joods was, wilde niet onderduiken. Die dacht dat het wel mee zou vallen. Ik ga wel kleren naaien voor gevangenen daar in Auschwitz, zei ze. Toen is ze meteen opgepakt en daar direct vermoord. Ze heeft er dus geen kleren kunnen maken en ik heb haar eigenlijk nooit gekend. Omdat ik nog zo klein was. Mijn knuffel Mies heb ik gekregen in het weeshuis, lieve vrouwen maakten daar speelgoed voor de kinderen. Het is denk ik heel belangrijk om een knuffeltje te hebben in zulke tijden.’

Hoe bent u uiteindelijk in de kampen terechtgekomen?
‘Toen de oorlog uitbrak, gingen vader en moeder en ik onderduiken. Dat was best gevaarlijk dus werd ik ondergebracht bij mijn tante en oom, de broer van mijn vader. Hij was ook Joods maar in een gemengd huwelijk, dat mocht toen nog. Ik moest toen ook papa en mama tegen ze zeggen. Maar in 1944 was dat gemengde huwelijk niet meer toegestaan dus dook mijn oom ook onder en moest ik ergens anders naartoe. Ik kwam terecht bij een gezin in Amsterdam waar nog een Joods meisje was ondergedoken. Dat meisje werd verraden en opgepakt. In de gevangenis heeft ze mij weer verraden. Pas drie jaar was ik toen ik ook in de gevangenis kwam. Gelukkig was er een lieve mevrouw die zich over mij ontfermde en met haar ben ik toen naar Westerbork gegaan.’

Kunt u iets vertellen over zo’n kamp?
‘Vanuit Westerbork werden we met de laatste trein naar Bergen-Belsen gebracht. We lieten Westerbork leeg achter. Ik moet dus wel zeggen dat veel van wat ik vertel soms bijna voelt alsof het een droom is. De verhalen heb ik van mijn moeder, die de oorlog heeft overleefd, en van andere Joodse kinderen met wie ik in de kampen was. En de foto’s helpen mij flarden herinneren. Een jongen die al iets ouder was in die tijd herinnert zich nog hoe Hitler het Rode Kruis voor de gek hield in Theresienstadt. Voor één dag was het daar toen helemaal ‘opgeleukt’ met gordijntjes, groentetuintje en er was zelfs wat te koop in het winkeltje. Hij zelf kreeg mooie kleren aan in plaats van zijn vieze gevangenis kleren. Maar dat was dus schijn, aan het einde van de dag werd alles weer teruggedraaid. Het hoorde bij de propaganda van Hitler. Die wilde daarmee zeggen: kijk hoe goed wij zijn voor de Joden.’

Zijn uw ouders verdrietig geweest?
‘Ik heb wel met mijn moeder over de oorlog gesproken, maar als ik vroeg hoe ze het eigenlijk vond, praatte ze daar liever niet over. Mijn moeder zat in het verzet. Met een gestolen persoonsbewijs waarin dus niet stond dat ze Joods was, heeft ze de oorlog overleefd. Voor de Februaristaking werden bijvoorbeeld pamfletten uitgedeeld die mijn moeder had geschreven. Sstaakt, staakt, staakt’ in het handschrift van mijn moeder.

‘Mijn vader zat ergens op een ander adres ondergedoken en die werd verraden. Hij is toen naar het politiebureau gebracht. Daar heeft hij geprobeerd te vluchten. Er zijn wel vijftien kogels op hem afgevuurd. Later toen ik het politierapport daarover las, begreep ik waarom zo’n jonge sterke man als mijn vader in Auschwitz direct is vermoord. Hij was immers gewond geraakt door die kogels dus kon niet meer werken. Onderweg in de trein heeft hij nog wel een briefkaart aan mijn moeder uit het raampje gegooid. Ik heb jaren geleden kunnen ontcijferen wat er staat, het was een uitgebreide brief. Een zinnetje was: Ro (zo heette mijn moeder), vertrouw op de goede afloop en wees voorzichtig. Mijn vader is maar 26 jaar jong geworden.’

Erfgoeddrager: Lucy

‘Vrouwen vielen flauw van de geur van brood’

Met modderige schoenen komen Amara, Lucy en Neeltje van basisschool De Weidevogel in Ransdorp bij Els Burger aan. Ze waren een film aan het opnemen op het Vuurtoreneiland, in de buurt van hun school, voor ze naar het interview gingen. Mevrouw Burger begroet de kinderen met een grote lach. ‘Wel even jullie schoenen uit doen, anders moet ik straks weer dweilen’, zegt ze vrolijk. De kinderen gaan zitten op de bank en beginnen met hun vragen. Naast mooie verhalen heeft mevrouw Burger veel bijzondere spullen die haar verhaal nog levendiger maken, zoals bonnenboekjes, een voedseltrommel gedropt door de geallieerden en foto’s. Als ze later weer buiten staan zeggen de kinderen meteen: ‘Wat een ontzettend lieve mevrouw!’

Kende u Joodse mensen in de oorlog?
‘Ik was natuurlijk nog heel jong in de oorlog, maar vlak erna had ik een Joods vriendinnetje, Marleen. Ze woonde in de Kalkoenstraat in Amsterdam-Noord. Op één hoog was de woonkamer en op twee hoog de slaapkamers. Ik weet nog goed dat ik na school met Marleen naar huis ging. We moesten dan een kale houten trap op. Beneden aan de trap riep Marleen al naar boven: “Mama, ik ben het, Marleen, ik kom er aan!” Het huis was bijna helemaal leeg en heel kaal, alleen in de keuken stond een tafel met wat stoelen. En in de woonkamer een linnenkast. In de kamer riep Marleen weer: “Mama, ik ben thuis”. Dan kwam de moeder van Marleen de linnenkast uit. Uit angst had ze zich daar verstopt. Dat vergeet ik nooit meer.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘In de jaren ‘80 kwam ik weer terug naar Amsterdam nadat ik was verhuisd naar Twente. Dat jaar werd herdacht dat de oorlog 40 jaar geleden was. De gemeente had bedacht om tijdens de herdenking bommenwerpers te laten overvliegen. Toen ik dat geluid hoorde, raakte ik in paniek. Ik werd heel angstig en moest ook hard huilen, waarom wist ik eigenlijk niet. Ik ben naar mijn moeder gegaan om te vragen wat er tijdens de oorlog was gebeurd. Mijn moeder vertelde dat ons huis was gebombardeerd. Het gebeurde toen mijn vader in een kamp in Duitsland zat. Mijn moeder had mij en mijn zusje die dag thuisgelaten omdat ze eten ging halen in Ilpendam of Purmerend. Mijn oma paste op. Mijn moeder hoorde de bombardementen en vroeg aan mensen: “Waar zijn de bommen gevallen?” En toen ze hoorde dat het in de Spechtstraat was, is ze rennend naar huis gegaan. Wij woonden in de Spechtstraat 21, in het bovenhuis. Er was wel schade, de deur kon niet meer open en de ramen waren kapot. Later kwamen we erachter dat op ons huis en het huis op nummer 27 na alle woningen in onze straat waren verwoest. Soms, als ik ergens flitsen zie, komen de herinneringen weer naar boven. Op zo’n moment ben ik nog altijd bang.’

Wat weet u nog over de Hongerwinter?
‘Mijn moeder maakte gekookte suikerbiet en soep van tulpenbollen, dat was niet zo lekker hoor! Aan de Laanweg was een gaarkeuken, ik herinner me vooral de waterige soep en de hutspot. Op het eind van de oorlog was er op de Heimansweg een winkel waar je met bonnen brood kon halen. Van een afstand kon je de geur van versgebakken brood al ruiken. Ik weet nog dat de vrouwen in de rij flauwvielen van de honger en de geur van brood. Met je stamkaart, een soort identiteitsbewijs, kon je bonnen ophalen voor voedsel en andere producten. Maar ook al had je bonnen, in 1944 was er helemaal niets te krijgen. In Duitsland had mijn vader een jongen leren kennen uit Blijham, een Gronings dorp. Die jongen vertelde mijn vader dat als zijn gezin honger zou hebben, ze naar Blijham mochten komen. Ik kan me de reis met mijn moeder en zusje nog goed herinneren. Ruim zes uur waren we onderweg met de trein. In een houten coupé met houten bankjes. Soms moesten we de trein uit omdat er vliegtuigen overkwamen. Vlak na de oorlog ben ik samen met mijn zusje weer naar Blijham gegaan. We waren nog heel jong, maar gingen wel alleen met de trein naar Groningen. Mijn ouders konden alleen maar twee kaartjes betalen. Mijn moeder vroeg de conducteur een oogje in het zeil te houden en in Groningen werden we van het station opgehaald. Ik ben nog heel lang elk jaar naar Blijham gegaan. De vrouw van het gezin waar we verbleven, was als een tante voor me. Ze is ook getuige geweest bij mijn huwelijk.’

         

Erfgoeddrager: Lucy

‘Als ik bij de beschietingen geen fluitgeluid hoorde, wist ik dat er dan niet op mij werd geschoten’

Lucy, Jens, Eduward, Niemy werden ontvangen door Jan Willem Egter van Wissekerke (83 jaar) en zijn vrouw. Ze namen naast elkaar plaats op de bank en de leerlingen zaten er allemaal omheen. Jan Willem vertelde heel makkelijk over zijn tijd in Nederlands-Indië en zijn vrouw vulde hem soms aan als hij naar haar idee iets niet goed vertelde. Dat was heel grappig. Hoewel ze veel hadden meegemaakt, hebben ze allebei veel humor. De leerlingen schoten vaak in de lach, ondanks de zware onderwerpen.

Hoe was het om op te groeien in uw geboorteland?
‘Ik kom uit een gezin van vier kinderen. Mijn vader was van Nederlandse afkomst en mijn moeder had Frans-Indonesisch bloed. Mijn vader had een suikerrietplantage in Semarang, midden Java. Tot de oorlog begon hadden wij het heel goed, maar toen de Japanners kwamen ging het snel van heel goed naar heel slecht. Mijn vader werd opgepakt en ons huis werd ingenomen door het Japanse leger. We zaten eerst in een kamp omdat we Nederlands bloed hadden, maar omdat mijn grootmoeder volbloed Indonesisch was, mochten we eruit en werden we zogenoemde ‘buitenkampers’. Als buitenkamper was het leven ook zwaar, omdat mijn moeder er alleen voor stond; mijn vader moest in het leger. We hadden geen inkomen en het was als buitenkamper moeilijk om aan eten te komen. Maar omdat wij goed voor de Indonesische mensen hadden gezorgd toen we het nog goed hadden, deden ze dat op hun beurt in de oorlog voor ons.’

Toen de Japanse bezetting voorbij was, was u een jaar of tien. Hoe was het toen?
‘Ik moest op een gegeven moment met mijn broertjes en zusjes en mijn moeder vluchten naar een klooster. Door ons Nederlandse bloed waren we dit keer juist op de vlucht voor de Indonesiërs, die streden voor de onafhankelijkheid. En dit keer werden we beschermd door de Japanners, vreemd genoeg. Onderweg slopen we door een lage rivier, waar Nepalezen stonden die op ons schoten. Als ik bij het beschieten geen fluitgeluid hoorde, wist ik dat er dan niet op mij werd geschoten maar op iets of iemand anders.
Gelukkig kwam mijn vader weer terug na de oorlog. Omdat wij Nederlandse naam en dus Nederlands bloed hadden, werd er na de onafhankelijkheid van Indonesië tegen ons gezegd dat we terug moest naar ons eigen land (Nederland). En dat terwijl wij in Indonesië geboren waren. Maar mijn vader vond het op een gegeven moment beter dat we naar Nederland vertrokken, omdat we in Indonesië toch geen werk konden krijgen. En zo gingen mijn broer en ik met een koffer en een zak geld naar Nederland. Via een kennis kregen we tijdelijk onderdak in Scheveningen. Twee jaar later kwam ook de rest van mijn familie.’

En vond u in Nederland wel werk?
‘Ik was achttien toen ik in Nederland kwam en ik had net zes jaar vwo afgerond. Ik wilde bouwkunde gaan studeren, maar ze stuurden me naar de LTS. Al na twee weken viel het leraren op dat ik hier niet thuishoorde. Na een half jaar stroomde ik door naar de HTS en haalde ik mijn diploma binnen twee jaar. Ik solliciteerde bij de NS, waar ik tot mijn pensioen met veel plezier heb gewerkt. Soms ga ik terug naar Indonesië, maar ik ben heel gelukkig hier met mijn vrouw en kinderen.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Lucy

‘Een mens heeft een instinct, je wil altijd blijven leven’

‘Je mag jij zeggen, je mag oma zeggen, je mag tante zeggen en ik heet Bep, dus zeg maar Bep, dat is makkelijk.’ Bep  Zijlstra nam Nikolas, Bodhi Jay, Fabio en Lucy van de Rosa Boekdrukkerschool mee langs haar oude huis. Daar aangekomen belde Bep aan en zo stonden ze opeens met z’n allen in het huis waar ze tijdens de oorlog woonde. Hier vertelde zij een spannend verhaal over het kolenhok.

Wat is het verhaal van het kolenhok?
Ons kolenhok grensde aan een slagerij. De slager had aan zijn kant een deurtje gemaakt. Soms kregen de Duitsers een tip van iemand dat de slager vlees in de winkel had en dan kwamen ze controleren. Als de slager dan een seintje kreeg dat de Duitsers er aan kwamen, deed hij heel gauw het vlees in een koffer. Die gooide hij door dat deurtje naar ons huis. Mijn moeder hoorde die koffer neerploffen in ons kolenhok en haalde de koffer snel in huis. We gooiden er een kleedje over en zetten er een poppenservies op en dan gingen mijn zusje en ik daar zitten spelen. Die Duitsers controleerden de slagerij maar konden niks vinden. Daarna kwamen ze ook bij ons zoeken, want wij woonden er naast. Het enige dat ze zagen, waren 2 kindjes die met een poppenserviesje speelden. Naast dat poppenservies hadden we totaal geen speelgoed. Toen bracht mijn vader op een dag, in ’43 of ’44, een hele ouderwetse, houten poppenwagen mee. Nou, dat was nog mooier dan het allerduurste computerspelletje. Wat waren wij er blij mee.’

Als u terug denkt aan de oorlog, waar denkt u dan aan?
‘Toen de oorlog begon was ik 4 jaar en bij de bevrijding was ik 9. Als kind beleef je situaties, die heel gruwelijk zijn, heel anders dan volwassenen. In die tijd werden er veel cowboy films getoond, waarbij die cowboys vaak werden doodgeschoten. Als je iets bij de Duitsers deed wat niet mocht, werden er soms zomaar mensen van huis gehaald, in een rij tegen een muur gezet en doodgeschoten. Ik heb dit ook een keer gezien, op de Witte de Withstraat. Ik was met één van mijn broers en één van mijn zussen daar gewoon op straat aan het spelen. Wij stonden er op een paar meter afstand naar te kijken. We werden meteen naar binnen gehaald door mensen die daar woonden. We mochten absoluut niet naar buiten kijken maar ik deed dat alsnog natuurlijk. Wij waren jonge kinderen dus wij waren hartstikke nieuwsgierig. Als kind zie je dat gebeuren, maar ik dacht dat het net zoiets was als in de cowboyfilms. Later weet je pas echt wat het betekent. Dat al die vaders van kinderen en zonen van moeders doodgeschoten werden. Ik ging bij wijze van spreken gewoon weer rustig verder met spelen.’

Heeft iemand van uw familie in een kamp gezeten?
‘Een oom van mij was opgeroepen om te moeten werken in Duitsland, zoals veel mannen. Hij wilde niet naar Duitsland dus hij is gaan onderduiken. Helaas is hij door iemand verraden en moest hij voor straf naar een kamp in Duitsland. Die kampbewaarders daar waren hele gemene mensen, sadisten noem je dat. De gevangenen moesten op een binnenplaats in de rondte lopen. Die Duitsers hadden 3 witte stippen gemaakt in dat rondje. Als zo’n soldaat op een fluitje blies, moest degene die het dichtst bij een witte stip stond naar de middenstip komen. Daar had één van die Duitse soldaten gepoept. De gevangene moest dat opeten en doen alsof het een taartje was. Je gezicht mocht niet vertrekken, anders werd je doodgeschoten. Ook als je weigerde, werd je doodgeschoten. Wij dachten dat mijn oom het nooit zou hebben opgegeten als hij toevallig bij de stip stond. Maar hij zei tegen ons dat als hij de klos was geweest, hij het ook had opgegeten. Een mens heeft een instinct, je wil altijd blijven leven, wat je er ook voor moet doen. Je hebt een vrouw en kinderen thuis zitten en je wil terug naar je gezin.’

Hoe was de hongerwinter?
‘We waren thuis met 6 kinderen en die moesten wel eten. Zelf heeft mijn moeder haast niks kunnen eten, want alles wat ze had, gaf ze aan de kinderen. Dat zullen jullie later ook merken. Voor je kind heb je alles over. Mijn vader probeerde overal eten vandaan te halen. Hij heeft een keer ergens bij een boer een half varken vandaan gehaald. Dat had hij zo over het stuur van zijn fiets gehangen met een zak er over. Hij fietste daarmee naar de slager bij ons om de hoek. Onderweg werd hij betrapt door een politieagent, die samenwerkte met de Duitsers. Mijn vader heeft die agent toen een stuk van dat varkensvlees beloofd. De agent had ook niks te eten, dus hij heeft mijn vader toestemming gegeven om door te rijden. Later tijdens de hongerwinter zijn wij naar Friesland gestuurd. Ik heb daar een feest beleefd. Ik kreeg ’s middags gebakken aardappelen met lekker vlees en groenten en ’s avonds weer warm eten. ’s Morgens kreeg ik pap, yoghurt, brood of wat je maar wilde. Ik wist niet wat me overkwam. Toen ik terug kwam, was ik echt een beetje dik geworden.’

 

              

Erfgoeddrager: Lucy

‘Tot vanavond en lief zijn hoor!’

In een stijlvol ingericht appartement luisteren Themi, David, Karma en Lucy van basisschool De Nautilus met een en al oor naar het bijzondere, maar vooral dramatische oorlogsverhaal van de Joodse Salo Muller. Hij was pas vier jaar toen de oorlog begon, maar kan zich deze verschrikkelijke tijd nog goed herinneren. Zijn ouders zijn allebei in Auschwitz vermoord; Salo Muller zat op acht verschillende adressen ondergedoken. Over zijn belevenissen in de oorlogsjaren schreef hij Tot vanavond en lief zijn hoor!, een boek dat de kinderen na afloop van het interview mee naar huis kregen.

Wanneer werden uw ouders opgepakt door de Duitsers?
‘Mijn moeder bracht mij op een dag in 1942 naar school, ik was toen zes jaar. ‘Tot vanavond en lief zijn hoor!’ is het laatste wat ze tegen mij zei. Ze werd op haar werk door de Duisters opgepakt en naar de Hollandse Schouwburg gebracht. Aan de andere kant van de Schouwburg had je de kindercrèche, waar alle joodse kinderen ‘bewaard’ werden. De buurman van mijn ouders kreeg een telefoontje van de Duitsers dat ik naar de crèche gebracht moest worden, maar dat vond hij te gevaarlijk. Ik werd naar mijn oom en tante gebracht. Op een dag moest ik van mijn tante achter de deur gaan staan en ik mocht pas naar boven komen als zij het zei. Er was een razzia en twee Duitse soldaten stormden binnen met een geweer. Mijn tante was slim en zei tegen de Duitsers: “We kunnen niet mee, want mijn dochter heeft roodvonk.” Als de Duisters ergens bang voor waren, was het wel voor besmettelijke ziektes. Dus wat deden ze? Ze plakten een briefje op de deur met ‘besmettelijke ziekte’. Over drie weken zouden ze terugkomen. Precies op dat moment kwam ik, eigenwijs jongetje dat ik was, achter de deur vandaan. Ik werd in de overvalwagen gegooid en naar de Schouwburg gebracht. Daar zag ik mijn vader en moeder op het toneel staan. Het zou de laatste keer zijn dat ik zag.’

Wat is er daarna met u gebeurd?
Ik ben uiteindelijk uit de kindercrèche gesmokkeld en heb daarna op acht onderduikadressen gewoond. Wat je dan het meest mist? Je vader en moeder! Je komt steeds bij vreemde mensen terecht, waar je niks mag en kan doen. Ik mocht niet op straat gezien worden en ik mocht ook niet naar school. Ik zat de hele dag een beetje in de woonkamer. Op een gegeven moment woonde ik bij een gezin, waarvan de zoon een gitaar had. Ik mocht absoluut niet aan zijn gitaar zitten, maar die gitaar had een magische aantrekkingskracht. Als de jongen weg was, pakte ik stiekem zijn gitaar om er op te tokkelen. Sukkel die ik was, legde ik de gitaar dan net verkeerd terug, waardoor hij er altijd achter kwam. Hij sloeg me dan zo verschrikkelijk hard, dat de dokter moest komen en ik uiteindelijk uit huis gehaald ben. Bij zeven onderduikgezinnen heb ik het heel slecht gehad, maar bij het achtste had ik het goed! Het oude echtpaar ‘Beppe en Omke’ was lief voor mij en het voelde bijna alsof het mijn eigen opa en oma waren.’

Hoe vindt u het om over de oorlog te praten?
Ik had in het begin heel veel moeite met het vertellen van het verhaal, maar nu ik het zo vaak verteld heb gaat het beter. Ik vind het erg belangrijk om mijn verhaal door te vertellen. Auschwitz heb ik nog niet kunnen bezoeken, maar ik ben van plan dat in de toekomst wel te doen. Mijn vrouw en ik hebben voor mijn vader een moeder struikelsteentjes laten leggen voor het laatste adres waar ze gewoond hebben, in de Molenbeekstraat 34. Af en toe gaan we daar heen om aan ze te denken en stil te staan bij wat er allemaal is gebeurd.’

     

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892