Erfgoeddrager: Lucas

‘Het huilen van stoere Jelle was tot in Amsterdam te horen’

Omar, Yannick, Lucas en Sultan uit groep 8 van de 3e Dalton in Amsterdam-Zuid vinden het spannend om als jonge interviewers een professionele journalist te interviewen. Ze hebben voor Frits Barend ook een idee voor een nieuw tijdschrift! Barend werd in 1947 geboren in een Joods gezin dat de oorlog heeft overleefd. Zijn ouders en broer Abraham zaten enkele jaren ondergedoken bij de Friese Jelle en Jeltje, die tot op de dag van vandaag een belangrijke rol in de familie spelen.

Hoe kwam u in uw jeugd te weten wat er in de oorlog is gebeurd?
‘Omdat mijn ouders mij niet met die narigheid op wilden voeden, werd er thuis niet over gesproken. Later heb ik mijn moeder wel eens gevraagd waarom ze niets vertelde. “Zo leuk was het niet,” was haar antwoord. Maar je merkt als kind dat er iets is gebeurd. Bijvoorbeeld omdat je geen grootouders meer hebt. En geen tantes, geen ooms, geen neefjes of nichtjes, niks. Die waren allemaal vermoord. Op 7 september 1942, zestien dagen voor mijn broer Abraham werd geboren, zijn zesenveertig familieleden op transport gesteld.
Ik ging al jong mee naar de jaarlijkse herdenking aan de Apollolaan en vind het nog altijd heel belangrijk om op 4 mei om acht uur twee minuten stil te zijn. Dan herdenk ik al die mensen die gestreden hebben voor onze vrijheid. Op 5 mei vier ik graag dat we hier vrij kunnen leven. Dat we iedereen toelaten in dit land. Ik kreeg van mijn ouders mee: denk nooit in groepen, maar denk in mensen. Dat vind ik een heel belangrijke boodschap. Je moet nooit iemand uitsluiten om zijn afkomst, kleur of beperking.’

Hoe kwamen uw ouders in Friesland terecht?
‘Mijn moeder was in Westerbork al zwanger en mocht voor de bevalling naar een ziekenhuis in Groningen. Mijn vader zat in een werkkamp vlakbij en mocht naar haar toe. De artsen hebben toen gezegd dat hij een besmettelijke ziekte had. Daar waren de Duitsers als de dood voor. Verzetsmensen hebben op een nacht mijn ouders en pasgeboren broer naar mensen in Groningen gebracht. Daarna zijn ze nog even teruggegaan naar de ouders van mijn moeder in Amsterdam. Mijn tante, de zus van mijn moeder, was door een vrouw op straat uitgehoord hoe het met haar zus, mijn moeder dus, ging. Die vrouw bleek een NSB’er, een verrader. Diezelfde avond stonden een Nederlander en een Duitser aan de deur, op zoek naar de drie Joden waarover ze hadden gehoord. Mijn grootmoeder zei: “Hoe durf je als Nederlander Nederlanders te verraden.” Ze liet alleen de Duitse man binnen. “Die kan er niks aan doen. Die is nu eenmaal gestuurd door de nazi’s.” De Duitser liep naar boven, deed de zolderdeur open en keek recht in de ogen van mijn moeder. Hij deed de zolderdeur weer dicht en vervolgens keek hij in de kamer waar mijn broertje, die gelukkig niet huilde, lag en deed ook die deur weer dicht. “Nichts gesehen, keine Juden hier,” zei hij tegen de Nederlander buiten, met gevaar voor eigen leven. Daarna zijn mijn ouders in Friesland ondergedoken. Ze hebben drie, vier keer echt geluk gehad. Het is mooi om te beseffen dat er dus foute én goede Duitsers waren; en foute en goede Nederlanders. Daarom kun je dus niet in groepen denken, maar alleen in mensen.’

We lazen dat u vernoemd bent naar de man van het onderduikgezin.
‘Mijn ouders wilden me geen Joodse naam geven. Stel dat er weer een oorlog zou uitbreken. Ze wilden voorkomen dat men dan alleen al door mijn naam zou weten dat ik Joods ben. Eigenlijk zwicht je dan alsnog voor de nazi’s. Ik heet dus Frits, omdat dat erg op het Duitse Fritz lijkt. Mijn broer had wel een Joodse naam, Abraham. Maar eenmaal ondergedoken bij Jelle en Jeltje de Vries in Friesland, heette hij Bertje de Vries en leerde hij Fries spreken. Als er Duitsers langs zouden komen, zouden ze zeggen dat hij hun zoon was. Jelle en Jeltje waren hele lieve mensen, die niks terugvroegen voor wat zij hebben gedaan. Dankzij hen hebben mijn ouders en broer het overleefd. Daarom gaven mijn ouders mij als tweede naam Jelle. Het vertrek overigens van mijn broer na de oorlog was een enorme klap voor zijn onderduikouders. Ik kan nog steeds emotioneel worden van het verhaal dat toen mijn ouders en broer met de boot vertrokken het gehuil van de grote, stoere Jelle tot in Amsterdam te horen was. Zijn Bertje ging weg. En ook kleine Bertje vond het heel erg, want Jelle en Jeltje waren voor hem heit en mem. Gelukkig is hun band altijd heel goed gebleven. De kinderen van mijn broer noemden hen pake en beppe, dat is Fries voor opa en oma. En ik draag de naam Jelle met trots. Ik heb mijn kinderen en de kinderen van mijn broer gezegd dat de namen altijd in de familie moeten blijven. Mijn oudste kleinzoon heet Jelle en mijn oudste nichtje heet Jeltje. En mijn kleinzoon Sam had ook graag Jelle willen heten. Mooi, hè.’

U bent de oprichter van het blad Helden. Wat denkt u van een blad met de naam Oorlogshelden?
‘Mooie naam, oorlogshelden. Bijna altijd rond 4 mei hebben we in het blad een verhaal over de oorlog. Ik heb ooit een keer uitgezocht hoe sporten in de oorlog ging. Veel mensen hebben voor de Duitsers gevoetbald of hardgelopen, met een hakenkruis op. Maar er waren ook veel sporters die verzet hebben gepleegd. De oorlog heeft dus ook in de sport een grote rol gespeeld. De Duitsers wilden net doen alsof het leven normaal was. Dus als je gewoon kunt voetballen, dan denken de mensen dat er niks aan de hand is. Zo hebben ze de sport in de oorlog gewoon misbruikt.’

Erfgoeddrager: Lucas

‘Ik kan me zijn begrafenis nog herinneren’

Sjaan van den Eeden komt met haar begeleidster Annie van Schaijik naar de vergaderruimte van het verzorgingshuis Berckelhof in Eindhoven. Aanas, Sammie en Lucas van basisschool ’t Karregat, ook in Eindhoven, krijgen chocolademelk en stellen zich enthousiast voor. Ze zijn onder de indruk van de verhalen van mevrouw Van den Eeden maar ook van haar begeleider, mevrouw Van Schaijik, die tegen het einde van het gesprek vertelt over haar eigen oorlogsherinneringen.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?

‘Ik was zes jaar en dus nog jong toen de oorlog begon. We woonden vlakbij het vliegveld in de Kruisstraat in Zeelst. Ik kan me nog de enorme herrie ‘s nachts herinneren. Naderhand begreep ik wat er werkelijk aan de hand was. Mijn moeder was niet bang uitgevallen. Zij ging regelmatig ’s nachts buiten staan om naar het geluid van de vliegtuigen te luisteren. Ze kon het verschil tussen de Engelse en Duitse motoren horen. Als ze Engelse vliegtuigen hoorde, dan zou het mis kunnen zijn. Want de Engelsen konden ‘terug’ bombarderen. Er waren loopgraven en schuilkelders bij ons in de buurt, maar ik heb nooit hoeven te schuilen. In de verte hebben we het bombardement op de Demer en op de Philips-lichttoren gezien.’

Wat is het ergste wat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Ik heb zelf niet zo geleden in de oorlog, maar wel mijn halfbroer Gerard. Hij kreeg het advies onder te duiken, maar dat durfde hij niet. Hij werd opgepakt en te werk gesteld in Duitsland, dat moesten vele jonge jongens. Daar kreeg hij de tyfus en is na drie maanden overleden. Ik kan zijn begrafenis nog herinneren in de kerk, het hele dorp leefde mee. Mijn andere broer was afgekeurd en hoefde niet in een fabriek te gaan werken. Mijn moeder vond het een vreemde situatie: jonge mannen uit Duitsland naar Nederland sturen en de jonge mannen uit Nederland in Duitsland te werk stellen. Ze zei over de Duitse soldaten: ‘Het zijn toch maar mennekes’.’

Had u genoeg te eten?
‘Ik heb nooit honger geleden. We hadden een groot huis met land en een paard en wagen. Mijn moeder kon goed boeren en groenten zetten. We kregen ook voedselbonnen. Ik moest samen met mijn zus ganzentongen en gras voor de konijnen zoeken. De konijnen werden zo nu en dan geslacht, dat mocht eigenlijk niet. Na de oorlog was er minder eten dan tijdens de oorlog. Alle voorraden waren op, zoals zuurkool, appels en aardappels. De kelders waren leeg en je kon niet zomaar naar de winkel.’

Hoe merkte u dat de bevrijding kwam?
‘Ik herinner me dat de grote tanks van de geallieerden volledig de straten innamen. We hebben feest gevierd en ik was heel blij. Iedereen – vriend en vijand – viel elkaar in de armen. Op school kreeg elk schoolkind vanuit Amerika een sinaasappel, dat was iets aparts, helemaal nieuw voor mij en zo lekker. Dat vergeet ik nooit meer.’

Annie van Schaijik woonde in Asten en vult aan:
‘Aan het einde van de oorlog zag ik de vluchtende Duitsers over de akkers lopen, velen liepen zo de vuurlinie in. Met drie gezinnen zaten we ondergedoken in een kelder. Er was altijd een bijl in de buurt om na een mogelijke instorting een baan naar buiten te kunnen hakken. We mochten er alleen even eruit om naar het toilet te gaan. De dieren die we hielden voor eten werden doodgemaakt door de vluchtende militairen. Mijn vader werd naderhand gedwongen de dode militairen op te ruimen, Duitsers en Engelsen apart. Na de oorlog hebben we Engelsen in huis gehad. We maakten garen en poppetjes van de stof van hun parachuten.’

Erfgoeddrager: Lucas

‘Ik was bang dat de kogels verkeerd terecht zouden komen’

Vlakbij het huis waar de nu 82-jarige Mart Groentjes woonde, was een huis waar Duitse soldaten verbleven, ook gewonde. Toen hij een keer langsliep, riep een van hen: “Kom rein!” Wat hij toen deed, vertelt meneer Groentjes aan Renske, Justus en Lucas van de 1e Montessorischool in Alkmaar En ook over zijn oom Ben, die een mooi houten treintje voor hem maakte.

Hoe was de oorlog voor u als kind?
‘Ik vond het heel angstig. Vaak begreep ik niet wat er gebeurde. Het enige dat ik wel begreep, was dat de Duitsers hier niet hoorden. Ik vond het allemaal erg benauwend. We woonden in Alkmaar en gingen vaak naar familie in Bergen. Onder andere naar mijn oom Ben, die allerlei houten dingen maakte. Toen ik jarig was kreeg ik van hem een houten treintje; een soort Bello stoomtram, zoals die vroeger tussen Alkmaar en Bergen reed. Er was in de oorlog geen speelgoed dus daar was ik heel blij mee! Maar met oom Ben is het slecht afgelopen.’

Wat is er met hem gebeurd?
‘Hij luisterde met zijn vriend naar een zelf ontworpen radio in een schuurtje achter zijn huis. Hij ontving daar een Engelse zender, wat streng verboden was. Een keer luisterde hij net naar de radio toen er een soldaat binnenkwam. Snel verstopte hij de radio onder een zak. Die keer ging het nog goed. Maar een week later was er weer een inval en was hij de klos. Hij werd naar een gevangenis in Alkmaar gebracht en daarna naar Amsterdam. Vanuit daar lukte het hem te ontsnappen en terug te gaan naar Bergen. Iemand heeft hem toen verraden waarna hij opnieuw werd opgepakt. Dit keer werd hij naar kamp Vught gestuurd. In die periode heeft hij zijn herinneringen op de onderkant van een wit tafeltje in zijn cel getekend, zodat niemand het zou zien. Aan het einde van de oorlog, toen de Amerikanen en Engelsen steeds dichterbij Vught kwamen en de Duitsers bang werden, hebben ze alle gevangenen in Vught doodgeschoten, waaronder mijn oom Ben. Het tafeltje is na de oorlog gevonden en bij onze familie gebracht!’

Wat merkte u zelf van de oorlog, van Duitse soldaten?
‘Wij woonden vlakbij het station en hoorden en zagen veel beschietingen op de treinen die munitie vervoerden. Het vervoer ging over een ijzeren brug en de kogels ketsten daarop af. Er was geen radar in die tijd, dus de vliegeniers konden niet precies richten. Ik was wel bang dat de kogels verkeerd terecht zouden komen. Veel indruk op mij maakte een vliegtuig dat was geraakt, brandend over ons huis vloog en neerstortte aan de andere kant van het kanaal. We zijn toen gaan kijken naar de brokstukken.
Aan de Stationsweg, vlakbij ons, was een huis vol Duitsers en daar was een soldaat die Fritz heette. Als we daar langsliepen, riep hij: “Kom, kom rein!” We keken door de deur naar binnen en we zagen allemaal Duitsers in uniform. Dat vonden we eng. Ook zagen we dat gewonde soldaten uit de treinen die werden beschoten daar naar binnen werden gebracht. We liepen snel door. Op een dag kwam er een soldaat bij ons langs. Ik herinner me dat hij op onvriendelijke toon tegen mijn moeder zei dat ze geschut op ons dak wilden plaatsen. Wij hadden een plat dak en woonden vlakbij het station waar de treinen langsreden. Mijn moeder zei dat dat niet kon. Dat het geschut te zwaar was en door het dak zou zakken. Dat was heel krachtig van mijn moeder; ze hebben het geschut dan ook niet geplaatst.
En nog een herinnering: toen ik vijf was plaste ik een keer tegen een bunker bij ons in de straat. Een Duitse soldaat zag dat en kwam kwaad naar me toe. Ik zette het snel op een lopen.’

           

Erfgoeddrager: Lucas

‘We roosterden waterhoentjes op een vuurtje op de vuilnisbelt’

Lucas, Liam, Joep en Cas van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen komen binnen in een zonovergoten huiskamer en worden welkom geheten door Jan de Rover en zijn vriendin. De 89-jarige laat de kinderen ieder een lucifer trekken; wie de langste heeft mag met het interview beginnen. Meteen spelden de kinderen het luciferstokje op hun trui en vertellen over oranje boven en de stokjes als teken van stil verzet. En dan is het aan meneer de Rover de beurt om te vertellen over de oorlog die begon toen hij tien jaar oud was.

Kunt u iets vertellen over hoe de oorlog voor u begon?
‘Het was midden in de nacht toen Duitse vliegtuigen over ons huis vlogen. We lagen met alle kinderen – ik had zeven broertjes en een zusje – op een zoldertje van vijf bij vier, met z’n drieën in één bed. ”Kom maar naar beneden,” riepen mijn ouders vanuit de bedstee. “Het vliegveld wordt gebombardeerd,” legden ze uit. We deden snel onze kleren aan en renden op een superdrafje met meer kinderen naar buiten, naar een plek waar we de bombardementen op het vliegveld goed konden zien. We klommen zelfs in de bomen. Als de vleugels van een vliegtuig wipten, was dat het teken dat ze doel hadden getroffen.’

Wat deed u als jongetje in de oorlog; waar speelde u mee?
‘Vliegtuigen lieten af en toe noodtanks met benzine vallen. Daar ging ik met vriendjes in het spergebied in de duinen naar op zoek. Van die aluminiumtanks maakten we kano’s. We gebruikten stenen voor de balans, om niet om te slaan. Ook andere kinderen zochten in de duinen naar die tanks. Dat was best gevaarlijk. In Vrasdonk zijn een keer twee jongens op mijnen gelopen en omgekomen. En een keer viel een Amerikaanse bommenwerper in het kanaal. We zochten de banden met mitrailleurkogels in het vliegtuig; ik haalde het kruit eruit om rotjes van te maken.’

Hoe was de hongerwinter voor jullie gezin?
‘Het eten kon niet onze kant op, omdat de Duitsers alle spoorrails afbraken voor gebruik in Duitsland. Ook werden schepen gebombardeerd. We moesten op een of andere manier aan eten zien te komen. Ik was vijftien jaar oud toen ik op de fiets op hongertocht naar de Wieringermeer en de Afsluitdijk ging op zoek naar eten. Vier dagen was ik onderweg. Bij de Afsluitdijk werd ik door een Duitse landmacht tegengehouden en moest ik weer terug. Ik had zo’n honger. Ik kreeg van iemand een biespannekoek, maar kotste alles weer uit omdat mijn maag het eten niet meer gewend was. Mijn broertjes en ik kregen hongeroedeem. Dat betekent dat we dikke buiken en benen hadden van de honger en bijna niet meer konden eten. Gelukkig trokken waterhoentjes in de winter niet naar het zuiden. Mijn vriendjes en ik vingen ze en roosterden ze op een vuurtje op de vuilnisbelt tussen de ratten.’

Had u ook contact met Duitsers in de oorlog?
‘Naast ons woonde een Duitse, mevrouw Hein. Haar man was marineofficier en apotheker in Normandië. Ik paste af en toe op hun dochter Frouke. Tijdens de Hongerwinter was mevrouw Hein bezorgd omdat wij zo’n honger hadden. Ze zorgde er daarom voor dat wij in Alkmaar eten konden halen en leende mij haar fiets met echte banden. Ik ging op weg, maar in Alkmaar werd ik aangehouden door een Duitse landwachter die dacht dat ik de fiets wilde pikken. Ik zei hem dat dat niet zo was. Dat een Duitse mevrouw mij die fiets had geleend, maar dat wilde hij niet geloven en hij nam de fiets mee. Mevrouw Hein was woedend op die Duitser en ging samen met mij in haar autootje naar de Orts-commandant, maar die werd vreselijk boos en riep alleen “Wegwezen!” De fiets hebben we nooit meer teruggezien.’

         

Erfgoeddrager: Lucas

‘We dachten aan vuurwerk, maar toen brak de hel los’

Zonlicht valt door de grote ramen binnen bij Peter Buddemeijer. Op tafel liggen boeken over Eindhoven in oorlogstijd, waarvan een door hem geschreven. De oud-schoolmeester vertelt, soms met een traan. Door een hersenbloeding stromen die snel, maar dat is niet erg. Tranen horen bij zijn verhaal. Brice, Lucas, Tobias en Niels van basisschool De Hasselbraam leren ervan; over de oorlog, maar ook over hoe je kwetsbaar en sterk tegelijk kunt zijn.

Wanneer zag u voor het eerst Duitse soldaten?
‘Op weg naar school. Ik liep altijd heel snel, omdat mijn moeder bang was dat het luchtalarm af zou gaan. Dat gebeurde weleens onder schooltijd. Dan kropen we – met de meester, een frater – onder de banken. Soms moest ik erom lachen, maar vaker huilen. Ook hoorde ik kinderen om hun moeder roepen…

Ik was altijd bang Duitse soldaten tegen te komen, en dat gebeurde helaas vaak. Ze patrouilleerden op straat en hielden alles in de gaten. Ze hadden korte, zwarte laarzen, met een soort hoefijzer eronder. Het geluid daarvan op de keien vond ik heel angstig. Dan ging ik snel aan de overkant lopen; rook ik ook niet die stinkende uniformen. Op een dag kwamen ze met een vrachtwagen de straat in. Ze belden overal aan of stootten met de kolf van hun geweer de deur open. Ook bij ons stormden ze twee aan twee het huis binnen, vroegen niets, zeiden niets, keken rond of er koper in huis was, en dat namen ze mee. De koperen borden in onze gang rukten ze zo van de muur. In Duitsland werden daar kogels van gemaakt.’

Wat weet u nog van het Sinterklaasbombardement in 1942?
‘Sinterklaas werd toen op 6 december gevierd. De tafel was mooi gedekt, er waren cadeautjes, eentje voor ons gezamenlijk; een toverlantaarn! Mijn broertje en ik brachten die dag met onze vader bloemen aan bomma, zijn moeder, die in de Hoogstraat woonde. Mijn moeder bleef met mijn babyzusje thuis. We moesten wachten bij de spoorwegovergang, het was heel druk, toen opeens de hel losbrak. Honderden vliegtuigen, allemaal Engelsen, vlogen over. Ze kwamen Philips bombarderen met fosforbommen.

We schrokken enorm. Mijn vader liet zijn fiets vallen en wij de bloempotten. Het begon overal te branden. We zijn een dokterspraktijk vlakbij ingevlucht; mensen hadden de deur daar ingetrapt. Eenmaal binnen begon de voordeur te branden. Door een kapotgeslagen ruit zijn we de tuin ingegaan. Nog steeds was er overal vuur. Mijn vader heeft snel mijn broertje en mij over de schutting getild en zo laten vallen. Hij is er zelf overheen geklommen. Een tweede golf bommen kwam toen wij net weer buiten stonden.

Toen het voorbij was, zijn we naar huis gelopen. Onderweg zag ik verschrikkelijke dingen. Duitse soldaten die van de Philipstoren werden afgeblazen, dode mensen, overal brandweer en politie. In de Harmoniestraat stond geen huis meer overeind. Thuis waren alle ruiten kapot en de voordeur was door de luchtdruk van de bommen uit het slot geblazen. We konden mijn moeder en zusje niet vinden. Ik was heel bang. Gelukkig zaten ze bij de buren. Verder was het huis niet beschadigd en konden we er nog blijven wonen. De toverlantaarn hebben we alleen niet meer kunnen vinden.’

Wat herinnert u zich nog van de Bevrijding?
‘19 september begon als de mooiste dag van mijn leven. Bij de hoek Boschdijk en Boonstraat kwamen allemaal militairen op tanks en andere voertuigen langs. Ik heb daar de hele dag gezeten. We bedelden met de paar woordjes Engels die we kenden: please, biscuits, chocolat en cigarettes for dad. Het paste niet meer in mijn zakken, dus stopte ik al het lekkers in mijn blouse. Als die vol was, rende ik naar huis, gooide alles op het aanrecht en rende weer terug.

’s Avonds zagen we allemaal lichtkogels boven de stad. We dachten dat het vuurwerk was, maar toen brak de hel los. Meer schrik heb ik nooit gehad in mijn leven. Bij ons in de straat stonden kleine tankauto’s met grote voorraden benzine voor de Engelsen. We waren heel erg bang dat er een bom op onze straat zou vallen, want dan zou de hele boel de lucht in gaan. Gelukkig is dat niet gebeurd.

Omdat we bang waren voor een tweede bombardement van de Duitsers, zijn we de volgende dag gevlucht naar ‘Wolre’ (Waalre) op paard en wagen van de schillenboer uit de straat. Met zo’n twaalf mensen gingen we langs de boerderijen om te vragen of we in de veestal mochten slapen. Vee was er niet veel meer dus die mensen hadden vast wel een lege stal, dachten we. En dat was ook zo. We kregen onderdak. Als kind vonden we dat heel interessant, het was een soort kamperen. Het tweede bombardement is er niet gekomen.

Na de oorlog hoorden we trouwens pas waarom de deur op zolder opeens op slot zat. Mijn ouders hadden ons wijs gemaakt dat daar zwarte pieten zaten; we geloofden toen nog in Sinterklaas. We hoorden ze ook echt stommelen. Later hoorden we dat het onderduikers waren. Ze hebben daar weken of maanden gezeten, terwijl mijn ouders voor hen zorgden. Op onderduikers verbergen stond de doodstraf. Het werd te eng voor mijn moeder en ze zijn toen door mijn vader op een nacht naar Duizel gebracht. Na de oorlog heb ik ze een keer ontmoet, de familie Godschalk, toen ze ons kwamen bedanken.’

       

Erfgoeddrager: Lucas

‘Die man schoot op alles wat bewoog’

Harro, Lucas, Sebastiaan en Eden van het Zaanlands Lyceum gaan de heer Dolf Amade interviewen. Ze worden heel hartelijk ontvangen door meneer en mevrouw Amade. Met soesjes in hun gezellige huis waar herinneringen aan Nederlands Indië alom aanwezig zijn.

Hoe was het in de tijd dat Nederlands-Indië bezet was?

‘Ik was nog maar heel klein in die tijd. We woonden in Bandung, West Java en we hadden een rijtjeswoning, Tussen ons huis en dat van onze buren maakten de Japanners een soort “hoofdkwartier”. Er werd een Japanse vlag geplant, met een bewaker erbij. Als je naar buiten kwam, moest je buigen voor de vlag, anders kreeg je klappen. Dit heb ik zelf niet meegemaakt. Als je stal, werd die hand eraf gehakt. Maar daardoor stal niemand en kon je alles buiten laten staan.’

Wat is er met uw vader gebeurd tijdens de bezetting van de Japanners??

‘Mijn vader heeft in Birma gezeten, maar daar hoorde je weinig van toen hij terugkwam. Hij vertelde alleen de leuke dingen. Door de verhalen die je gehoord of gelezen had, wist je wat hij had meegemaakt. Hij was een gewone man. Toen hij daar vandaan kwam, herkende ik hem niet. Helemaal vermagerd. Hij had een staartvis meegenomen uit Thailand. Die vissen hebben zo’n hele lange staart met schubben. Als je jong bent, denk je niet aan geluid en maak je lawaai. Als hij dan lag slapen werd hij zo kwaad, dan kreeg je ervan langs en werd je helemaal opengeslagen, maar dat was dan gewoon een reactie van hem. Achteraf zou je zeggen: daar kan hij niets aan doen, maar op dat moment gil je van de pijn. Later heb ik die staart achter de commode verstopt, haha. Maar verder heb ik alleen maar goede herinneringen aan hem. Hij hield bijvoorbeeld veel van vissen. Hij gebruikte dan netten die hij zelf maakte in de rivieren en ik ging mee. Ik had met mijn vader juist heel goed contact na Birma. Daarvoor weinig, Hij bemoeide zich toen niet zo met de kinderen.’

Zijn er ook bekenden van u omgekomen in die periode?

In 1950 was er een Nederlandse kapitein, Westerling, om de wantoestanden te onderdrukken en dat heeft hij met harde hand gedaan. Ik zat nog op de lagere school. Op een dag zagen we in de straat een open jeep aankomen, met een mitrailleur en een man erachter. Die schoot op alles wat bewoog. Je zag op zijn gezicht dat lacherige. Van de juf moesten we op de grond gaan liggen. Toen zijn we toch uit het raam gekropen, want je wil gewoon naar huis, waarom weet je niet. De hele weg naar huis, kilometers lang, lag bezaaid met lijken. Hij had gewoon iedereen neergemaaid. Toen we thuis kwamen was er nog niemand, dus gingen we weer terug. Alle lijken werden daar op grote vrachtwagens geladen, opgeruimd. Alles en iedereen zat onder het bloed. En een keer ging ik met mijn vriend mee naar huis en toen zagen we dat zijn vader opgepakt werd. En dat hij tijdens het klimmen op de truck vervolgens werd gespietst. Dat is een van de periodes die heel heftig zijn geweest. Zijn moeder is daardoor helemaal doorgedraaid. Ze is krankzinnig geworden door wat er met haar man gebeurd was. Het is al zo lang geleden, maar soms komt het weer terug en dan is het weer even die heftige periode. Later zakt het dan weer een beetje.

 

Erfgoeddrager: Lucas

‘En ik zei gelijk: “Dan ga ik wel met je mee naar Nederland”’

Mavis Hoogdorp (1949) zat al op de leerlingen te wachten toen we aankwamen, ze keek ernaar uit om hen te vertellen over haar leven in Suriname. Fleur, Sanna, Marianna, Jochem en Lucas stapten binnen bij een onbekende en we namen een uur afscheid van een mevrouw die ze naar ons idee heel goed kenden. Ze hebben veel geleerd van haar indrukwekkende verhalen, die ze vertelde met een hoop humor die ze niet snel zullen vergeten.

Hoe zag uw jeugd en opvoeding er uit?

‘Ik had een prachtige, maar beschermende jeugd. Dat hield in dat ik niet zo makkelijk kon spelen met andere kinderen. Ik werd liefdevol opgevoed, ook door opa en oma, ooms en tantes. Ik was best een verwend kind. Ik was gehoorzaam, dus het was niet nodig om streng tegen mij te zijn. Ik ben in een ‘familiehuis’ geboren, dat wil zeggen dat mijn hele familie daar woonden: moeder, opa, oma etc. Iedereen droeg een steentje bij aan de opvoeding en dat vond ik fijn. Dat huis stond in Paramaribo. Het was redelijk groot, maar had geen veranda. Mijn oma maakte altijd een grote pan eten zodat iedereen kon mee eten, zoals mijn neefjes en nichtjes.’

Hoe vond u het om naar Nederland te gaan en u aan te passen?

‘Ik had geen enkel probleem met de reis naar Nederland. Ik keek er onwijs naar uit! Ik dacht: hier is het al erg goed, maar er is altijd wel een plek die nog beter is. Een collega van mij kreeg een baan in Nederland aangeboden en ik zei gelijk: “Dan ga ik wel met je mee naar Nederland.” Zo gezegd, zo gedaan. Mijn collega en ik gingen een paar weken later met het vliegtuig naar Nederland. Ik was toen 21 jaar. Wij hadden in Paramaribo al heel veel gehoord over Nederland. Eenmaal hier aangekomen was het toch allemaal even wennen; er waren toch best wel veel verschillen. Alles was nieuw en ik moest veel dingen opnieuw ontdekken en leren. Alles achterlaten in Paramaribo vond ik niet heel moeilijk, want mijn familie en vrienden steunden mij volledig en ik wist dat ik naar een mooie plek ging.’

Vind u het fijner hier in Nederland dan in Suriname?

‘Het heeft allebei zo zijn charme. Jullie vragen dit vast omdat veel ouderen uit Suriname lichamelijk hier in Nederland zijn, maar geestelijk nog in Suriname. Het is een soort heimwee. Als je op vakantie naar Suriname gaat, dan lijkt het of de mensen niet zijn veranderd. Maar eigenlijk moet je Suriname en Nederland niet vergelijken.’

 

 

Erfgoeddrager: Lucas

‘De hele weg naar huis, kilometers lang, lag bezaaid met lijken’

Harro, Lucas, Sebastiaan en Eden van het Zaanlands Lyceum gingen de heer Dolf Amade (1937) interviewen. Ze werden heel hartelijk ontvangen door meneer Amade en zijn vrouw in hun gezellige huis, waar de herinneringen aan Nederlands Indië alom aanwezig zijn. Ze kregen drinken en heerlijke soesjes.

Hoe was het in de tijd dat Nederlands-Indië bezet was?

‘Ik was nog maar heel klein in die tijd. Wij hadden een rijtjeswoning, de buren ook. Daartussen hadden de Japanners een soort “hoofdkwartier” gemaakt. Er werd een Japanse vlag geplant, met een bewaker erbij. Als je naar buiten kwam, moest je buigen voor de vlag, anders kreeg je klappen. Dit heb ik zelf niet meegemaakt. Als je stal, werd die hand eraf gehakt. Maar daardoor stal niemand en kon je alles buiten laten staan.’

Wat is er met uw vader gebeurd tijdens de bezetting van de Japanners??

‘Mijn vader heeft in Birma gezeten, maar daar hoorde je weinig van toen hij terugkwam. Hij vertelde alleen de leuke dingen. Door de verhalen die je gehoord of gelezen had, wist je wat hij had meegemaakt. Hij was een gewone man. Toen hij daar vandaan kwam, herkende ik hem niet. Helemaal vermagerd. Hij had een staartvis meegenomen uit Thailand. Die vissen hebben zo’n hele lange staart met schubben. Als je jong bent, denk je niet aan geluid en maak je lawaai. Als hij dan lag slapen werd hij zo kwaad, dan kreeg je ervan langs en werd je helemaal opengeslagen, maar dat was dan gewoon een reactie van hem. Achteraf zou je zeggen: daar kan hij niets aan doen, maar op dat moment gil je van de pijn. Later heb ik die staart achter de commode verstopt, haha. Maar verder heb ik alleen maar goede herinneringen aan hem. Hij hield bijvoorbeeld veel van vissen. Hij gebruikte dan netten die hij zelf maakte in de rivieren en ik ging mee. Ik had met mijn vader heel goed contact na Birma. Daarvoor weinig, Hij bemoeide zich toen niet zo met de kinderen.’

Zijn er ook bekenden van u omgekomen in die periode?

‘In 1947 was er een Nederlandse kapitein aangesteld om de wantoestanden te onderdrukken, Westerling. Dat deed hij met harde hand. De Nederlanders wilden Nederlands-Indië niet zomaar kwijt. Op een dag zagen we in de straat een open jeep aankomen, met een mitrailleur en een man erachter. Die schoot op alles wat bewoog. Je zag op zijn gezicht dat lacherige. Ik zat nog op de lagere school. Van de juf moesten we op de grond gaan liggen. Toen zijn we toch uit het raam gekropen, want je wil gewoon naar huis, waarom weet je niet. De hele weg naar huis, kilometers lang, lag bezaaid met lijken. Hij had gewoon iedereen neergemaaid. Toen we thuis kwamen was er nog niemand, dus gingen we weer terug. Alle lijken werden daar op grote vrachtwagens geladen, opgeruimd. Alles en iedereen zat onder het bloed. En een keer ging ik met mijn vriend mee naar huis en toen zagen we dat zijn vader opgepakt werd. En dat hij tijdens het klimmen op de truck vervolgens werd gespietst. Dat is een van de periodes die heel heftig zijn geweest. Zijn moeder is daardoor helemaal doorgedraaid. Ze is krankzinnig geworden door wat er met haar man gebeurd was. Het is al zo lang geleden, maar soms komt het weer terug en dan is het weer even die heftige periode. Later zakt het dan weer een beetje.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Lucas

‘Ik wilde na de oorlog liever bij tante Jantje en ome Chris in Groningen blijven’

Op vijf hoog bij Nel Bons in Geuzenveld kijken Lucas, Maxime en Chivanel van De Boomgaard hun ogen uit over de stad. Nel was zes jaar toen de oorlog begon en woonde in die tijd aan het Van Beuningenplein. De kinderen kennen de speeltuin in die buurt, Nel kent de buurt van hun school waar zij heeft gekorfbald. “Voor dit uur mag je Nel zeggen, en neem lekker je chips en een pakje sap.”

Hoe merkte u dat het oorlog was en waar woonde u toen?
‘Als kind merkte ik er niet veel van. Wel herinner ik me dat we op de Prinses Julianaschool tijdens een luchtalarm in de gymzaal of kelder moesten schuilen. Onze ouders vertelden ons verder niets over de ellende. Pas later begreep ik wat er allemaal gebeurd was. In die tijd woonden we vlakbij het Westerpark, aan het Van Beuningenplein. Ik ben een schipperskind, geboren op de boot bij Halfweg. Mijn vader heeft nog een paar jaar gevaren, nadat we een gemeentewoning kregen in West. In de oorlog moest hij in Duitsland werken. We waren met zes kinderen thuis, zonder vader en dus zonder inkomen. Mijn moeder kreeg wel geld van de gemeente. Dat moest ze, met ons, lopend ver van huis ophalen. Zeggen dat je moe was, was er niet bij. En je had honger. Ik ging wel eens met mijn broers de polder, waar nu de Hemhavens zijn, in. Dan scoorde je soms een stukje brood. Maar als je pech had, pakten de Duitse soldaten dat af. Van een klein meisje! Ik herinner me ook de pannenkoekjes die mijn moeder bakte van gemalen suikerbieten. Je had niks, dus dat vond je lekker.’

Hoe ging dat in de Hongerwinter?
‘Toen er bijna niks meer te eten was, ben ik naar Winschoten (Groningen) gestuurd. Daar was voldoende te eten. Als ik nu bedenk hoe erg dat voor mijn moeder was. Dat ze daar gewoon maar op moest vertrouwen… Met zeker honderd kinderen ging ik onderin op een boot, een rijnaak genaamd, twee weken lang over het water. Als het luchtalarm afging, gingen we aan de kant. Aan boord was een ton met een plankje en een gat erin, daarop ging je naar de wc. Het stonk er naar urine! Wassen deden we met water van buiten. Nee, zeeziek was ik niet. De boot ging alleen over de kanalen, dat ging rustig. Maar ik zag weinig daglicht en toen we eraf kwamen, liepen de luizen zo mee van boord! Mijn pleegouders werden tantje Jantje en ome Chris. Zij hadden een zure bommenfabriek, zoals Kesbeke vlakbij jullie school. Ome Chris, moet je weten, was een NSB’er. Maar een brood-NSB’er, zoals ze dat noemden. Hij was aangesloten om zijn bedrijf veilig te stellen. Ik had het heel leuk bij mijn pleegouders. Na de oorlog wilde ik zelfs niet naar huis. Ik heb geschreeuwd dat ik bij ze wilde blijven. Ik kan er nog emotioneel van worden als ik aan dat moment denk. Wel mocht ik m’n konijntje mee. Alleen werd die thuis bij me weggehaald, ik denk om op te eten. Dat ie naar de dierenwinkel was, zoals mijn vader zei, geloofde ik niet.’

Hoe was het na de oorlog voor u?
‘Toen was ik ongeveer jullie leeftijd. Eerst werd ik, kort na thuiskomst, naar een kamp in Den Dolder gestuurd om me weer te leren aanpassen. Ik vond het een strafkamp. We moesten zelf ons eten koken. Als je de aardappels te dik schilde, kreeg je de schillen op je bord om te eten. Als mensen het hebben over ‘die goede oude tijd’, roep ik altijd: die bestaat niet. En dan heb ik het niet eens over de oorlog. Ik had ook heel wat school gemist door de oorlogsjaren. Ik was zo dom als tante Truus! Ik ging op mijn veertiende naar de Nijverheidsschool. Daar leerde ik strijken en ik mocht thee zetten. Mijn moeder vond dat maar niks en hield me thuis om haar te helpen met het huishouden. Zonder al die apparaten die je nu hebt, was er veel te doen. Ik haatte de maandag, als al die bergen was er lagen. Nee hoor, goeie ouwe tijd zul je mij niet horen zeggen.’

             

Erfgoeddrager: Lucas

‘Terug in de tijd’

Wij interviewden meneer Jack Weil over het dagboekje en de foto’s van zijn moeders eerste man, Jules Loszynski. Meneer Weil vond deze unieke papieren nog niet zo lang geleden op de zolder van zijn overleden moeder. Een groot deel van de foto’s maakte Jules tijdens de oorlog in het Lloyd Hotel. Het hotel is vlakbij onze school, we spelen daar weleens verstoppertje. Jules heeft de oorlog niet overleefd, maar meneer Weil kon ons veel vertellen over hem en zijn bijzondere foto’s.

Hoe heeft u de foto’s en het boekje gevonden?
“Toen ik de zolder van mijn moeder aan het opruimen was, vond ik tussen haar koffers en oude lampen een paar enveloppen waar negatieven in zaten. Die bleken van foto’s te zijn die haar eerste man, Jules, had gemaakt in de oorlog toen hij een bijbaantje had in het Lloyd Hotel. Het zijn foto’s van Duits-Joodse vluchtelingen die daar werden opgevangen. Niemand had tot nu toe foto’s gezien van het Lloyd Hotel uit die tijd, heel veel mensen sprongen dan ook een gat in de lucht toen ik ze gevonden had.”

Wie staan er op de foto’s?
“Duits-Joodse vluchtelingen voor wie het na de Kristallnacht niet meer veilig was in Duitsland. Jules maakt van iedereen foto’s, van kleermakers, schoenmakers, bakkers en koopmannen. Het bijzondere aan de foto’s is dat je echt een idee krijgt van hoe het toen was. Bovenin het hotel waren grote slaapzalen. Zo zie je op een foto van de slaapzaal een man in bed liggen. Je ziet kleermakers aan het werk, in kleermakerszit. Op de foto van de keuken zie je grote pannen, er moesten ongeveer driehonderd man te eten krijgen. Ook is er een foto van een kinderfeestje. Daar wordt Poerim gevierd, een soort Joods carnaval, waarbij alle kinderen verkleed zijn. Een kindje is verkleed als piraat.”

Hoe zijn de spullen van Jules bewaard gebleven?
“Op een gegeven moment is Jules opgepakt, net als mijn moeder. Ze zijn toen via kamp Westerbork naar het Duitse concentratiekamp Bergen-Belsen vervoerd. Hier moest hij werken voor de Duitsers. Hij hield tegelijkertijd stiekem een dagboekje bij, wat in die tijd heel dapper was. Dat mocht helemaal niet! In het boekje schrijft hij het meest over eten en sigaretten. Ook dit boekje heb ik gevonden op de zolder van mijn moeder. Uiteindelijk is Jules op 3 december 1944 overleden in het kamp, nadat hij heel ziek werd. Maar zijn foto’s had hij toen allang verstopt bij vrienden in Amsterdam. Mijn moeder, die Bergen-Belsen wel heeft overleefd, is na de oorlog de foto’s gaan halen. Het dagboekje had ze uit het kamp mee teruggenomen.”

Welke foto spreekt u het meeste aan?
“Ze zijn eigenlijk allemaal heel bijzonder, want fotografie was in die tijd nog een hele toestand. Maar vooral de foto van Jules zelf spreekt mij erg aan. Het is een beetje een aparte vogel, met z’n vlinderdasje. Ook vind ik de foto’s van de werkplaatsen heel interessant. Ze nemen je echt terug in de tijd. Heel veel mensen die op de foto’s staan hebben de oorlog niet overleefd. Misschien maar een op de tien, zoals mijn moeder. Twee fototoestellen, dat boekje, wat brieven en deze bijzondere foto’s: dat is alles wat er over is van Jules Loszynski.”

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892