Erfgoeddrager: Lena

‘De tonnen van de gaarkeukens likten we leeg’

Op de fiets gaan Madelief, Max en Lena van de Twiskeschool in Amsterdam-Noord naar Oostzaan, waar Leo van Zadel woont met zijn vrouw. Hij staat ze al op te wachten. Na meer dan een uur praten moeten ze echt terug, maar eigenlijk hadden ze wel de hele middag willen blijven. Er is nog zoveel te bespreken. Leo van Zadel is dan wel op leeftijd, maar hij sport en zingt ook nog in een koor.

Hoe kwam u erachter dat er oorlog was?
‘Mijn vader was modern in die tijd en hij had al een radio. Hij zette dat ding in de vensterbank om het nieuws aan iedereen te laten horen. We wisten niet wat er zou gebeuren en waren natuurlijk best bang. Toen we hoorden dat Rotterdam was gebombardeerd, wisten we wel dat het goed mis was. In het begin was er nog niet zoveel aan de hand, we speelden gewoon buiten. Maar later werd alles anders. Het eten kwam op de bon en er was steeds minder eten. Mijn vader moest aan het werk in Duitsland, maar dat wilde hij niet. Hij sneed in zijn hand. Op zich is dat niet zo erg, maar in de wond deed hij suiker zodat het ging zweren. Toen hij werd opgeroepen, zagen ze zijn hand en zeiden dat ze zo niks aan hem hadden. Dat was een goeie truc! In die tijd bracht hij post rond in een afgesloten tas op een soort kar. Bij ons in de straat woonden kinderen van NSB-ouders. Wij speelden daar gewoon mee, maar we werden wel gewaarschuwd door onze ouders. Je mocht niks vertellen aan die kinderen. We wisten bijvoorbeeld dat mijn vader bij die mensen geen post meer bracht. Een kleine vorm van verzet.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Wij kregen een half brood per dag en dat moesten we delen met mijn broer, vader en moeder. We gingen inmiddels ook niet meer naar school omdat de Duitsers het schoolgebouw hadden ingepikt. We zwierven een beetje op straat en waren altijd aan het scharrelen om iets te eten te vinden. Ook waren we op zoek naar gras voor onze konijnen, die aten we dan op. Zo hadden we af en toe wat. We moesten ook wel naar de gaarkeukens om eten te halen. Dat was meestal soep. Dan wachtten we in de rij net zo lang tot er een nieuwe ketel kwam. En dan kregen we het bovenste laagje van de soep. Je wordt wel link als de nood hoog is. Bij de bakker deden we alsof we de bon al hadden afgegeven, maar die bewaarden we dan voor de volgende dag. Mijn broer en ik zijn ook wel in de tonnen van de gaarkeukens geklommen om ze leeg te likken. We hebben echte honger gekend.’

We hoorden dat u weg moest uit Amsterdam, waarom was dat?
‘Mijn zusje werd geboren in de Hongerwinter. Mijn moeder hebben we toen op een soort handkar lopend naar het ziekenhuis gebracht. Omdat er niet zoveel te eten was, besloten mijn ouders om ons naar Friesland te sturen. We werden ‘s nachts naar een soort postkantoor gebracht en de volgende dag werden we van huis naar huis gereden en zij zochten dan de kinderen uit. Mijn broer en ik wilden bij elkaar blijven. Ik kwam uiteindelijk bij een jonge vrouw in Paesens en mijn broer vlakbij ons. In Friesland konden we weer aansterken. Toen we na de oorlog teruggingen naar Amsterdam, herkende ik mijn vader niet meer. Hij was helemaal veranderd door de zorgen. Na de oorlog zijn we nog jarenlang op vakantie gegaan naar mijn ‘tante’. Want dat is die pleegmoeder geworden, mijn tante.’

Erfgoeddrager: Lena

‘Ik zag een vliegtuig dat in brand stond’

Tobias, Milo, Lena en Liza van de Weidevogel in Ransdorp komen op bezoek bij John Geelof in Amsterdam-Noord. Vroeger was hij onderwijzer en dat kun je nog wel merken: meneer Geelof vertelt niet alleen over de oorlog, maar laat er meteen van alles bij zíen. En zelfs horen. De kinderen mogen even luisteren naar een fragment van Radio Oranje waarin koningin Wilhelmina spreekt. En hij wil ze ook nog iets vertellen over de toren van Ransdorp. Die zo oud is dat Rembrandt van Rijn hem nog heeft getekend.

Ging u naar school in de oorlog?
‘In het begin wel. Onze school lag vlakbij een vliegveldje, het Hoge Land, een knollenveld. Daar konden wij vanaf de eerste etage vanuit de school op kijken.
Op een gegeven moment waren de Duitsers bang dat we het vliegveld zouden bespieden en mochten we niet meer boven komen. Kregen we alleen nog maar les op de begane grond. Dat was wel krapjes.
In 1944 was er geen gas en brandstof meer om de kachel te stoken. Het was -16. En toen zijn de scholen tijdelijk dichtgegaan.’

Wat merkte u van het begin van de oorlog?
‘De oorlog startte met een mobilisatie. Mensen uit het leger werden al in september 1939 opgeroepen, ook mijn vader. Hij moest naar Weesperkaspel en was dus niet thuis.
Een keer moest ik een week naar het ziekenhuis voor mijn neus- en keelamandelen. Na die week werden alle kinderen opgehaald, behalve ik. Ik was heel verdrietig en in paniek. Bleek dat mijn vader onderweg was opgehouden, anderhalf uur later kwam hij alsnog. Ik was dolblij. We zijn met de taxi naar huis gegaan. Toen de oorlog begon stuurde mijn vader vanuit het leger een brief aan mijn moeder. Kijk maar, in deze brief roept hij haar op om kalm te blijven en goed naar de aanwijzingen van de burgemeester te luisteren. Op 24 juni 1940 mocht mijn vader weer naar huis.’

Wat veranderde in het dagelijks leven in de oorlog?
‘Eerst ging alles gewoon door. Maar stapje voor stapje veranderde er dingen. Iedereen moest bijvoorbeeld een identiteitsbewijs bij zich hebben. Dit bewijs had een Nederlandse ambtenaar gemaakt, en wel zo goed dat het moeilijk te vervalsen was. Als hij van tevoren had geweten waar het allemaal voor zou worden gebruikt, had hij waarschijnlijk een ander soort bewijs gemaakt. We kregen zinken munten. De koningin mocht niet meer op onze munten staan. Zelfs de stopborden werden veranderd, van stop naar halt. Ook de school kreeg een andere naam: Juliana van Stolbergschool in plaats van prinses Julianaschool. In Noord was bij het Mosveld een synagoge. Joden mochten steeds minder. Ze mochten niet meer op voetbalveld, moesten in een aparte wijk wonen. Op een dag sloten de Duitsers de wijk waar de Joden moesten wonen, af met prikkeldraad. Ze nodigden de Amsterdamse bevolking uit om te kijken. Wij gingen ook kijken. Niet omdat we het er mee eens waren, maar om te zien hoe gruwelijk de Duitsers omgingen met de Joden. Mijn vader heeft mij toen gezegd: “Let goed op en vertel dit door.” En dat doe ik dus nu.’

De Fokkerfabriek stond vlakbij uw huis en werd meerdere keren gebombardeerd. Wat merkte u daarvan?

‘Er waren in totaal vijf bombardementen op de Fokkerfabriek. Een bombardement begon altijd met een luchtalarm, dan mocht je niet voor het raam staan want die kon door de luchtdruk nog wel eens breken. En wat deed ik: ik ging juist voor het raam staan. Zo zag ik een vliegtuig dat in brand stond. Die verschrikkelijke herrie hoor ik nog steeds. Ook de bommen op de scheepswerf kan ik nog horen.
En als het voorbij was, werd het opeens doodstil. Ik weet nog hoe de Van de Pekstraat waar bommen op terecht waren gekomen, er toen bij lag… Na een bombardement kregen we plotseling een vader en moeder met vier kinderen aan de deur. Die hebben toen een paar dagen bij ons geslapen, omdat huizen in Tuindorp waren verwoest.’

          

Erfgoeddrager: Lena

‘We aten brood met schuifkaas’

Sam, Naoufal, Lena en Roef van De Boomgaard ontvangen Henk Smit op school. Het is mooi weer, dus ze besluiten het gesprek in de speeltuin bij school te houden. Daar blijkt Henk Smit al te zitten! Snel krijgt hij een goede stoel en koffie aangeboden.

Wanneer begon voor u de oorlog?
‘Ik was zes jaar en woonde aan de Van Oldenbarneveldtstraat, vlak achter de Nassaukade. Ik herinner me dat er schuilkelders werden gebouwd in de stad. Als er bommen zouden vallen, kon je daar schuilen. Ik herinner me ook het geluid van de laag overvliegende vliegtuigen: brrrrrrrrrrrrrrrom. In het begin leek de oorlog nog mee te vallen, maar na een jaar of twee werden Joodse leraren ontslagen en moesten Joodse mensen een gele ster dragen. Wat mij verboden werd, was een boek. Ik zat op een Franse school en die werd opgeheven omdat het de Duitsers niet beviel, dat Frans. Ik moest naar een andere school, in de Amaliastraat. Moet je je voorstellen hoe dat is, om niet meer naar je eigen school te mogen.’

Wat deed u zoal in die periode?
‘Er was weinig te doen, weinig vertier. Een leuk uitje was naar de markt op het Waterlooplein. Dit was de Joodse buurt waar dus veel Joodse mensen woonden. Ik ben in die tijd ook een keer hier, vlakbij jullie school, geweest. Er woonde een meisje waar mijn vriendje verliefd op was, en ik ging met hem mee naar haar huis. Onderweg hebben we een keer een meisje uit het water gered nog. Toen moest ik me thuis wel eruit praten waarom ik daar helemaal was geweest. Later in de oorlog was er steeds minder te eten. Wij aten schuifkaas. Dan had je een klein plakje kaas dat je steeds over je boterham schoof, zodat je bij elke hap brood tenminste nog een beetje kaas proefde. Er was ook gebrek aan kleding – ik heb op klompen gelopen, dat was lekker warm – en glas bijvoorbeeld. Ik had één jampotje dat ik steeds meenam naar de kruidenier voor 2 ons jam. Dat woog hij af door eerst het lege potje te wegen. Zo deed men dat vroeger.’

Hadden jullie het moeilijk in de oorlog?
‘Mijn moeder was veel ziek en ik kookte daarom vaak. Dat moest op een kachel met een klein potje erop waar je stukjes hout in kon doen om vuur te stoken. Ik mocht gewoon fikkie stoken in de huiskamer! De planken in de kast zijn één voor één in stukjes gehakt en in de kachel verdwenen. Toen er steeds minder te eten was, ben ik in januari 1945 buiten Amsterdam bij een boer gaan wonen, in de Wieringermeer. Daar ontdekte ik dat boerenmensen helemaal niet dom zijn, zoals men in de stad wel eens beweerde. De boer had drie hoogopgeleide kinderen en het werk was interessant; ik heb nog jarenlang in de zomer bij hem gewerkt op het land. Hij was ook aardig voor de mensen. Velen kwamen langs de deur, vrouwen met kinderwagens ook. Hij liet ze ook overnachten, soms zaten er wel vijftien mensen ‘s avonds aan tafel bij hem. De volgende dag gingen ze verder op de fiets met wat tarwe en aardappelen. Sommige mensen verbleven er als onderduiker. Ik kon daar zelf tot 17 april 1945 blijven. Toen werd de Wieringermeer onder water gezet. Ik kreeg daarna onderdak bij de boerenknecht en zijn vrouw in Nieuwe Niedorp. Van de oorlog merkte ik niet veel. Af en toe zag ik gevechten tussen de Duitsers en Engelse vliegeniers in Spitfires. Ik ging pas eind juni terug naar huis en heb niks van de bevrijding meegemaakt.’

               

Erfgoeddrager: Lena

‘Op het magazijn bij de HEMA lag van alles verstopt’

Met tram 13 reizen Olivia en Lena van de School of Understanding helemaal naar de eindhalte in Geuzenveld. Door de sneeuw lopen ze naar het huis van Tini. In de tas chocolaatjes en tompoezen, omdat Tini vroeger bij de HEMA werkte. Zij was 5 jaar toen ze van Nijmegen naar Amsterdam kwam. Zij ging toen de Van Spilbergenstraat wonen; in die tijd de rand van de stad. Later verhuisde het gezin naar de Gerard Callenburgstraat, waar ze de oorlog meemaakten.

Wat merkte u van de oorlog?
Op een avond kwam mijn moeder naar boven en zei: ‘Het is oorlog’. De volgende dag ging ik gewoon naar school. We moesten allemaal huilen, toen heeft de directeur ons in de gang het Wilhelmus laten zingen. Ik zat op de vakschool voor winkelpersoneel en daar waren ook veel Joodse meisjes. Soms was opeens de volgende ochtend een bank leeg. Die meisjes hebben we nooit meer terug gezien, dat was heel verdrietig. Later in de oorlog werkte ik in de HEMA in de Kalverstraat. Dan zei een van de Joodse meisjes: ‘Ik kom morgen niet meer, want ik moet mij melden’. Ook voor ons veranderde er veel. Zo moest je altijd je persoonsbewijs bij je hebben. Ik heb die van mij altijd bewaard. Een keer zag ik wat vallen uit een vliegtuig, dat bleek een bom te zijn. Het luchtalarm ging af en ik ben naar de schuilkelder gegaan. Mijn moeder zei: ‘Oh, daar zat je veilig’. Maar ik vond het toch wel eng. Mijn zus en ik zaten in een vriendengroep, maar op het laatst waren daar geen jongens meer bij. Die zaten allemaal in Duitsland of waren ondergedoken. Er zat een jongen bij ons ondergedoken, dat werd later de man van mijn zus. Mijn man, toen nog mijn vriendje, is ook ondergedoken, want anders moest hij werken in Duitsland. Mijn broer werkte in Duitsland, maar hij is op verlof niet meer teruggegaan en ook ondergedoken.’

Hoe was de Hongerwinter?
Alles was op de bon, ook bij HEMA. Ik moest als medewerker die bonnen opplakken. Ik heb er nooit stiekem eentje extra weggenomen, dat deed je gewoon niet. Het laatste jaar waren alle schappen in de winkel leeg, maar de HEMA had in het magazijn een muur waar spullen achter verstopt zaten. Het personeel mocht daar dan af en toe voor 10 gulden kopen. Met die spullen ging ik dan samen met mijn zus op de fiets naar Schagen om te ruilen bij de boeren. We hadden bijvoorbeeld een koffer vol zijden kousen, daar waren de boerenvrouwen gek op, die ruilden we voor aardappelen. Als we onderweg ergens wilden slapen, moesten we onze persoonsbewijzen inleveren bij de mensen die ons onderdak gaven en dan mochten we in de schuur of de gang de nacht doorbrengen. Op de terugweg gingen we met de pont. Daar stonden mannen van de Landwacht en die pakten het eten af. Ik ging dan achter iemand die heel veel spullen had lopen, dan kon ik ongezien met mijn eten de pont op.
Ook kregen we eten van de gaarkeuken, dat was zo vies. Gepofte tulpenbollen smaakten als kastanjes. Als ik in bed lag en nog honger had, dan drukte ik mijn vuist in mijn maag. Dan leek ie gevuld. Het was in die winter ook verschrikkelijk koud, er lagen dikke pakken sneeuw. Wij hadden altijd rokken aan, dus ik voel nog die kou. En die rokken werden steeds korter, omdat ik nog groeide.  Toen heeft mijn moeder een jas van gordijnen voor me gemaakt.’

En de Bevrijding?
Wij zaten in de kamer en hoorden gejuich. Ik liep met mijn zus de straat op; bij het politiebureau aan de Admiraal de Ruijterweg zagen we de Nederlandse vlag hangen! Ik ben meteen naar mijn vriendje gelopen en toen konden we eindelijk weer lekker samen naar buiten. Een paar dagen gingen we feest vieren op de Dam, kijken naar de Canadese soldaten. Er kwam een hele stoet mensen aan. ‘Ga naar binnen, er wordt geschoten!’ riepen ze. We zijn meteen weggehold, tot aan de Marnixstraat. Het duurde nog wel even voordat alles weer normaal was na de oorlog.’

 

           

Erfgoeddrager: Lena

‘Jezelf wassen tussen de koeien’

Mevrouw Betty van Essen was 15 toen de oorlog begon. Ze heeft de oorlog overleefd omdat ze onderdoken heeft gezeten op verschillende locaties. In Bussum, bij oom Piet en tante Griet en op een boerderij in IJhorst, bij de familie Tijmes. Op haar valse persoonsbewijs, stond dat haar naam Gerritje was, maar daar hield ze niet van en op de boerderij werd ze toen Zus genoemd. De ouders van mevrouw van Essen zijn omgekomen in Auschwitz, haar broertjes in Mauthausen.

Wat betekende het voor een jong meisje, om te onderduiken?
“Je moet heel flexibel zijn om je op je gemak te voelen bij iemand anders thuis. Ik had drie jaar gewerkt bij Metz & Co. Liberty als leerling verkoopster. Dus ik vond dat ik een goede smaak had en oog had voor mooie dingen. En daar stond ik dan, bij oom Piet en tante Griet in de huiskamer, met op de schoorsteen roze marmeren aapjes op roze marmeren heuveltjes. Ik herinner me dat ik dacht: ‘Met deze aapjes kan ik niet ondergedoken zijn’. Ik was gewoon een snotneus, ook al was ik zeventien. Maar ik ben heel succesvol ondergedoken geweest met de aapjes!

Hoe was het later op de boerderij?
“Het was heel erg leuk. Ik had mijn eigen plekje, een bedstee in de keuken, met plankjes voor mijn spulletjes, mijn broekje en mijn naaidoosje, heel gezellig. Boven was de koeienstal en elke avond ging ik met een emmer warm water de ladder op, om me te wassen met een stuk Sunlight zeep. Niemand kon me zien, maar ik stond wel tussen twee rijen koeien. ’s Avonds kwam Barta, de boerin mij altijd instoppen, ze was een bijzondere vrouw. Ik was gekomen zonder dat de familie wist dat ik Joods was, dat zat me niet lekker. Ik heb het haar toen toch verteld.’ Ze kwam naar me toe, deed haar armen om me heen en zei ‘Zus, Zus, ik heb je er nog veel liever om’.”

Hoe was de Bevrijding voor u?
“Ik weet nog dat ik een briefkaart kreeg van oom Piet waarop stond dat ik naar Amsterdam moest komen: ‘Je bent Joods en je moet weten wat je naaste toekomst is’. Een uur later kwam oom Piet zelf aangereden op zijn fiets. Hij had 130 kilometer gereden om mij op te halen. Terug in Amsterdam gingen we naar wat nu de Hermitage is, toen een bejaardentehuis, daar hingen lijsten van mensen die terug waren gekomen van de kampen of van onderduik. Maar, het was te kort na de oorlog, we wisten nog niets van wat er echt gebeurd was. Ik hoorde daar wel dat mijn tante Trees en mijn moeders oudste broer en zijn vrouw er nog waren. Dus liep ik met mijn fiets langs de Amstel, over de Magere Brug, de Kerkstraat in. Ik kwam boven, tante Trees was er even niet. Ik herinner me dat ze die kleine trapjes op kwam en dat mijn oom zei: ‘Betty van Julie is terug!’. Ze viel flauw. Zo bijzonder was het toen.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892