Erfgoeddrager: Kevin

‘Hij werd vrijgelaten op de verjaardag van Hitler’

Elif, Youri, Pip en Kevin zitten al klaar in de docentenkamer van basisschool de Boomgaard in Amsterdam-West als meneer Egbert Tellegen gehaast binnen komt lopen. Hij is op de fiets gekomen en was even verkeerd gefietst, daarom is hij wat later. De leerlingen zijn meteen onder de indruk van hem, omdat hij naar de school toe is komen fietsen.

Wat dacht u toen de oorlog begon?
‘Ik was 2 en een half jaar, wat ik dacht kan ik niet zeggen, maar ik kan wel zeggen wat mijn eerste herinnering is. Dat was in het najaar van 1942, wij zaten aan het ontbijt toen kwamen Duitsers binnen in ons huis en die namen mijn vader mee. Toen was ik 4,5.  Ze zeiden: ‘We nemen iemand van jullie, die zetten we vast en als in jullie woonplaats iets met een Duitser gebeurt, bijvoorbeeld doodgeschoten, dan wordt deze meneer ook gedood.’ Mijn vader was huisarts en werd zeer gewaardeerd in die plaats. Hij ging naar een kamp, ergens in Brabant.  Het was een oud klooster, het zag er helemaal niet kampachtig uit. Ik ben ook met mijn moeder op bezoek geweest. Maar we wisten dat hij doodgeschoten kon worden. Wij hebben geleefd met die angst. En er zijn ook zulke mensen, die als krijgsgevangene waren meegenomen en doodgeschoten. Dus het kon echt gebeuren. Hij is van eind 1942 tot 20 april 1944 weggeweest. Hij werd vrijgelaten op de verjaardag van Hitler. Dus dat was een aardig gebaar. Op de verjaardag van hun hoogste leider werden mensen vrijgelaten.’

Had u verzetsmensen in uw familie?
‘Een nicht van mijn vader was een kille strenge verzetsvrouw. Ze heette Marjan. Ze kwam wel eens bij mijn nichtjes en neefjes op bezoek en daar was ik ook wel eens bij. Er was een afspraak; als de telefoon twee keer zou overgaan, moest ze weg omdat er gevaar zou zijn. Wij kinderen, vonden het helemaal niet leuk als ze kwam, omdat ze zo streng en onaardig was. De afspraak van de telefoon kenden wij. Dus we wisten hoe we haar weg moesten krijgen. Dan ging een van ons naar de buren en liet de telefoon twee keer overgaan. Dan waren we van haar af. Na de oorlog voelden we ons daar wel schuldig over, want zij was een heldin.

Kende u mensen die de oorlog niet overleefden?
‘Er was een man. De directeur van de kalkfabriek. Dat was een vriend van mijn ouders. Het was een strijdbare man en hij kwam vaak bij mijn ouders op bezoek. Hij zat ook in het verzet. Hij wilde de Burgemeester van Den Briel, een NSB-er, opsluiten in zijn fabriek. Mijn ouders zeiden: ‘Doe het niet, want je weet niet wat de gevolgen zijn.’ Hij bleef wel eens bij ons slapen als het gevaarlijk was. Op een avond zeiden mijn ouders dat hij niet naar huis moest gaan omdat het te gevaarlijk was, maar hij ging wel. Die avond is hij gearresteerd en doodgeschoten. Dat was voor mijn ouders verschrikkelijk.’

Heeft u het luchtalarm wel eens af horen gaan?
‘Ja, tegenover ons huis stond zo’n sirene. Er waren twee signalen. Eerst dat er gevaar was en daarna dat het weer over was. Wij hadden een schuilkelder, dat konden mijn ouders betalen, anderen hadden dat niet. Het was een betonnen ronde ring en er zaten planken in. En er overheen een heleboel aarde en gras. Volgens mij hebben we nooit echt in die schuilkelder gezeten, maar we hebben wel geschuild, maar bijna nooit daar.
Ik ben niet door de oorlog getraumatiseerd en ik ben nu 85. Ik denk wel dat ik, qua tijdperk waarin ik heb geleefd, buitengewoon bevoorrecht ben. Ik ben niet zo vrolijk als ik denk aan de toekomst, de tijd waarin ik heb ge leefd was best een mooie tijd.’

 

Erfgoeddrager: Kevin

‘De Japanse soldaten gaven mij soms een stukje chocolade, of een balletje rijst’

Paul Koster(1935) is een hartelijke man die heel goed kan vertellen over zijn jeugd in Nederlands-Indië. Dat ontdekten Angelo, Koen, Arda en Kevin toen zij hem interviewden in zijn huis aan de Rembrandstraat in Zaandam.

Hoe was uw situatie thuis, had u broers of zussen?

‘Ik woonde als kind in Semarang (Java) samen met mijn ouders en mijn twee zussen. Mijn ouders hadden goed werk, zodat we geen armoede leden. Mijn moeder was onderwijzeres en mijn vader had een hts-opleiding. Ik woonde op een suikeronderneming, maar vanwege de oorlog moesten we die verlaten. Thuis sprak ik altijd Nederlands, dat moest van mijn ouders. We hadden thuis een baboe. Zij deed vooral klusjes, maar ze lette ook op ons als onze ouders aan het werk waren. Op straat sprak ik een beetje Javaans en Maleis. Maleis was toen de handelstaal, de inheemse kinderen spraken vooral Javaans.’

Wat vond u zelf leuk om te doen als kind?

‘Ik vond het leuk om op straat te slenteren en te spelen met anderen uit de buurt. Toen het oorlog was, had ik geen school en dat vond ik geweldig. Ik speelde vaak op straat en dat was natuurlijk heel leuk op mijn leeftijd. Er werd soms ruzie gemaakt tussen groepen kinderen op straat, bijvoorbeeld tussen Indo’s en Indonesiërs. In de oorlog werd mijn vader krijgsgevangen genomen. Met mijn zussen bleef ik bij mijn moeder en mijn oma. Het was een rare tijd. Op straat liepen overal Japanse soldaten. Ze gaven mij en mijn vrienden soms een stukje chocolade, of een balletje rijst.’

Wat vond u ervan om naar Nederland te komen?

‘Niet één Indische man, vrouw of familie wilde graag naar Nederland vertrekken. Maar het moest, door het onderscheid van de blanken, en de (half) gekleurde mensen. Ik wist dat het moeilijk voor mij zou zijn om een goede baan of een hoge functie in een bedrijf te vinden, toch vertrok ik uiteindelijk op zeventienjarige leeftijd naar Nederland. Ik vond de ontvangst in Nederland vrij lastig. Ik kwam terecht in een internaat in Zuid-Holland. Tijdens mijn werk ben ik vier maanden in Japan geweest om schepen – die daar voor minder geld konden worden gebouwd – te bouwen en repareren. Ik werkte met mensen van allerlei nationaliteiten samen. Ik leerde ervan dat we elkaar allemaal konden aanvullen, want iedereen had verschillende vaardigheden. Het was een belangrijke levensles: elkaar niet discrimineren op uiterlijk of afkomst, maar kijken hoe goed we met elkaar op kunnen schieten en wat we van elkaar kunnen leren.’

 

 

Erfgoeddrager: Kevin

‘Als het luchtalarm afging, moest ik tegen de muur staan’

Ton Freitag kwam wat eerder naar De Weidevogel in Ransdorp dan verwacht. Nadat hij met Julia, Reier en Kevin een plekje binnen de school had gevonden, stak hij meteen van wal. ‘Ik ga jullie eerst wat vertellen over de oorlog’, zei hij, ‘daarna kunnen jullie vragen stellen’. Na afloop waren de kinderen best onder de indruk van alle verhalen, vooral van die lange afstanden die meneer Freitag moest lopen om bij zijn school te komen.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Ik was 8 jaar oud toen de oorlog begon. Ik sliep bij mijn ouders op de kamer. Die nacht dacht ik dat de buurvrouw de lakens uitklopte, maar dat bleek het geluid van bommen te zijn. Toch ging ik de volgende dag naar school. Eigenlijk zag ik de eerste twee jaar niet zoveel van de oorlog, alleen dat de suiker op de bon ging. Mijn vader was banketbakker dus dat merkten we natuurlijk wel. Ook kwamen er Joodse mensen wonen in Asterdorp, een wijk die eerst voor ‘asocialen’ was gebouwd, maar nu kwamen er hele nette mensen wonen. Zij mochten tussen 2 en 4 uur boodschappen doen. Dan kwamen ze bij mijn vader een ijsje kopen.’

Heeft u ook de bombardementen op Noord meegemaakt?
‘Als het luchtalarm afging, moest ik tegen de muur staan want als er een bom zou vallen dan bleven de muren meestal staan. Soms gingen we ook onder de trap zitten. Toen de Ritakerk 25 jaar bestond, werd er een grote mis gehouden en ik was daarbij. Terwijl de bisschop afsloot met de woorden ‘Ite missa est’, klonk er een enorme klap en viel een bom op de kerk. Ik lag onder de bank en dacht dat ik in een droom was beland. Een meisje dat ik kende, heeft me onder de bank vandaan gehaald, daar denk ik nog wel eens aan. Omdat onze woning kapot was, moesten we naar Zuid verhuizen. In Zuid kreeg ik een nieuw vriendje: Petertje Piek. Zijn moeder was heel lief. We kregen eens ruzie over een autootje. De dag erna werd Petertje weggevoerd door de Duitsers. Het hele huis was leeg, behalve dat mooie autootje, dat stond in de vensterbank. Petertje is in Buchenwald overleden.’

Bent u in Zuid blijven wonen?
‘Nee, na twee jaar verhuisden we weer terug naar Noord. Mijn oude school was intussen gesloten en daarom moest ik iedere dag 2 uur heen- en 2 uur teruglopen naar mijn school in Zuid. Ik liep daarheen via de pontjesbrug die was aangelegd. Alle pontjes lagen achter elkaar en een aantal uren per dag werd deze rij pontjes geopend zodat het scheepvaartverkeer erdoor kon.‘s Middags werd je dan opgewacht door de Economische Dienst, die met politieagenten mensen controleerden of ze smokkelwaar bij zich hadden. Een keer zag ik hoe uit een kinderwagen twee flessen melk werden gehaald. De flessen werden zo op straat leeggegooid. Het waren Nederlanders die dat deden.’

     

Erfgoeddrager: Kevin

‘Ik heb de eerste uitgave van het dagboek van Anne Frank meteen gelezen’

Juist toen Saffah, Roueda, Tijden en Kevin van de IJdoornschool langskwamen om Thea Hoff te interviewen over haar oorlogsherinneringen, bleek haar gehoorapparaat kapot te zijn. Hoe konden ze haar nu vragen stellen? Gelukkig bedachten ze dat ze de vragen ook konden opschrijven, dat werkte goed. Saffah en Roueda hadden het Achterhuis meegenomen, ze waren benieuwd of Thea Hoff het ook had gelezen. Ja hoor, ze had zelfs als 13-jarige de eerste uitgave van het dagboek van Anne Frank gelezen. “Ik was dus toen ongeveer net zo oud als jullie nu.”

Heeft u de bombardementen op Noord meegemaakt?
‘Ja, drie keer en ik was doodsbang. Als het luchtalarm afging, moest je meteen naar binnen. Tijdens het eerste bombardement, gingen we snel ons huis op de Kamperfoelieweg in. Er was opeens een hele harde klap. De schilderijtjes trilden aan de muur en we zaten te trillen op onze stoel. We mochten de deur niet uit. Zodra het veilig was, gingen we naar buiten om te kijken wat er was gebeurd. En dat was heel erg want er waren veel bommen in één keer gevallen. Ik zie het nog voor me, ingestorte huizen, mensen in paniek, mensen onder het puin. Het was een verschrikkelijke situatie. Er waren ook doden gevallen. Ik vergeet dat nooit meer.’

Wat vond u er van dat koningin Wilhelmina tijdens de oorlog naar Engeland vluchtte?
‘Ik vond het heel moeilijk dat de koningin weg was. De één zegt: het is goed dat ze uit handen van de Duisters is gebleven en de ander zegt: ze had voor haar land moeten blijven. De koningin sprak af en toe wel voor de radio, maar op een gegeven moment moesten we alle radio’s van de Duitsers inleveren. Er waren wel een paar mensen die een radio achterover hadden gedrukt, zodat we soms stiekem naar de Engelse zender konden luisteren. In de krant stonden natuurlijk nooit berichten over het Koningshuis want dat moest geheim blijven. Sommige mensen schreven geheime berichten die via Radio Oranje werden doorverteld. Iemand ging ook wel achter de huizen langs, de tuinen in en legde er briefjes neer met het laatste nieuws over de oorlog. Als je zo’n bericht had gelezen, moest je het meteen vernietigen. De Duitsers mochten die briefjes natuurlijk niet vinden.’

Hoe was voor u de bevrijding en werd er bij u thuis na de bevrijding nog over de oorlog gesproken?
‘Het was een heel groot feest! Het was overal versierd en er kwamen opeens vlaggen tevoorschijn. De stemming was zeer opgetogen. De Canadezen reden door de straten, in auto’s en op tanks. De Kamperfoelieweg liep destijds nog dood, maar het was wel een grote, brede straat en de Canadezen dachten daarom dat ze hier doorheen konden rijden. Op het einde moesten ze toch omkeren, dat herinner ik mij nog. De oorlog was later het gesprek van de dag. Ook met mijn ouders sprak ik er veel over en dat vond ik fijn.’

 

Erfgoeddrager: Kevin

‘’… en ik was verliefd natuurlijk’’

Wij hebben mevrouw van Louw geïnterviewd. Wij vonden het bijzonder dat het leek of mevrouw van Louw in de oorlog nooit bang geweest was, terwijl haar verzetsverhalen heel spannend waren.

Was uw familie al sinds het begin van de oorlog in het verzet?
“Mijn hele familie was betrokken bij het verzet en ikzelf ook een beetje, ik was heel jong natuurlijk. Als er thuis een pak van die illegale blaadjes kwam, vouwde ik die met mijn grootmoeder. Ze moesten natuurlijk onmiddellijk de deur uit, want als je een huiszoeking kreeg, ging je meteen mee naar Duitsland, naar het kamp. Zo is mijn vader eigenlijk ook gepakt. Hij was bij de schoenmaker om zijn schoenen te halen, toen er daar een inval kwam. Mijn vader werd gefouilleerd en de Duitsers vonden het krantje dat hij toevallig in zijn binnenzak had. Hij werd opgepakt en meteen meegenomen. Zijn knecht probeerde nog te helpen door te zeggen: ‘Ah die man kan er niks aan doen, zijn vrouw zit in het verzet’. Toen werd mijn moeder ook gezocht en moesten wij allemaal onderduiken.”

Is er bij u thuis weleens een inval geweest?
“Een paar keer. Eén keer toen we een Joodse onderduiker hadden, Bram, die eigenlijk niet helemaal goed bij z’n hoofd was. Professor in de letteren, hij kon wel 40 talen, maar voordat hij iets begreep moest je het wel 100 keer uitleggen. Dat was gevaarlijk. Mijn oma had een heel raar hoog houten bed met een ruimte onder het matras. Daar hebben we hem verstopt. Eerst herhaalden we wel een half uur: ‘Bram, je mag niet boven komen, alleen als wij roepen.’ De Duitsers kwamen in die kamer, heel spannend, maar het is goed gegaan.”

Wat deed uw man tijdens de oorlog?
“Tja. Ik ontmoette mijn man een paar jaar na de oorlog. Hij had voor de Duitsers gewerkt, gevaren op de Zuiderzee. Aan het eind van de oorlog is hij met de Duitsers gevlucht. Later moest hij in België in een kamp van de Amerikanen in de mijnen werken. In de winter, heel zwaar. Toen ik hem leerde kennen vond hij dat hij niet met mij kon omgaan: hij was toch fout geweest in de oorlog. Maar door zijn verhaal begreep ik hem; ik realiseerde me dat hij destijds nog heel jong was, 17 jaar. Hij had het thuis heel slecht, al vanaf het begin van de oorlog was er vreselijke honger, hij zat in nood. En ik was verliefd natuurlijk. Bij mij thuis was het eerst een ramp, maar later accepteerden ze hem. Zelf heeft hij nooit spijt gehad van zijn werk in de oorlog: ‘Anders was ik waarschijnlijk doodgegaan van de honger’ zei hij.”

 

 

Oorlog in Mijn buurt, 3 februari 2016, interview met mevrouw van Louw, foto’s: Katrien Mulder

 

Erfgoeddrager: Kevin

‘‘We wisten niet wat we met kauwgom moesten doen’’

Mohamed, Imane, Kevin en Jevainy van de IJdoornschool worden niet alleen door Ria Schifflers enthousiast ontvangen, maar ook door haar lieve konijn Moppie. ‘Het konijn loopt de hele dag los rond!’, vertelt mevrouw Schifflers. Moppie komt gezellig bij de kinderen zitten als het interview begint. Ria Schifflers was nog jong toen de oorlog begon. ‘Maar’, zegt ze, ‘mijn ouders vonden het altijd belangrijk om er veel over te praten. Daarom zit het nog vers in mijn geheugen.’

 

Hoe was de Hongerwinter voor u?
“Iedereen kreeg bonnetjes waarmee je eten kon halen. Bijvoorbeeld een half brood in de week. Maar een half brood in de week is niks, dat komt neer op één sneetje per dag. In het begin kon je ook nog wat aardappelen krijgen. Groente was er soms, vlees was er helemaal niet. Mijn vader werd in de loop van de oorlog opgeroepen om te werken in Duitsland, maar hij dook onder. Gelukkig had hij een winkel met hout en gereedschap. Om toch aan eten te komen, haalde mijn moeder gereedschap uit de winkel en nam het op de fiets mee naar de Wieringermeer. Daar woonden allemaal boeren en die het wel konden gebruiken. In ruil voor een hamer en een zaag kregen we een zak aardappelen. Zo hebben wij de hele oorlog eten bij elkaar gescharreld. We hadden zelfs zoveel eten dat een man uit de buurt twee keer in de week bij ons kwam eten. Ik heb dus nooit tulpenbollen gegeten. Maar om ons heen was wel erg veel honger hoor.”

Kende u mensen die naar een concentratiekamp zijn afgevoerd?
“Ja, helaas wel. Toen wij op het Mosveld woonden, zat twee huizen verderop een Joodse kapper die een vrouw en kind had. Ik word er nog altijd naar van als ik denk aan wat er met die familie is gebeurd. Hun zoontje was mijn vriendje. Hij was twee jaar ouder dan ik en we speelden vaak samen. Zijn naam was David, maar dat kon ik niet uitspreken dus ik noemde hem Dapie. Op een gegeven moment mochten Joodse kinderen niet meer met niet-joodse kinderen spelen. De kapper mocht ook alleen nog Joodse mensen kappen. Ergens op een dag in 1943 kwam de moeder van Dapie ons vertellen dat ze moesten werken in Duitsland. Dat was geen werken in Duitsland, heel veel mensen wisten toen al van de concentratiekampen af. Mijn moeder heeft nog tegen de moeder van Dapie gezegd: “Laat hem maar bij ons, dan kunnen jullie werken.” Maar zijn moeder antwoordde dat er vast wel een crèche aanwezig was. Dat was niet zo. Toen hun trein aankwam in Auschwitz, zijn ze direct vermoord.”

Hoe was de bevrijding?
“Geweldig! Bij het Mosveld stonden alle mensen uit Noord te wachten tot de Canadezen en Amerikanen langskwamen. Ik heb nog voorop een Canadese tank gezeten. De soldaten in de tanks hesen ons op en dan konden we een stukje meerijden. We kregen kauwgom en chocola en ik had dat nog nooit van mijn leven gezien. In de oorlog was dat er natuurlijk niet. Eten was er nauwelijks, maar snoep al helemaal niet. Wat moest je met kauwgom doen? Dus wij liepen de hele dag bellen te blazen en aan die kauwgom te trekken. Op het laatst zat er geen smaak meer aan. De bevrijding heeft veel indruk gemaakt!”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892