Erfgoeddrager: Julie

‘Ik was vaak de hele dag op zoek naar eten’

In het bevo-lokaal van OBS Rosa Boekdrukker zitten Gega, Julie, Robin en Jilt hun interviewvragen door te nemen. Straks komt Piet van Heusden namelijk aanschuiven om over zijn ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog te vertellen. Piet komt binnen, neemt plaats, maar maakt voordat het interview gaat beginnen alvast een groepsfoto met zijn telefoon als aandenken. Al snel begint hij over zijn tijd in de Tweede wereldoorlog te praten.

Wat vond u ervan toen de Duitsers binnenvielen?
‘Als kind van 11 jaar wist je daar niet zoveel van. Het was indrukwekkend. Wat ik wel had meegekregen was dat het Nederlandse leger 4 dagen oorlog had gevoerd tegen de Duitsers. De Duitsers waren veel sterker en hadden veel meer voertuigen en moderne wapens. Toen de Duitsers zich in Amsterdam kwamen vestigen, wisten we wel dat de tijden zouden veranderen. In die tijd woonde ik samen met mijn moeder en grootvader op Mercatorplein. Op een gegeven moment kwam daar bijvoorbeeld een schuilkelder. Die was bedoeld om te schuilen bij het luchtalarm of bij rondvliegende bomscherven. Ik ging daar wel eens spelen, maar heb daar nooit hoeven schuilen. Die kelder werd vooral gebruikt voor hoge nood, dus het was vooral heel vies.’

Hoe heeft u de oorlog beleefd?
‘We hadden geen eten en we hadden het ook vaak koud. We hadden namelijk maar 1 gaskacheltje in de woonkamer en er was geen geld om kolen te kopen. Kolen waren in die tijd ook heel schaars. Om het warm te krijgen, heb ik al hout in het huis – deuren, veranda, trapleuning – gesloopt om in de kachel te gooien. Af en toe hakte ik ook bomen om. Zo konden we de oorlog doorkomen. Later werd eten ook heel schaars, vooral tijdens de Hongerwinter. Ik was vaak de hele dag op zoek naar eten en af en toe kon je wat snaaien tijdens je zoektocht. Wij kregen bonnen om naar de gaarkeuken te gaan. Één keer per dag stond je uren in de rij met je pannetje om een beetje soep te krijgen. Zo konden wij overleven. Daarnaast ging ik met mijn moeder naar de boeren op hongertocht. Dan ruilden we ons gereedschap in bij de boeren voor eten. Ik was een heel mager jongetje.’

Heeft u ooit naar radio Oranje geluisterd of heeft u ooit illegale krantjes gelezen?
‘Zelf hadden wij geen radio, want voor de oorlog hadden we dat ook niet. Televisie was er al helemaal niet, die is pas in de jaren 60 gekomen. Wij hadden wel radiodistributie, dit was een knop in de hoek van de kamer. Het had maar 4 stations, dat was goedkoper dan de normale radio. Toen ik eenmaal wat ouder was, heb ik zelf een radio gemaakt en kon ik zo zenders afluisteren. Af en toe luisterden we wel naar Radio Oranje. Mijn moeder deelde de Paroolbrieven rond. Later, na de oorlog, werd de Parool een krant, maar vroeger was het dus een illegaal blaadje.’

Waren er al wielerwedstrijden tijdens de oorlog?
‘Er waren inderdaad al wielerwedstrijden tijdens de Tweede Wereldoorlog. In die tijd was wielrennen op een baan en niet op de weg. Joden mochten in die tijd niet meedoen. Er mochten wel toeschouwers naar de wedstrijden komen, maar je moest heel stil zijn. De Nederlanders mochten ook meedoen, maar je had wielrenners die voor Nederland reden maar ook Nederlandse wielrenners die voor de Duitsers reden. Zij hadden dan een runenteken – een symbool dat door de nazi’s werd gebruikt – op hun shirt. De toen bekende wielrenner Cor Wals reed voor de Duitsers. Hij had een SS-teken op zijn shirt en deed af en toe een Hitlergroet. In die tijd was ik zelf nog geen wielrenner, maar ik heb het wel altijd gevolgd.’

  

Erfgoeddrager: Julie

‘Na twee weken onderduiken kwam mijn moeder weer terug’

Alec, Julie en Lauren uit groep 8 van de Anne Frankschool in Amsterdam-Zuid hebben een heel blad vol vragen bedacht voor Fred Dubiez. Zelfs wie zich online als eerste voorstelt en wie bedankt na afloop is afgesproken. En dan opeens komt de 85-jarige Fred in beeld, vanuit het huis waar hij ook in de oorlog al woonde. Dat is wel bijzonder.

Hoe bent u erachtergekomen dat er oorlog was?
‘Ik was natuurlijk jong, maar dat het oorlog was, merkte ik wel. Mijn vader was als militair gemobiliseerd in Rotterdam. Daar heeft hij het bekende bombardement, waardoor Nederland zich overgaf aan de bezetter, meegemaakt. Wij hoorden dat op de radio. In Amsterdam merkte je als kind niet meteen dat het oorlog was. Zulke bombardementen hebben we hier niet gehad. Wel bezetting en de gevolgen daarvan voor Joodse mensen. Mijn moeder hoefde niet onder te duiken, omdat ze een gemengd huwelijk – met een niet-Joodse man dus – had. Omdat ze het even niet vertrouwde, zat ze twee weken bij een vriendin ondergedoken. Daarna kwam ze weer terug. Ik ben zelf gedoopt in de protestants-christelijke kerk in de Waalstraat. Die kerk is er nu niet meer. Ik kon gewoon naar school al ben ik voor de Joodse wet wel Joods via mijn moeder.’

Hoe was het bij u in de buurt?
‘Ik maakte de oorlog tussen mijn derde en achtste mee en heb het een en ander zien gebeuren. Joodse buren werden opgehaald. Andere buren zijn gevlucht. Ik weet hun namen nog; Sternheim, Boitler. Allemaal vermoord, behalve mevrouw Sternheim. Vlak bij mij woonde de familie de Haan. Die hadden een kleine jongen. Die heb ik weggehaald zien worden bij een razzia door de Grüne Polizei, de Duitse politie. Ze belden gewoon aan en zeiden dat men naar beneden moest komen en mee moest gaan. Dan ging je meestal met de tram naar de Hollandsche Schouwburg. Vanaf daar ging men eerst naar Westerbork, en daarna naar de andere concentratiekampen. Ik heb dus gezien dat de mensen uit hun huizen kwamen en mee moesten. Ook mijn opa en oma van moeders kant, die vlakbij woonden, en zusters van mijn moeder. Mijn grootouders zijn vergast in Sobibór; andere familieleden in Auschwitz. Sommige mensen dachten: het is mij te gevaarlijk, ik ga weg. Eén tante was naar het buitenland gevlucht. Haar man heeft het niet overleefd, maar zij en haar twee dochters wel. Een neef van me is met zijn gezin op de fiets langs de kust naar Noord-Frankrijk gegaan. Zij zijn daar het kanaal overgestoken en hebben in Londen de oorlog overleefd. Ze waren op tijd gevlucht.’

Wat aten jullie in de oorlog?
‘In het begin aten we zoals altijd. Het probleem begon toen de Hongerwinter aanbrak in 1944. Daarvoor konden we nog eten halen bij de melkboer en de groenteboer, wel gerantsoeneerd, op de bon. Maar in de Hongerwinter was er geen toevoer van voedsel meer. Je moest dus je toevlucht zoeken tot allerlei andere dingen die eetbaar waren. We aten bijvoorbeeld gekookte tulpenbollen en rauwe suikerbieten. We hadden denk ik een half brood per week. Ook bij de boeren gingen mensen langs om te kijken of ze aan eten konden komen.’

Wat is het meest bijzondere dat u heeft meegemaakt in die tijd?
‘Tegenover mij in de straat op drie hoog woonde een Joods gezin. Bij een razzia werden ze uit huis gehaald. Daar stond een grote boom, een hulst, waardoor ze niet zo in het zicht stonden. Mijn hoofdonderwijzer die daar ook woonde, adviseerde ze weer naar binnen te gaan. “Volgens mij vergeten ze jullie, ga gewoon weer je huis in”. En inderdaad, ze gingen naar binnen en zijn niet weggehaald. Later heb ik gehoord dat de hoofdonderwijzer in het verzet zat en dat hij zorgde dat het gezin te eten kreeg de rest van de oorlog. Die hele oorlog is iets dat je nooit zult vergeten. In die tijd dacht ik dat Duitsers slecht waren. Maar na zoveel jaren zijn er nieuwe generaties gekomen, je kunt de jongere mensen niet kwalijk nemen dat er vroeger oorlog is geweest, zij hebben daar niets mee te maken. Het huidige Duitsland neemt een centrale positie in binnen Europa, ik kan nu alleen maar positief zijn over Duitsland. Dat is niet het Duitsland van toen. Waar ik het meest aan denk zijn de vervolgingen. Onschuldige mensen die alleen maar vervolgd werden omdat ze Joods waren of zigeuner. Persoonlijk heb ik niet zoveel meegemaakt. Ik was een jong kind dat naar school ging, mijn leven ging gewoon door.’

      

Erfgoeddrager: Julie

‘Voor onze veiligheid bleven we in de kampen’

In de stromende regen fietsen Julie en Rosalie naar het huis van Henriette Vics-Teensma. Tijdens het schuilen proberen ze nog wat vragen te bedenken, want de lijst met vragen die ze hebben voorbereid, heeft hun zieke klasgenootje. Eenmaal aangekomen blijken hun zorgen niet nodig. Mevrouw Vics (1930) vertelt ook zonder vragen volop over haar leven in Nederlands-Indië. In haar atelier vol doeken, fotoboeken en mappen kijken de kinderen hun ogen uit.

Hoe was uw jeugd op Sumatra?
‘Ik ben op Sumatra geboren. Ook mijn vader, moeder, hun ouders en grootouders zijn in Nederlands-Indië geboren. Mijn vader had in Wageningen tropische landbouw gestudeerd en was planter. We woonden op afgelegen plekken, in huizen op palen. In het begin kregen we thuis les van mijn moeder. Dat deed ze heel goed en serieus, met een schoolbankje en een krijtbord. Onze bediendes  woonden vlakbij in de bijgebouwen. Ze hoorden echt bij de familie. De baboe hielp mijn moeder met van alles en gaf advies. De tuinman, die ook waterdrager was, bracht me elke dag op de fiets naar de bus. Hij was een echte vriend van me. Als ik ooit iemand heb gemist uit Indonesië dan is hij het wel.
Later ging ik naar school in de stad en woonde ik bij een gastgezin. De lesstof die we kregen was hetzelfde als in Nederland en we zongen dezelfde liedjes. Ik weet nog hoe ik me schaamde om sommige teksten. Er was een lied dat begon met ‘Wien Neêrlandsch bloed door d’aderen vloeit, van vreemde smetten vrij’. Daar zat ik dan, naast mijn Javaanse vriendinnetje Jasmin. Verschrikkelijk vond ik het. De tekst is puur racistisch. Het lied is in het verleden zelfs het volkslied van Nederland geweest.’

Hoe was het voor u tijdens de oorlog?
‘Toen de oorlog daar op 8 december 1942 uitbrak, woonde ik bij dat gastgezin. Als het luchtalarm klonk moesten we onze matrassen meteen op de tafels leggen. Dan zaten we allemaal onder de tafel te wachten op het signaal ‘all clear’, wat betekende dat het weer veilig was. Als het luchtalarm onder schooltijd afging, moesten we in de loopgraven schuilen. Mijn moeder haalde me uiteindelijk op uit de stad; ze hoopte dat het veiliger voor ons was aan de kust. Na de Japanse invasie kwamen we echter in kampen terecht. We hebben er jaren gezeten en het leven was er verschrikkelijk. Toen de Japanners zich hadden overgegeven, volgde de Bersiap-periode, waarin Soekarno de onafhankelijkheid claimde. Voor ons Hollanders werd het heel gevaarlijk. Er was totaal geen bescherming meer. Voor onze veiligheid bleven we in de kampen. Gelukkig regelde mijn vader dat we naar de havens vervoerd werden, waar we op Nieuwjaarsdag 1946 richting Nederland gingen. Hij vond het verschrikkelijk om weg te gaan, maar er was voor ons daar geen toekomst meer. Mijn vader was voor de onafhankelijkheid, maar had er graag blijven wonen en werken. Ik word nog altijd heel verdrietig als ik zijn gezicht voor me zie toen we met de boot langzaam wegvoeren. Het was afgelopen met de koloniën. We moesten wegwezen, oprotten.’

Hoe was het om in Nederland aan te komen?
‘Het was een grote teleurstelling. De mensen waren volkomen onverschillig. Er was geen interesse in ons, niemand vroeg iets, niemand zei iets. Mijn eigen oma vroeg eens: “Hoe was het nou in zo’n  kamp?” Ik haalde heel diep adem en dacht over mijn antwoord na. Toen zei ze opeens: “Oooh, mijn thee brandt aan!” en stormde weg. Ik dacht toen: ik verdom het om nog iets te zeggen. Na de oorlog waren de mensen hier bezig hun eigen geschiedenis een plek te geven.
Om ons een contractpension te besparen, hadden mijn opa en oma een zomerhuisje voor ons gehuurd. We moesten Nederlands eten leren eten. Als je elke dag rijst gewend bent, is hutspot helemaal niet lekker. Ik was 16 jaar, had net vier jaar gevangen gezeten en jaren school gemist. Veel wist ik niet. Zo sprong ik uit de rijdende tram, omdat ik niet wist dat er tramhaltes waren. Ik kreeg op mijn kop, maar begreep niet waarom een vrouw zo boos werd. En als ik de klas uit werd gestuurd, bleef ik op de gang. Ik wist niet dat ik naar de rector moest. Ook daarom kreeg ik dan op mijn kop. Ik voelde me als een blinde en dove in de stad. Ik denk dat dat allemaal heeft meegespeeld in mijn keuze om doeken en andere kunst te maken. Het is voor mij een manier om me te uiten en de dingen in mijn leven een plek te geven.’

           

Erfgoeddrager: Julie

‘Mijn moeder gaf me haar laatste stukje brood’

Meneer Henk Gijsbertsen is geboren in 1931 en woonde tijdens de oorlog op de Wildekamp. Deze straat was de grens tussen Bennekom en Wageningen. Toen Wageningen op 10 mei 1940 moest evacueren, was de ene kant van de straat opeens leeg terwijl de Bennekommers wel mochten blijven. Aan Antoni, Julie, Manouk en Mare van de Van den Brinkschool vertelt hij over zijn oorlogsherinneringen.

Was u bang in de oorlog?
‘Als kind ben je niet zo snel bang. Die vliegtuigen, dat was alleen maar interessant. Geweldig vond ik het. Ik zie het nog voor me, die hele stoet vliegtuigen. Ik had nog nooit een vliegtuig gezien en opeens zie je er honderden. En die kwamen nog vrij laag over ook. Als jongen ben je dan eigenlijk niet bang. Dat komt pas later, als je wat ouder wordt.

U bent dus helemaal nooit bang geweest?
‘In oktober 1944 kregen we vier Duitse afweerkanonnen in het weiland voor ons huis. Vanaf daar gingen de Duitsers op de Betuwe schieten. Dat was na 17 september bevrijd; dat vond ik geweldig. In huis hadden we een erker, dat is een uitbouwtje aan de voorkant, en daar stond ik in en dan zag ik een grote vuurstraal en daarna pas de knal. Ik heb dus gezien hoe al de granaten werden afgeschoten. Maar de Engelsen gingen terugschieten en die granaten kwamen pal naast ons huis terecht, de een na de andere. Eén granaat is een meter van ons huis af gevallen. We stonden met de hele familie in de kelder. Door het kelderraampje kwam net een beetje licht naar binnen en toen viel dus die granaat. Het glas van het raam vloog alle kanten op. Mijn moeder, die met mijn jongste zusje naast het raam stond, zat opeens helemaal onder het bloed. Ze had een grote scherf in haar gezicht gekregen. Mijn zusje zat ook helemaal onder het bloed. Gelukkig kwamen ze bij de dokter erachter dat mijn zusje helemaal niet was geraakt en de wond van mijn moeder kon worden gehecht. Dan schrik je wel en toen ben ik ook wel een beetje bang geweest.’

Heeft u iets gemist in de oorlog?
‘Ja, eten. Alles was op de bon. Wij hadden wel het geluk dat we thuis een tuin hadden waar we groenten verbouwden en dat konden we inmaken. Maar in de oorlog was dat snel op en je kon niet naar de winkel om andere dingen te kopen dus we hadden heel weinig eten in de laatste maanden van de oorlog. Ik weet nog dat mijn moeder mij op 16 april 1945 een sneetje brood gaf en zei: ‘Dit is het laatste stukje, ik heb niks meer’. Een dag later stonden Canadezen op de stoep met witbrood uit Zweden! Het feit dat mijn moeder het laatste beetje eten aan mij gaf, dat vergeet ik nooit meer. Dat heeft heel erg indruk op mij gemaakt.’

             

 

 

Erfgoeddrager: Julie

‘Als jij Alex bent, dan ben ik jouw vader, zei de man’

Alex Waslander, zoon van een marinier, werd in 1936 op Surabaya (Indonesië) geboren. Al voor de oorlog in Nederland begon, was zijn vader gelegerd op de Javazee waar hij in de beroemde slag heeft meegevochten. Tijdens de oorlog woonde Alex met zijn moeder en zusje aan de Dokter van Peltlaan vlakbij het centrum van Bergen. Aan Misha, Jamie, Julie en Anna van de Bosschool vertelt hij hoe ze aan eten kwamen, over de verdwaalde kogel en hoe hij na vijf jaar oorlog zijn vader weer zag.

Speelde u in oorlogstijd?
‘Veel was er niet. Uit Indonesië had ik één speelgoedautootje meegenomen en daar was ik heel zuinig op. Je speelde in die tijd veel buiten; van klei maakten we knikkers en we visten in de slootjes in de hoop iets te vangen, zodat je wat te eten had. Mijn zusje en ik werden er geregeld op uit gestuurd om bij de boeren om eten te bedelen. Al het tarwe en koren dat geoogst was, was voor de Duitsers bestemd, maar er bleef altijd wel wat liggen. Wij verzamelden die aren – ‘aren lezen’ noem je dat. De graankorrels daarvan kon je malen tot meel, waar je brood van kon bakken. Ook probeerden we bij het station kolen, die door stokers van de trein naar buiten werden gegooid, te bemachtigen. Elektriciteit hadden we niet, maar we maakten zelf licht. Met een fietsdynamo die door een propeller op het dak werd aangedreven, lieten we een fietslampje boven de tafel branden. Zo deed je dat in de oorlog.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in die tijd?
‘Ik kan me herinneren dat mijn oom Dik ons kwam opzoeken in Koedijk. Toen hij terugfietste langs het kanaal werd hij geraakt door een verdwaalde kogel. Engelse Spitfires, jachtvliegtuigen, schoten daar op Duitse auto’s. Dat werd mijn oom fataal.
Ons huis was toen de oorlog uitbrak in beslag genomen door de Duitsers. We moesten verhuizen en zijn nog veel verhuisd in die jaren. Dat kreeg je niet van tevoren te horen. De weinige spullen die je had moest je soms plotseling s ’avonds bij elkaar pakken; de volgende dag gingen we dan weer ergens anders naartoe. Dat was niet leuk.’

Wat was het grappigste, als dat er was, dat u heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Nou er was niks grappig aan de oorlog, maar je wist niet beter en je ging zo gewoon mogelijk door met leven en overleven. Toen de oorlog in mei 1945 afliep, was iedereen natuurlijk blij. We kregen van de Canadese soldaten af en toe wat lekkers, zoals een reep chocolade, toegestopt. Daar kon je dan enorm van genieten! Een maand later, in juni 1945, hoorden we op een avond van de politie dat mijn vader de volgende dag thuis zou komen. Ik kon me na vijf jaar helemaal niet meer herinneren hoe hij eruit zag. Negen jaar was ik inmiddels en ik ging hem op de kleine eilandjes achter de dijk opwachten. Van ver zag ik een man met een plunjezak aankomen. Toen hij dichterbij kwam vroeg ik: “Bent u mijn vader?”. De man zei: “Als jij Alex bent, dan ben ik jouw vader.”. Dat is natuurlijk heel vreemd. Ik kan daar nog steeds emotioneel van worden.’

      

 

Erfgoeddrager: Julie

‘Ik snapte niet waarom ik alleen achter de vitrages naar de Duitsers op straat mocht kijken’

Broer en zus Jannie en Frits Möller maakten allebei de oorlog mee. Aan Lina, Milou en Julie van de Olympiaschool vertelden ze over de buurman die bij de NSB zat, over hun angsten (Jannie meer dan Frits), over de stinkende vis en de broeder in de zak en over de truc met de fiets.

Hoe wisten jullie dat de oorlog was uitgebroken?
Jannie: Dat kon ons niet ontgaan; de benedenbuurman was een NSB’er. Hij rende naar buiten en stond juichend op straat, zo blij was hij. Ik speelde buiten en zag een luchtgevecht boven Schiphol. Ik rende naar m’n moeder en vertelde wat ik had gezien. Ze riep in paniek heel hard: “Het is oorlog, het is oorlog!” en daarmee was het onbekommerd buitenspelen jarenlang voorbij.

Moesten jullie oppassen voor die buurman?
Frits: Er was altijd een kans dat de buurman dingen zou zien of horen die hem niet aanstonden, dus moesten we extra voorzichtig zijn. Soms waren er onderduikers bij ons, maar dat ontdekten wij pas als ze weer wegwaren. We hadden ook een speelgoedkist in bewaring van een Joods jongetje. Die stond verstopt in de kast en erin kijken was streng verboden: hoe meer we zouden zien of weten, hoe groter de kans dat we erover zouden praten.
Jannie: Het jongetje heeft zijn kist nooit meer opgehaald…
Frits: De buurman hield alles in de gaten. Dus toen iedereen zijn fiets bij de Duitsers moest inleveren, reed mijn vader met veel poeha de straat uit, zogenaamd om zijn fiets in te leveren. Hij kwam zonder fiets terug. Wat niemand wist, is dat hij hem om de hoek uit elkaar had gehaald en de onderdelen had verstopt. Eén voor één smokkelde hij ze weer terug het huis in. Een paar maanden later toen er bijna geen eten meer was in Amsterdam, bracht m’n vader ons naar familie in Noord-Holland: op de fiets die hij stiekem weer in elkaar gezet had!

Hoe was het in de Hongerwinter?
Jannie: Er was bijna geen eten meer. Mensen moesten naar de gaarkeukens om eten te halen. Mijn vader werkte bij het Rembrandtplein en ging tijdens zijn lunchpauze in de Herengracht vissen. Hij had gewoon een hengeltje in zijn bureau. Als hij geluk had, ving hij een paar visjes. Die nam hij dan mee naar huis en dat stonk enorm. Hij werd boos als we dan een beetje kritisch keken. Frits herinnert zich nog ‘de broeder in de zak’: alle etensrestjes werd met meel en water in een kussensloop gedaan en dat werd gekookt. Het was een grote smakeloze homp maar warm en met een beetje suikerbietenstroop was het toch beter dan niets.

Was u bang in de oorlog?
Frits: Ik was heel jong nog en wist niet beter. Onze ouders probeerden het thuis altijd zo gezellig mogelijk te maken. Vooral mijn moeder . Echte angst kende ik niet. Als er Duitse soldaten door de straten marcheerden of als een paardenkoets met Duitsers langsreed, vond ik dat leuk en stond ik pontificaal voor het raam. Ik snapte niet waarom ik dat alleen vanachter de vitrages mocht bekijken.
Jannie: Ik was wel vaak bang. Mijn grote angst was dat mijn vader niet thuis zou komen. Dat hij opgepakt zou worden en naar Duitsland moest om te werken. En als hij op de fiets ver buiten Amsterdam de kou in ging om eten te halen, dan zat ik de hele dag voor het raam op hem te wachten. Bang dat hij van uitputting neer zou vallen. Ik was pas weer gerust als hij er weer was en dat gebeurde gelukkig altijd.  

Erfgoeddrager: Julie

‘Geborduurd waszakje’

Meneer Rutgers werd 14 dagen voor het begin van de oorlog geboren. Zijn ouders zaten in het verzet en hadden onderduikers in huis. In 1944 kwam een Joods echtpaar bij ze wonen. Rob noemde hen Oom Herman en tante Dikkie. Zij hadden ook een kindje dat Rob heette, maar daar waren ze na het onderduiken het spoor van kwijtgeraakt.

Wat is er gebeurd met Robbie, de zoon van tante Dikkie en oom Herman?
“Begin november 1944 gingen mijn moeder en mijn tante Truus op hongertocht richting Overijssel, naar mijn grootouders. Toen mijn moeder daar aankwam zag ze mijn grootmoeder in de deuropening staan, met een jongetje van twee jaar aan de hand dat ze direct herkende als een Jodenjongetje. Dat jongetje heette Robbie en ik heet ook Robbie. Mijn oma vertelde overal dat hij haar kleinzoon was, en dat hij daar was omdat er geen eten meer was. ’s Avonds hoorde mijn moeder hoe mijn grootouders aan dat jongetje kwamen. Hij was door een turfschipper gebracht. Ze wisten niet hoe hij verder heette, want hij was door de illegaliteit gebracht met alleen een waszakje waar luiers in waren gepropt. Mijn moeder nam het waszakje mee naar Amsterdam. Ze vroeg of tante Dikkie nog spullen had meegegeven met haar kindje. ‘Ja’ zei tante Dikkie, ‘ik heb op het laatst een door mijn moeder geborduurd waszakje meegegeven’. Mijn moeder pakte het zakje uit haar tas. Het bleek het waszakje van Robbie te zijn. Toen wisten tante Dikkie en oom Herman dat hun zoon bij mijn grootouders was.”

Wat is het raarst wat u heeft gegeten tijdens de oorlog?
“Als er geen eten was, kon je met een pannetje soep halen bij de gaarkeukens. Ik herinner me nog dat ik vier jaar was, met een pannetje in mijn hand waar ik dan een paar scheppen soep in kreeg. Vreselijk vies. Het was gewoon gekookt water met aardappelschillen waar het zand nog op zat, de aardappels zelf zaten er niet in. Ik weet ook dat we een mud aardappels hadden kunnen kopen, dat kostte toen 1000 gulden, waanzinnig veel geld. Daar moesten we de winter mee doorkomen, dus iedereen kreeg één aardappel, alleen mijn vader kreeg anderhalve. Toch vroeg ik aan tafel, ‘waarom krijgt pappa anderhalve aardappel en ik maar één?’ Ik zo’n ontzettende honger.”

Hoeveel had u door van wat er zich afspeelde?

“Ik herinner me dat er een keer in spertijd, na zeven uur, drie Duitse wagens kwamen voorrijden. Ze stopten voor ons huis in de Witte de Withstraat. De Duitsers liepen de stoep op, de trap op en uiteindelijk belden ze bij ons aan. Mijn moeder moest opendoen. We hoorden ‘Rutgers, Rutgers’ en mijn moeder zei ‘ja, hier wonen de Rutgers’. En toen kwamen ze de trap op stommelen. En wat bleek nou? Het waren goede Duitsers. Mijn grootvader had gezegd ‘neem nou eens wat eten mee als je toch in Amsterdam komt.’ Dus die mannen kwamen met manden brood en spek, en dat moest mijn moeder vervolgens in Amsterdam rondbrengen. Dat waren zulke angstige momenten, ‘komen ze ons halen?’. De hele straat keek natuurlijk mee: ‘wat gaat er nou gebeuren?’. Ik kan me dat heel goed herinneren.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892