Erfgoeddrager: Julie

‘Als jij Alex bent, dan ben ik jouw vader, zei de man’

Alex Waslander, zoon van een marinier, werd in 1936 op Surabaya (Indonesië) geboren. Al voor de oorlog in Nederland begon, was zijn vader gelegerd op de Javazee waar hij in de beroemde slag heeft meegevochten. Tijdens de oorlog woonde Alex met zijn moeder en zusje aan de Dokter van Peltlaan vlakbij het centrum van Bergen. Aan Misha, Jamie, Julie en Anna van de Bosschool vertelt hij hoe ze aan eten kwamen, over de verdwaalde kogel en hoe hij na vijf jaar oorlog zijn vader weer zag.

Speelde u in oorlogstijd?
‘Veel was er niet. Uit Indonesië had ik één speelgoedautootje meegenomen en daar was ik heel zuinig op. Je speelde in die tijd veel buiten; van klei maakten we knikkers en we visten in de slootjes in de hoop iets te vangen, zodat je wat te eten had. Mijn zusje en ik werden er geregeld op uit gestuurd om bij de boeren om eten te bedelen. Al het tarwe en koren dat geoogst was, was voor de Duitsers bestemd, maar er bleef altijd wel wat liggen. Wij verzamelden die aren – ‘aren lezen’ noem je dat. De graankorrels daarvan kon je malen tot meel, waar je brood van kon bakken. Ook probeerden we bij het station kolen, die door stokers van de trein naar buiten werden gegooid, te bemachtigen. Elektriciteit hadden we niet, maar we maakten zelf licht. Met een fietsdynamo die door een propeller op het dak werd aangedreven, lieten we een fietslampje boven de tafel branden. Zo deed je dat in de oorlog.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in die tijd?
‘Ik kan me herinneren dat mijn oom Dik ons kwam opzoeken in Koedijk. Toen hij terugfietste langs het kanaal werd hij geraakt door een verdwaalde kogel. Engelse Spitfires, jachtvliegtuigen, schoten daar op Duitse auto’s. Dat werd mijn oom fataal.
Ons huis was toen de oorlog uitbrak in beslag genomen door de Duitsers. We moesten verhuizen en zijn nog veel verhuisd in die jaren. Dat kreeg je niet van tevoren te horen. De weinige spullen die je had moest je soms plotseling s ’avonds bij elkaar pakken; de volgende dag gingen we dan weer ergens anders naartoe. Dat was niet leuk.’

Wat was het grappigste, als dat er was, dat u heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Nou er was niks grappig aan de oorlog, maar je wist niet beter en je ging zo gewoon mogelijk door met leven en overleven. Toen de oorlog in mei 1945 afliep, was iedereen natuurlijk blij. We kregen van de Canadese soldaten af en toe wat lekkers, zoals een reep chocolade, toegestopt. Daar kon je dan enorm van genieten! Een maand later, in juni 1945, hoorden we op een avond van de politie dat mijn vader de volgende dag thuis zou komen. Ik kon me na vijf jaar helemaal niet meer herinneren hoe hij eruit zag. Negen jaar was ik inmiddels en ik ging hem op de kleine eilandjes achter de dijk opwachten. Van ver zag ik een man met een plunjezak aankomen. Toen hij dichterbij kwam vroeg ik: “Bent u mijn vader?”. De man zei: “Als jij Alex bent, dan ben ik jouw vader.”. Dat is natuurlijk heel vreemd. Ik kan daar nog steeds emotioneel van worden.’

      

 

Erfgoeddrager: Julie

‘Ik snapte niet waarom ik alleen achter de vitrages naar de Duitsers op straat mocht kijken’

Broer en zus Jannie en Frits Möller maakten allebei de oorlog mee. Aan Lina, Milou en Julie van de Olympiaschool vertelden ze over de buurman die bij de NSB zat, over hun angsten (Jannie meer dan Frits), over de stinkende vis en de broeder in de zak en over de truc met de fiets.

Hoe wisten jullie dat de oorlog was uitgebroken?
Jannie: Dat kon ons niet ontgaan; de benedenbuurman was een NSB’er. Hij rende naar buiten en stond juichend op straat, zo blij was hij. Ik speelde buiten en zag een luchtgevecht boven Schiphol. Ik rende naar m’n moeder en vertelde wat ik had gezien. Ze riep in paniek heel hard: “Het is oorlog, het is oorlog!” en daarmee was het onbekommerd buitenspelen jarenlang voorbij.

Moesten jullie oppassen voor die buurman?
Frits: Er was altijd een kans dat de buurman dingen zou zien of horen die hem niet aanstonden, dus moesten we extra voorzichtig zijn. Soms waren er onderduikers bij ons, maar dat ontdekten wij pas als ze weer wegwaren. We hadden ook een speelgoedkist in bewaring van een Joods jongetje. Die stond verstopt in de kast en erin kijken was streng verboden: hoe meer we zouden zien of weten, hoe groter de kans dat we erover zouden praten.
Jannie: Het jongetje heeft zijn kist nooit meer opgehaald…
Frits: De buurman hield alles in de gaten. Dus toen iedereen zijn fiets bij de Duitsers moest inleveren, reed mijn vader met veel poeha de straat uit, zogenaamd om zijn fiets in te leveren. Hij kwam zonder fiets terug. Wat niemand wist, is dat hij hem om de hoek uit elkaar had gehaald en de onderdelen had verstopt. Eén voor één smokkelde hij ze weer terug het huis in. Een paar maanden later toen er bijna geen eten meer was in Amsterdam, bracht m’n vader ons naar familie in Noord-Holland: op de fiets die hij stiekem weer in elkaar gezet had!

Hoe was het in de Hongerwinter?
Jannie: Er was bijna geen eten meer. Mensen moesten naar de gaarkeukens om eten te halen. Mijn vader werkte bij het Rembrandtplein en ging tijdens zijn lunchpauze in de Herengracht vissen. Hij had gewoon een hengeltje in zijn bureau. Als hij geluk had, ving hij een paar visjes. Die nam hij dan mee naar huis en dat stonk enorm. Hij werd boos als we dan een beetje kritisch keken. Frits herinnert zich nog ‘de broeder in de zak’: alle etensrestjes werd met meel en water in een kussensloop gedaan en dat werd gekookt. Het was een grote smakeloze homp maar warm en met een beetje suikerbietenstroop was het toch beter dan niets.

Was u bang in de oorlog?
Frits: Ik was heel jong nog en wist niet beter. Onze ouders probeerden het thuis altijd zo gezellig mogelijk te maken. Vooral mijn moeder . Echte angst kende ik niet. Als er Duitse soldaten door de straten marcheerden of als een paardenkoets met Duitsers langsreed, vond ik dat leuk en stond ik pontificaal voor het raam. Ik snapte niet waarom ik dat alleen vanachter de vitrages mocht bekijken.
Jannie: Ik was wel vaak bang. Mijn grote angst was dat mijn vader niet thuis zou komen. Dat hij opgepakt zou worden en naar Duitsland moest om te werken. En als hij op de fiets ver buiten Amsterdam de kou in ging om eten te halen, dan zat ik de hele dag voor het raam op hem te wachten. Bang dat hij van uitputting neer zou vallen. Ik was pas weer gerust als hij er weer was en dat gebeurde gelukkig altijd.  

Erfgoeddrager: Julie

‘Geborduurd waszakje’

Meneer Rutgers werd 14 dagen voor het begin van de oorlog geboren. Zijn ouders zaten in het verzet en hadden onderduikers in huis. In 1944 kwam een Joods echtpaar bij ze wonen. Rob noemde hen Oom Herman en tante Dikkie. Zij hadden ook een kindje dat Rob heette, maar daar waren ze na het onderduiken het spoor van kwijtgeraakt.

Wat is er gebeurd met Robbie, de zoon van tante Dikkie en oom Herman?
“Begin november 1944 gingen mijn moeder en mijn tante Truus op hongertocht richting Overijssel, naar mijn grootouders. Toen mijn moeder daar aankwam zag ze mijn grootmoeder in de deuropening staan, met een jongetje van twee jaar aan de hand dat ze direct herkende als een Jodenjongetje. Dat jongetje heette Robbie en ik heet ook Robbie. Mijn oma vertelde overal dat hij haar kleinzoon was, en dat hij daar was omdat er geen eten meer was. ’s Avonds hoorde mijn moeder hoe mijn grootouders aan dat jongetje kwamen. Hij was door een turfschipper gebracht. Ze wisten niet hoe hij verder heette, want hij was door de illegaliteit gebracht met alleen een waszakje waar luiers in waren gepropt. Mijn moeder nam het waszakje mee naar Amsterdam. Ze vroeg of tante Dikkie nog spullen had meegegeven met haar kindje. ‘Ja’ zei tante Dikkie, ‘ik heb op het laatst een door mijn moeder geborduurd waszakje meegegeven’. Mijn moeder pakte het zakje uit haar tas. Het bleek het waszakje van Robbie te zijn. Toen wisten tante Dikkie en oom Herman dat hun zoon bij mijn grootouders was.”

Wat is het raarst wat u heeft gegeten tijdens de oorlog?
“Als er geen eten was, kon je met een pannetje soep halen bij de gaarkeukens. Ik herinner me nog dat ik vier jaar was, met een pannetje in mijn hand waar ik dan een paar scheppen soep in kreeg. Vreselijk vies. Het was gewoon gekookt water met aardappelschillen waar het zand nog op zat, de aardappels zelf zaten er niet in. Ik weet ook dat we een mud aardappels hadden kunnen kopen, dat kostte toen 1000 gulden, waanzinnig veel geld. Daar moesten we de winter mee doorkomen, dus iedereen kreeg één aardappel, alleen mijn vader kreeg anderhalve. Toch vroeg ik aan tafel, ‘waarom krijgt pappa anderhalve aardappel en ik maar één?’ Ik zo’n ontzettende honger.”

Hoeveel had u door van wat er zich afspeelde?

“Ik herinner me dat er een keer in spertijd, na zeven uur, drie Duitse wagens kwamen voorrijden. Ze stopten voor ons huis in de Witte de Withstraat. De Duitsers liepen de stoep op, de trap op en uiteindelijk belden ze bij ons aan. Mijn moeder moest opendoen. We hoorden ‘Rutgers, Rutgers’ en mijn moeder zei ‘ja, hier wonen de Rutgers’. En toen kwamen ze de trap op stommelen. En wat bleek nou? Het waren goede Duitsers. Mijn grootvader had gezegd ‘neem nou eens wat eten mee als je toch in Amsterdam komt.’ Dus die mannen kwamen met manden brood en spek, en dat moest mijn moeder vervolgens in Amsterdam rondbrengen. Dat waren zulke angstige momenten, ‘komen ze ons halen?’. De hele straat keek natuurlijk mee: ‘wat gaat er nou gebeuren?’. Ik kan me dat heel goed herinneren.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892