Erfgoeddrager: Julie

‘Ik heb maar één les van mijn Joodse pianoleraar gehad’

Julie, Fleur, Gip en Gijs zitten op basisschool De Talisman in Eindhoven. De school ligt vlakbij het huidige woonadres van Helmi van Stratum. Tijdens de oorlog woonde zij aan de Copernicuslaan in Den Haag. Mevrouw Van Stratum was 4 jaar oud toen de oorlog uitbrak, en vandaag gaan de kinderen haar hierover interviewen.

Heeft iemand uit uw familie wel eens iemand geholpen in de oorlog?
‘Ik kan me herinneren dat we in de duinen liepen en we een man tegenkwamen die mijn vader groette. Mijn vader groette hem terug. Hij kende hem van zijn werk bij de PTT. Mijn vader zei tegen mijn moeder: ‘Ik moet die meneer even spreken, loop maar door’. Het was een Joodse man, die wist dat hij op transport zou gaan naar een kamp. Hij vroeg mijn vader of hij zijn boekenverzameling naar hem mocht brengen, zodat mijn vader die voor hem kon bewaren. Mijn vader zei dat dat mocht, dat moesten we dan netjes regelen. Maar voordat ze het konden regelen, was hij al opgehaald door de Duitsers.

Onze pianoleraar was ook Joods, en ook hij is opgehaald door de Duitsers. Ik heb maar één les van hem gehad. Hij heeft me toen wel iets gegeven: een plaatje van spelende muisjes. Ik heb het ingelijst en nog altijd aan de muur hangen. Het is geen kunstwerk, maar het is me dierbaar. Mijn dochter heeft informatie over hem ingewonnen bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Hij is op 8 december 1942 van Westerbork overgebracht naar Auschwitz, daar is hij op 11 december 1942 omgebracht. 74 van zijn familieleden zijn omgekomen. Het is iets vreselijks, wat mensen elkaar aan kunnen doen.’

Heeft u bombardementen meegemaakt?
‘In Den Haag was er een bombardement op Bezuidenhout. Dit was meer aan het einde van de oorlog toen de Engelsen en de Amerikanen er al aankwamen. Daar is toen een flatgebouw geraakt. De vioolleraar van mijn broer woonde er, hij heeft het gelukkig overleefd.

De Duitsers hadden tijdens de oorlog V1 en V2 raketten opgesteld. Op vier plekken rond Den Haag werden deze afgeschoten. Dat kon je horen. Een keer is zo’n raket bij ons in de wijk neergekomen. Een hele flat was kapot en er waren minstens dertig doden. Wij zaten aan tafel en mijn moeder zag die raket aankomen… ze dacht dat het voorbij was en schreeuwde. Die angst kan ik me nog herinneren. Vanaf dat moment luisterden wij altijd heel goed waar de raket naartoe ging als ze afgeschoten werden. Dan waren we heel gespannen. En als het gebrom ophield was het weer ok.’

Heeft u de Hongerwinter meegemaakt?
‘Ja, dat weet ik nog, het is vreselijk als je honger hebt. Voor vaders en moeders is het heel akelig als ze hun kinderen die in de groei zijn geen eten kunnen geven. Mijn moeder was gewend voorraad te hebben. Ze was daar heel zuinig mee. Tot januari 1945 hebben we relatief weinig honger gehad. Vanaf januari 1945 werd het steeds minder. Ik was 9 jaar en een sprietje, ik had niet zoveel nodig. Maar mijn broer was 14 jaar en had altijd honger. Hij heeft daar een slechte rug aan overgehouden. Die twee maanden waren de scholen gesloten. Toen waren we thuis en verveelden we ons. Je deed zo min mogelijk want anders kreeg je honger. We hebben zelfs een keer bloembollen gegeten. Zo hebben we het net gered. Het was een hele spannende tijd.’

Hoe voelde u zich toen Nederland bevrijd werd?
‘We hoorden via via dat de bevrijders eraan kwamen, want we hadden geen radio of niks. Eerst hoorden we al in de zomer van 1944 dat het zuiden van Nederland was bevrijd. Maar ze kwamen de rivier niet over. Op een gegeven moment hebben de Duitsers het moeten opgeven en zijn ze gevlucht. Ze hebben zich overgegeven en daarna werd er vrede gesloten. Dit werd aan elkaar verteld en iedereen was vreselijk blij en we gingen de straat op. De Canadezen kwamen Den Haag binnengereden. Mijn broers waren padvinders en moesten erbij zijn om de weg te wijzen. Mijn jongste broertje mocht toen meerijden op een Canadese tank. Hij kreeg een briefje van die soldaat en dat heeft hij zijn hele leven bewaard.’

Erfgoeddrager: Julie

‘Mijn beslissing om hier te blijven in Nederland was zwaar voor mij’

Op de fiets door de regen gaan Puck, Anouk en Julie naar Nisa Verhoosel (71) uit Pakistan, die in Bergen een klein kledingzaakje heeft met allemaal mooie merken en duurzame kleding. Ze hebben bij haar thuis afgesproken en na wat zoeken komen ze terecht in een prachtig oostersingericht huis. De drie interviewers hebben er zin in en ze hebben ongelooflijk veel vragen.

Hoe woonde u in Pakistan?
‘Ik woonde in Pakistan in een heel groot huis, een soort van kasteel, samen met veertig familieleden. We waren erg rijk en hadden overal dienstmeisjes en bedienden voor. Dat was wel wennen toen ik hier kwam.’

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Om vrouwenrechten en vrouwen en ontwikkeling te studeren, omdat deze specialisatie in Pakistan niet werd aangeboden. Ik verbleef toen op een campus in een hostel maar had weinig contact met Nederlanders. Er waren wel studenten vanuit de hele wereld en dat was een hele rijke ervaring.’

U werd verliefd op een Nederlandse man, hoe was de ontmoeting tussen uw familie en uw man?
‘Mijn hele familie in Pakistan moest een huwelijk met Jos goedkeuren. In Holland hebben mensen soms het beeld van Pakistan en moslims dat vrouwen geen rechten hebben en misschien zelfs onderdrukt worden. En zoals Nederlanders met een bepaald idee naar Pakistan kijken, kijken mensen uit Pakistan met een bepaald beeld naar Nederland.

Huwelijken zouden in Nederland geen standhouden en na twee jaar stuklopen. Daarom was mijn familie het niet eens met mijn keuze voor een Nederlandse man, omdat ze bang waren dat een huwelijk met iemand uit het Westen geen stand zou houden. In onze cultuur wordt een scheiding niet geaccepteerd. Omdat mijn familie Jos niet accepteerde, ging ik terug naar Pakistan. Maar Jos besloot ook te komen. In het jaar dat hij er was leerde mijn familie hem kennen en waarderen en keurde ze een huwelijk met hem goed.’

Hoe was het om hier uiteindelijk definitief te wonen?
‘Ik wilde heel graag Nederlands leren. Maar omdat ik geen vluchteling was en het mijn eigen keuze was om hier te komen, was ik tweede prioriteitstudent Nederlands en kwam ik geen school binnen om Nederlands te leren. Het leven was moeilijk omdat ik de taal niet sprak en niemand kende, gelukkig was mijn schoonfamilie heel lief.

Het was ook niet mijn eerste keuze om in Nederland te gaan wonen. Mijn man wilde niet in Pakistan gaan wonen omdat het daar te warm was en hij de taal niet sprak. Maar ik wilde niet in Nederland wonen. Daarom kozen we voor Canada. In Canada woonde veel familie en vrienden van mij en het leven daar leek veel op de Nederlands leefstijl. Maar mijn man werd ziek, hij kreeg kanker, en de diagnose was dat hij nog drie maanden te leven zou hebben. Daarom besloot ik in Nederland te blijven.

Ik gaf mijn carrière op en begon een kledingzaakje. Kleding was een passie van mij, en iets wat ik goed kon combineren met de school van de kinderen en de ziekte van mijn man. Toen mijn man na 12 jaar genezen werd verklaard vroeg hij me of ik naar Canada wilde, maar dat hoefde van mij niet, ik had mijn familie heel erg gemist en zou hem datzelfde niet willen aandoen.’

Wat vindt u fijn aan Nederland en wat niet fijn?
‘Mijn beslissing om hier te blijven in Nederland was zwaar voor mij, ik voelde me vaak eenzaam en contact met Nederlandse mensen was niet makkelijk, nog steeds niet. Het fijnste aan Nederland vind ik de tolerantie en dat mensen geaccepteerd worden. Hier in Bergen hou ik van de natuur en het gevoel van veiligheid.’

Voelt u zich genegeerd?
‘Ik voelde me vaak genegeerd door Nederlandse mensen, alsof ze niet geïnteresseerd waren in wie ik was, in mijn cultuur. Mijn kinderen hebben dat ook zo ervaren en dat voelt heel verdrietig; zij zijn hier geboren. We hebben het er vaak over thuis, waarom dat zo is dat we genegeerd worden.

Ook ervaren we subtiele discriminatie. Er werd bijvoorbeeld vaak gezegd: je zult wel blij zijn dat je hier terecht bent gekomen. Of: als vluchteling heb je veel geluk gehad dat je in Nederland mocht blijven. Mensen denken vaak dat we gevlucht zijn en geen kennis van zake hebben, mensen labelen snel.’

 

Erfgoeddrager: Julie

‘Op de Weteringschans werden mensen doodgeschoten, ze hadden niets misdaan’

In een heerlijk zonnetje lopen Camilo, Julie en Paco van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid naar het huis van Jeane Koehein. De vragen die ze hebben voorbereid worden al lopend nogmaals met elkaar doorgenomen en uit het hoofd geleerd. Dat is fijner dan de vragen van een briefje te moeten aflezen. Mevrouw Koehein heeft haar stoel zo geschoven dat ze fijn kan praten. Op tafel staan de paaseitjes voor het grijpen.

Hoe merkte u dat de oorlog begon en wat was uw eerste reactie?
‘Wij woonden toen in de Tolstraat. Ik werd ’s morgens wakker, mijn moeder huilde en het Wilhelmus was op de radio. De oorlog was begonnen. Als kind begreep ik er niet zoveel van. Het gewone leven leek gewoon door te gaan, maar langzamerhand veranderde er dingen. Soldaten in de straten, Joden die van alles niet meer mochten en uiteindelijk verdwenen. En we kregen honger, heel veel honger. Het eten was op de bon en er was altijd te weinig. Mijn broertjes mochten toen naar Groningen, om aan te sterken. Ik mocht niet mee. Petertje, onze huiskat, moesten we binnenhouden, vooral in de Hongerwinter. Mijn verjaardag vierden we in het begin nog wel, maar later was er niets meer. Alleen boeken, en daar was ik heel blij mee. Het vieste eten dat ik kreeg waren tulpenbollen en bieten. Ik kan ze niét ruiken of eten. Zo vies!’


Wat was het spannendste tijdens de oorlog? En wat het grappigste?
‘In het begin was er nog een Joods gedeelte op de school, maar daar verdwenen alle kinderen. De school werd gevorderd door de Duitsers. Daarom hadden we halve dag les. ’s Middags kwam een andere groep. Ik hield niet van handwerken. Daarom mocht ik voorlezen. Als er luchtalarm was moesten we onder onze schoolbank duiken of tegen de muur in de hal gaan staan. Op een keer liep ik met mijn vader over de Weteringschans, waar nu het monument staat. Op dat moment werden daar mensen doodgeschoten, ze hadden niets misdaan. Mijn vader heeft mij weggetrokken.

En ik ging met mijn vader naar Vreeland om voedsel te zoeken. Toen bombardeerden Engelse vliegtuigen een gebouw vol Duitsers waar wij vlakbij waren. Voor ons is dat goed afgelopen, maar het was heel eng. Van heel luide vliegtuigen kan ik naar dromen, die doen denken aan de bombardementen. Daar was ik heel bang voor. Na een bombardement gingen we buiten granaatscherven zoeken, best spannend.

Echt grappige dingen kan ik me niet herinneren. Wel na de oorlog: elke straat had zijn eigen hardloopwedstrijd. Ik was daar heel goed in en won vaak, de prijs was altijd een boek. Dat vond ik heerlijk!’


Kende u mensen die in het een concentratiekamp zaten?
‘Uit ons gezin zat niemand in het verzet. Wel een neef van mij, maar dat wist ik toen niet. Bob Meyer was een vriend. Met zijn hele gezin zat hij in Bergen-Belsen. Toen dat kamp bevrijd werd liep zijn moeder met haar drie kinderen, onder wie Bob, het kamp uit. Op dat moment werd zijn moeder nog doodgeschoten. Het ging per ongeluk, maar wat vreselijk was dat. Bob is met zijn zus en broer naar huis gekomen.

En hoe was de Bevrijding?
‘Op een dag werd ik wakker en zag aan de overkant een vlag hangen. De oorlog was voorbij! We mochten weer naar buiten, deden mee aan een verkleedoptocht, vroegen handtekeningen aan de Engelse soldaten. En er waren voedseldropping uit Zweden. Zo bijzonder.

Ik heb wel een NSB’er gekend, die woonde bij ons aan de overkant. Na de oorlog werd hij opgepakt door de politie, net als een leidster van de handbalclub. Zij werd kaalgeschoren omdat ze een Duits vriendje had gehad. Maar dat was allemaal niet fijn. Gelukkig hebben we vooral feest gevierd en konden we weer gewoon naar school.’

Erfgoeddrager: Julie

‘In paniek schoten de Duitsers alle gevangenen dood’

Het regent hard als Djowan, Hugo, Julie en Liv met de auto naar het huis van Mart Groentjes gaan. De oude stolpboerderij is een sprookjesachtig huis met allerlei verschillende ruimten. De trap ga je hangend aan twee ringen af. “Goed voor je rug!” zegt Mart. In een serre met prachtig uitzicht op de wilde tuin stellen de leerlingen van de Bosschool hun vragen.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘In Duitsland werd het geloof verspreid dat het Arische ras, als ware übermenschen, meer waard zou zijn dan andere mensen. Mede daarom waren ze tegen de Joodse bevolking. Op 10 mei 1940 vielen ze Nederland binnen. De indrukken die ik kreeg als zesjarige waren heel hevig. We woonden vlak bij het station in Alkmaar en daar werden regelmatig treinen door Engelse vliegtuigen gebombardeerd. Er vlogen vaak wel vijftig vliegtuigen met zware motoren tegelijk over; dat was een heel zwaar geluid. Nog steeds voel ik angst als er zware vliegtuigen overvliegen.’

Hoe was het contact met de Duitse soldaten?
‘Bij ons in de straat woonden Duitse soldaten. Wij kinderen liepen daar vaak langs. Er was een hele vriendelijke soldaat die Frits heette en ons snoepjes gaf. Maar er waren ook soldaten die boos en onvriendelijk waren. Een keer werden gewonde soldaten uit een gebombardeerde trein het huis ingedragen. Ze lagen onder een deken en je zag veel bloed. Dat was heel eng! Een andere keer liepen er plotseling soldaten bij ons binnen. We hadden een plat dak en dat leek hen een goede plek om afweergeschut te plaatsen. Mijn ouders zeiden: “Dat kan niet! Het dak is veel te zwak!” Ze gingen toch het dak op en dat bleek inderdaad niet stevig genoeg te zijn. Gelukkig!’

Deed u soms dingen die niet mochten?
‘Er was een bunker vlak bij het station waar ik vaak speelde. Ik moest een keer heel nodig en besloot tegen de bunker aan te plassen. Een passerende soldaat werd me toch boos! Ik rende hard weg. Mijn oudere broer ging bij neergestorte vliegtuigen op zoek naar spullen, zoals wapens en helmen. Een keer kwam hij thuis met een geweer, maar mijn vader wilde dat niet in huis hebben. En een keer, toen we op een zonnige dag in die bunker speelden, vergaten we de tijd. Er was een avondklok en opeens ging het alarm af en konden we ons niet meer op straat verplaatsen. Natuurlijk zijn we toch naar huis gegaan, maar dat was best eng.’

Kent u iemand die is opgepakt?
‘Mijn oom Ben, die aan de Natteweg in Bergen woonde, had een radio waarop je naar slechts één Nederlandse zender kon luisteren. Daar zonden ze propaganda uit, zoals nu ook in Rusland gebeurt. Maar als je goed kon afstemmen, kon je ook de Engelse zender ontvangen. De Nederlandse regering zat in Engeland en zond vanaf daar informatie via de Engelse zender. Van de Duitsers mocht je natuurlijk niet naar deze zender luisteren, omdat je dan een heel ander beeld van de bezetting kreeg. Mijn oom deed dat wel, vanuit een schuurtje. Iemand kwam daar achter en heeft hem verraden. Hij werd opgepakt en gevangengezet in een gevangenis in Alkmaar en later, wegens ruimtegebrek, in Amsterdam. Toen hij daar vanaf het station met zijn begeleiders naar de gevangenis liep, wist hij zich los te rukken en is hij gevlucht, terug naar Bergen. Dat was een vreselijke tocht. In Bergen werd hij herkend en is hij opnieuw opgepakt. Dit keer werd hij naar een hele strenge gevangenis in Vught gestuurd. In zijn cel stond een tafeltje. Aan de onderkant heeft hij tekeningen en gedichten gemaakt over zijn ervaringen. Na vijf maanden gevangenschap bevrijdden de Engelsen en Amerikanen Nederland. In paniek hebben de Duitsers alle gevangenen doodgeschoten. Dat was heel naar om te horen; dat iemand die je heel goed kende was doodgeschoten. Toen de tekeningen onderop dat tafeltje werden ontdekt, hebben ze dat naar mijn moeder gebracht en nu staat het hier! Kijk maar. Je ziet onder andere een huisje dat mijn grootvader heeft gebouwd in 1905. In de oorlog woonden ze met elf mensen in dat huis, dat er nog steeds staat.’

Heeft u de voedseldroppings meegemaakt?
‘Toen er bekend werd dat Engelsen voedselpakketten naar beneden zouden gooien, was dat natuurlijk geweldig! We renden met z’n allen naar de Hoeverweg waar een groot betonnen fundament was waar ze de pakketten op zouden gooien. Er kwamen zoveel vliegtuigen over en er vielen heel veel pakketten naar beneden. Ze vielen gelukkig niet op ons hoofd. Er zat Zweeds witte brood (meel om dat te maken, red.), boter en chocola in. We hadden nog nooit chocola gegeten! Dat was een hele belevenis. Ik ben nog steeds verslaafd aan chocola.’

Erfgoeddrager: Julie

‘“Ach, die ook al,” zei moeder toen ik vroeg waar ze bleven’

Brian, Lisse en Julie worden warm verwelkomd door de tachtigjarige Greet Visser. Ze heeft de tafel mooi gedekt en er is fris, thee en lekkers. Greet en de kinderen komen er al gauw achter dat ze allemaal naar basisschool Floralaan zijn geweest. Brian vertelt dat de eerste steen die gelegd is tijdens de bouw van de oude school nog bij de voordeur te vinden is. Dat is een mooie start van het gesprek.

Hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Ik was nog klein. Langzamerhand begon je als kind te begrijpen wat er aan de hand was. Je zag tanks, Duitse soldaten die door de straat marcheerden. Dat maakte veel indruk op me. De soldaten zongen dan een liedje, de melodie weet ik nog, de woorden niet meer. We liepen erachteraan. Zij zongen: “We gaan naar Engeland”. En wij zongen: “Plons, plons, plons. Dat ze niet zouden halen”. Ik woonde in de Pioenroosstraat. Daar was eerst bos en heide, maar de Duitsers hebben alle bomen gekapt om er tanks, tenten en auto’s neer te zetten. Vanuit huis keek ik zo op deze nederzetting. Toen de Duitsers weg waren, kwamen de Engelsen. Dat heb ik bewuster meegemaakt.’

Ging u naar school?
‘In de oorlog hadden we vaak vrij en dan konden spelen. Na de oorlog moesten we veel leren om de gemiste lessen in te halen. Ik heb een klas over moeten doen, net als veel andere kinderen. Onze school was helemaal vernield, omdat er Duitse soldaten in hadden gezeten. We kregen ook nog een hele koude winter en toen hadden we weer geen les, omdat de verwarming niet werkte. Er was spanning, maar als kind had ik toch een leuke tijd.’

Heeft u mensen verloren in de oorlog?
‘Bij ons in de straat woonden Joodse mensen en ik had er ook Joodse vriendinnetjes. Ik had een keer een afspraakje met een van hen, maar het duurde best lang voordat ze kwam. Toen ik aan mijn moeder vroeg waar ze bleef, antwoordde ze: “Ach die ook al…”. Met andere woorden, ze waren meegenomen door de Duitsers. Mijn oom en tante en hun zoontje in de Harmoniestraat zijn tijdens een bombardement omgekomen. Hun andere kinderen, drie dochtertjes, waren toen bij opa en oma op visite. Dat was hun redding en ze zijn daarna liefdevol door opa en oma opgevoed. Ze hebben geen groot trauma opgelopen en zijn goed terechtgekomen. Ik heb ze laatst nog gezien, het gaat goed met ze. De oorlog was geen fijne tijd. Ook niet voor de Duitsers. Ik weet nog dat ik niet van het pad af mocht. Dan stond ik bij ons hekje. Een Duitse soldaat wilde mij een snoepje geven, maar mijn moeder zei dat ik het niet mocht aannemen. Die soldaat moest toen huilen en vertelde dat hij thuis ook kleine kinderen had en ze erg miste. Dat was wel pijnlijk voor hem. Hij was ook gewoon een mens met gevoel.’

Erfgoeddrager: Julie

‘Die dag wuifde mijn vader niet’

Pim de Miranda (1934) vertelt vanuit zijn woonplaats in Florida zijn indrukwekkende verhaal over de oorlog, die hij als kind meemaakte. Zijn vader was Joods en zat een groot deel van de oorlog in een krijgsgevangenkamp. Julie en Jasmijn van basisschool De Trinoom wonen nu in zijn buurt en spelen op dezelfde plekken als waar Pim vroeger speelde. Pim zat in de eerste drie klassen op de Montessorischool in de Akkerstraat, dezelfde school als de kinderen.

Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Die is erg droevig. Altijd als mijn vader thuiskwam van zijn werk, zaten wij voor het grote raam aan de Potgieterstraat op hem te wachten. Hij wuifde dan naar ons. Hij had een grote, gele Davidsster op zijn regenjas. Maar op die ene dag in november 1942 keek mijn vader heel bezorgd en wuifde hij niet. Hij had net gehoord dat mijn grootvader, zijn vader, vermoord was in het concentratiekamp in Amersfoort. Mijn grootvader was Joods en jarenlang een belangrijke wethouder in Amsterdam voor de SDAP, de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij. Mijn grootvader werd gehaat door de Duitsers die hem oppakten in juni 1942. Dat was nog voordat Joden werden opgepakt door de Duitsers. Hij werd naar de gevangenis in Amsterdam gebracht. Maanden later moest hij naar het concentratiekamp, waar hij werd mishandeld en vermoord.
Wij kinderen stonden bij de piano in de voorkamer; verderop bij de grote open haard stonden mijn vader en moeder te praten en toen werd mijn moeder opeens heel erg boos. Ze begon te huilen en op het hout van de schoorsteenmantel te slaan. “Die rotmoffen, die rotmoffen!” riep ze. Mijn moeder was heel erg gek op mijn grootvader, ze hield heel erg veel van hem en ze was ontzettend overstuur dat hij dood was, vermoord door de Duitsers. Mijn vader zei: “Sssst, sssst, niet zo hard!” Hij was bang dat iemand buiten het zou horen. Rotmoffen, als je dat zei, kon je namelijk opgepakt worden. Dat tafereel kan ik me nog heel goed herinneren alsof het gisteren was.’

Wanneer in de oorlog was u heel bang?
‘Het bombardement één dag na de bevrijding was mijn bangste tijd van de hele oorlog. Eindhoven werd bevrijd op 18 september 1944. Het was de eerste stad van Nederland die werd bevrijd. Overal hingen vlaggen uit, rood, wit, blauw en oranje. Het was een hele speciale dag, en ook de dag erna was het groot feest en grote pret. Iedereen was heel blij en opgelucht. We dansten in de straat op vrolijke muziek van een radio die daar op een stenen paaltje was gezet door buurman Den Hertog. Tijdens het feest op 19 september 1944 om zeven uur ‘s avonds kwamen er drie vliegtuigen heel laag overvliegen. Iedereen zwaaide en juichte; we dachten dat het de Engelsen waren. Maar iemand zag opeens het kruis op de vliegtuigen en zei: “Het zijn moffen!” Meteen erna vielen de eerste bommen, in de Helmerslaan en op veel andere plaatsen in de stad. Wij zijn meteen naar binnengegaan en hebben het bombardement doorstaan. Dat was de bangste tijd van de oorlog. Er was nog een ander bombardement, dat was op Philips op 6 december 1942. Maar dit bombardement… de Duitsers smeten maar raak. Ze wilden zoveel mogelijk vernielen. Bommen floten naar beneden, we hoorden de explosies en ieder moment dachten we dat de volgende bom op ons huis terecht zou komen. Ik dacht echt dat ik dood zou gaan, dat ik het niet zou overleven. Het was heel erg en ik was heel bang. Het leek wel twee uur te duren, maar het was veertig minuten. Daarna wilde mijn moeder de stad uit, bang voor nog een bombardement. We zijn toen naar een boerderij gegaan.’

Wat verliep er heel anders dan gedacht?
‘We kregen altijd brieven van mijn vader, die twee jaar en twee maanden in een krijgsgevangenenkamp in Polen zat. Geschreven op van dat dunne luchtpostpapier. Hij schreef zoveel dat alle kantjes en randjes van de brief volgeschreven waren. Mijn moeder las deze brieven aan ons voor, het is een van mijn fijnste herinneringen. Dat gevoel van saamhorigheid en liefde, dat we wisten dat mijn vader nog in leven was, dat hij oké was. Maar een half jaar voor het einde van de oorlog kregen we ineens geen brieven meer. We hoorden niets meer van hem. Mijn vader is uiteindelijk bevrijd door de Russen. Samen met vier medegevangenen heeft hij heel Polen en half Duitsland doorgelopen richting huis. Er was geen trein of bus, dus gingen ze lopend. In Duitsland kwamen ze de geallieerden tegen en konden ze op een vrachtwagen mee naar Nederland reizen. Een maand na het einde van de oorlog, in juni 1945, stond mijn vader ineens voor onze deur. Twee dagen ervoor hadden we nog bericht gekregen dat hij nog leefde. Ik herkende hem niet meer. Zijn gezicht was verbrand door de zon en hij was opgeblazen van het op die vrachtwagen staan. Een paar dagen later zag hij er weer gewoon uit. Het was natuurlijk een hele fijne verrassing, iedereen was blij, zeker mijn moeder. Het hele leven was in die periode ervoor ondersteboven.’

   

Erfgoeddrager: Julie

‘Ik was vaak de hele dag op zoek naar eten’

In het bevo-lokaal van OBS Rosa Boekdrukker zitten Gega, Julie, Robin en Jilt hun interviewvragen door te nemen. Straks komt Piet van Heusden namelijk aanschuiven om over zijn ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog te vertellen. Piet komt binnen, neemt plaats, maar maakt voordat het interview gaat beginnen alvast een groepsfoto met zijn telefoon als aandenken. Al snel begint hij over zijn tijd in de Tweede wereldoorlog te praten.

Wat vond u ervan toen de Duitsers binnenvielen?
‘Als kind van 11 jaar wist je daar niet zoveel van. Het was indrukwekkend. Wat ik wel had meegekregen was dat het Nederlandse leger 4 dagen oorlog had gevoerd tegen de Duitsers. De Duitsers waren veel sterker en hadden veel meer voertuigen en moderne wapens. Toen de Duitsers zich in Amsterdam kwamen vestigen, wisten we wel dat de tijden zouden veranderen. In die tijd woonde ik samen met mijn moeder en grootvader op Mercatorplein. Op een gegeven moment kwam daar bijvoorbeeld een schuilkelder. Die was bedoeld om te schuilen bij het luchtalarm of bij rondvliegende bomscherven. Ik ging daar wel eens spelen, maar heb daar nooit hoeven schuilen. Die kelder werd vooral gebruikt voor hoge nood, dus het was vooral heel vies.’

Hoe heeft u de oorlog beleefd?
‘We hadden geen eten en we hadden het ook vaak koud. We hadden namelijk maar 1 gaskacheltje in de woonkamer en er was geen geld om kolen te kopen. Kolen waren in die tijd ook heel schaars. Om het warm te krijgen, heb ik al hout in het huis – deuren, veranda, trapleuning – gesloopt om in de kachel te gooien. Af en toe hakte ik ook bomen om. Zo konden we de oorlog doorkomen. Later werd eten ook heel schaars, vooral tijdens de Hongerwinter. Ik was vaak de hele dag op zoek naar eten en af en toe kon je wat snaaien tijdens je zoektocht. Wij kregen bonnen om naar de gaarkeuken te gaan. Één keer per dag stond je uren in de rij met je pannetje om een beetje soep te krijgen. Zo konden wij overleven. Daarnaast ging ik met mijn moeder naar de boeren op hongertocht. Dan ruilden we ons gereedschap in bij de boeren voor eten. Ik was een heel mager jongetje.’

Heeft u ooit naar radio Oranje geluisterd of heeft u ooit illegale krantjes gelezen?
‘Zelf hadden wij geen radio, want voor de oorlog hadden we dat ook niet. Televisie was er al helemaal niet, die is pas in de jaren 60 gekomen. Wij hadden wel radiodistributie, dit was een knop in de hoek van de kamer. Het had maar 4 stations, dat was goedkoper dan de normale radio. Toen ik eenmaal wat ouder was, heb ik zelf een radio gemaakt en kon ik zo zenders afluisteren. Af en toe luisterden we wel naar Radio Oranje. Mijn moeder deelde de Paroolbrieven rond. Later, na de oorlog, werd de Parool een krant, maar vroeger was het dus een illegaal blaadje.’

Waren er al wielerwedstrijden tijdens de oorlog?
‘Er waren inderdaad al wielerwedstrijden tijdens de Tweede Wereldoorlog. In die tijd was wielrennen op een baan en niet op de weg. Joden mochten in die tijd niet meedoen. Er mochten wel toeschouwers naar de wedstrijden komen, maar je moest heel stil zijn. De Nederlanders mochten ook meedoen, maar je had wielrenners die voor Nederland reden maar ook Nederlandse wielrenners die voor de Duitsers reden. Zij hadden dan een runenteken – een symbool dat door de nazi’s werd gebruikt – op hun shirt. De toen bekende wielrenner Cor Wals reed voor de Duitsers. Hij had een SS-teken op zijn shirt en deed af en toe een Hitlergroet. In die tijd was ik zelf nog geen wielrenner, maar ik heb het wel altijd gevolgd.’

  

Erfgoeddrager: Julie

‘Na twee weken onderduiken kwam mijn moeder weer terug’

Alec, Julie en Lauren uit groep 8 van de Anne Frankschool in Amsterdam-Zuid hebben een heel blad vol vragen bedacht voor Fred Dubiez. Zelfs wie zich online als eerste voorstelt en wie bedankt na afloop is afgesproken. En dan opeens komt de 85-jarige Fred in beeld, vanuit het huis waar hij ook in de oorlog al woonde. Dat is wel bijzonder.

Hoe bent u erachtergekomen dat er oorlog was?
‘Ik was natuurlijk jong, maar dat het oorlog was, merkte ik wel. Mijn vader was als militair gemobiliseerd in Rotterdam. Daar heeft hij het bekende bombardement, waardoor Nederland zich overgaf aan de bezetter, meegemaakt. Wij hoorden dat op de radio. In Amsterdam merkte je als kind niet meteen dat het oorlog was. Zulke bombardementen hebben we hier niet gehad. Wel bezetting en de gevolgen daarvan voor Joodse mensen. Mijn moeder hoefde niet onder te duiken, omdat ze een gemengd huwelijk – met een niet-Joodse man dus – had. Omdat ze het even niet vertrouwde, zat ze twee weken bij een vriendin ondergedoken. Daarna kwam ze weer terug. Ik ben zelf gedoopt in de protestants-christelijke kerk in de Waalstraat. Die kerk is er nu niet meer. Ik kon gewoon naar school al ben ik voor de Joodse wet wel Joods via mijn moeder.’

Hoe was het bij u in de buurt?
‘Ik maakte de oorlog tussen mijn derde en achtste mee en heb het een en ander zien gebeuren. Joodse buren werden opgehaald. Andere buren zijn gevlucht. Ik weet hun namen nog; Sternheim, Boitler. Allemaal vermoord, behalve mevrouw Sternheim. Vlak bij mij woonde de familie de Haan. Die hadden een kleine jongen. Die heb ik weggehaald zien worden bij een razzia door de Grüne Polizei, de Duitse politie. Ze belden gewoon aan en zeiden dat men naar beneden moest komen en mee moest gaan. Dan ging je meestal met de tram naar de Hollandsche Schouwburg. Vanaf daar ging men eerst naar Westerbork, en daarna naar de andere concentratiekampen. Ik heb dus gezien dat de mensen uit hun huizen kwamen en mee moesten. Ook mijn opa en oma van moeders kant, die vlakbij woonden, en zusters van mijn moeder. Mijn grootouders zijn vergast in Sobibór; andere familieleden in Auschwitz. Sommige mensen dachten: het is mij te gevaarlijk, ik ga weg. Eén tante was naar het buitenland gevlucht. Haar man heeft het niet overleefd, maar zij en haar twee dochters wel. Een neef van me is met zijn gezin op de fiets langs de kust naar Noord-Frankrijk gegaan. Zij zijn daar het kanaal overgestoken en hebben in Londen de oorlog overleefd. Ze waren op tijd gevlucht.’

Wat aten jullie in de oorlog?
‘In het begin aten we zoals altijd. Het probleem begon toen de Hongerwinter aanbrak in 1944. Daarvoor konden we nog eten halen bij de melkboer en de groenteboer, wel gerantsoeneerd, op de bon. Maar in de Hongerwinter was er geen toevoer van voedsel meer. Je moest dus je toevlucht zoeken tot allerlei andere dingen die eetbaar waren. We aten bijvoorbeeld gekookte tulpenbollen en rauwe suikerbieten. We hadden denk ik een half brood per week. Ook bij de boeren gingen mensen langs om te kijken of ze aan eten konden komen.’

Wat is het meest bijzondere dat u heeft meegemaakt in die tijd?
‘Tegenover mij in de straat op drie hoog woonde een Joods gezin. Bij een razzia werden ze uit huis gehaald. Daar stond een grote boom, een hulst, waardoor ze niet zo in het zicht stonden. Mijn hoofdonderwijzer die daar ook woonde, adviseerde ze weer naar binnen te gaan. “Volgens mij vergeten ze jullie, ga gewoon weer je huis in”. En inderdaad, ze gingen naar binnen en zijn niet weggehaald. Later heb ik gehoord dat de hoofdonderwijzer in het verzet zat en dat hij zorgde dat het gezin te eten kreeg de rest van de oorlog. Die hele oorlog is iets dat je nooit zult vergeten. In die tijd dacht ik dat Duitsers slecht waren. Maar na zoveel jaren zijn er nieuwe generaties gekomen, je kunt de jongere mensen niet kwalijk nemen dat er vroeger oorlog is geweest, zij hebben daar niets mee te maken. Het huidige Duitsland neemt een centrale positie in binnen Europa, ik kan nu alleen maar positief zijn over Duitsland. Dat is niet het Duitsland van toen. Waar ik het meest aan denk zijn de vervolgingen. Onschuldige mensen die alleen maar vervolgd werden omdat ze Joods waren of zigeuner. Persoonlijk heb ik niet zoveel meegemaakt. Ik was een jong kind dat naar school ging, mijn leven ging gewoon door.’

      

Erfgoeddrager: Julie

‘Voor onze veiligheid bleven we in de kampen’

In de stromende regen fietsen Julie en Rosalie naar het huis van Henriette Vics-Teensma. Tijdens het schuilen proberen ze nog wat vragen te bedenken, want de lijst met vragen die ze hebben voorbereid, heeft hun zieke klasgenootje. Eenmaal aangekomen blijken hun zorgen niet nodig. Mevrouw Vics (1930) vertelt ook zonder vragen volop over haar leven in Nederlands-Indië. In haar atelier vol doeken, fotoboeken en mappen kijken de kinderen hun ogen uit.

Hoe was uw jeugd op Sumatra?
‘Ik ben op Sumatra geboren. Ook mijn vader, moeder, hun ouders en grootouders zijn in Nederlands-Indië geboren. Mijn vader had in Wageningen tropische landbouw gestudeerd en was planter. We woonden op afgelegen plekken, in huizen op palen. In het begin kregen we thuis les van mijn moeder. Dat deed ze heel goed en serieus, met een schoolbankje en een krijtbord. Onze bediendes  woonden vlakbij in de bijgebouwen. Ze hoorden echt bij de familie. De baboe hielp mijn moeder met van alles en gaf advies. De tuinman, die ook waterdrager was, bracht me elke dag op de fiets naar de bus. Hij was een echte vriend van me. Als ik ooit iemand heb gemist uit Indonesië dan is hij het wel.
Later ging ik naar school in de stad en woonde ik bij een gastgezin. De lesstof die we kregen was hetzelfde als in Nederland en we zongen dezelfde liedjes. Ik weet nog hoe ik me schaamde om sommige teksten. Er was een lied dat begon met ‘Wien Neêrlandsch bloed door d’aderen vloeit, van vreemde smetten vrij’. Daar zat ik dan, naast mijn Javaanse vriendinnetje Jasmin. Verschrikkelijk vond ik het. De tekst is puur racistisch. Het lied is in het verleden zelfs het volkslied van Nederland geweest.’

Hoe was het voor u tijdens de oorlog?
‘Toen de oorlog daar op 8 december 1942 uitbrak, woonde ik bij dat gastgezin. Als het luchtalarm klonk moesten we onze matrassen meteen op de tafels leggen. Dan zaten we allemaal onder de tafel te wachten op het signaal ‘all clear’, wat betekende dat het weer veilig was. Als het luchtalarm onder schooltijd afging, moesten we in de loopgraven schuilen. Mijn moeder haalde me uiteindelijk op uit de stad; ze hoopte dat het veiliger voor ons was aan de kust. Na de Japanse invasie kwamen we echter in kampen terecht. We hebben er jaren gezeten en het leven was er verschrikkelijk. Toen de Japanners zich hadden overgegeven, volgde de Bersiap-periode, waarin Soekarno de onafhankelijkheid claimde. Voor ons Hollanders werd het heel gevaarlijk. Er was totaal geen bescherming meer. Voor onze veiligheid bleven we in de kampen. Gelukkig regelde mijn vader dat we naar de havens vervoerd werden, waar we op Nieuwjaarsdag 1946 richting Nederland gingen. Hij vond het verschrikkelijk om weg te gaan, maar er was voor ons daar geen toekomst meer. Mijn vader was voor de onafhankelijkheid, maar had er graag blijven wonen en werken. Ik word nog altijd heel verdrietig als ik zijn gezicht voor me zie toen we met de boot langzaam wegvoeren. Het was afgelopen met de koloniën. We moesten wegwezen, oprotten.’

Hoe was het om in Nederland aan te komen?
‘Het was een grote teleurstelling. De mensen waren volkomen onverschillig. Er was geen interesse in ons, niemand vroeg iets, niemand zei iets. Mijn eigen oma vroeg eens: “Hoe was het nou in zo’n  kamp?” Ik haalde heel diep adem en dacht over mijn antwoord na. Toen zei ze opeens: “Oooh, mijn thee brandt aan!” en stormde weg. Ik dacht toen: ik verdom het om nog iets te zeggen. Na de oorlog waren de mensen hier bezig hun eigen geschiedenis een plek te geven.
Om ons een contractpension te besparen, hadden mijn opa en oma een zomerhuisje voor ons gehuurd. We moesten Nederlands eten leren eten. Als je elke dag rijst gewend bent, is hutspot helemaal niet lekker. Ik was 16 jaar, had net vier jaar gevangen gezeten en jaren school gemist. Veel wist ik niet. Zo sprong ik uit de rijdende tram, omdat ik niet wist dat er tramhaltes waren. Ik kreeg op mijn kop, maar begreep niet waarom een vrouw zo boos werd. En als ik de klas uit werd gestuurd, bleef ik op de gang. Ik wist niet dat ik naar de rector moest. Ook daarom kreeg ik dan op mijn kop. Ik voelde me als een blinde en dove in de stad. Ik denk dat dat allemaal heeft meegespeeld in mijn keuze om doeken en andere kunst te maken. Het is voor mij een manier om me te uiten en de dingen in mijn leven een plek te geven.’

           

Erfgoeddrager: Julie

‘Mijn moeder gaf me haar laatste stukje brood’

Meneer Henk Gijsbertsen is geboren in 1931 en woonde tijdens de oorlog op de Wildekamp. Deze straat was de grens tussen Bennekom en Wageningen. Toen Wageningen op 10 mei 1940 moest evacueren, was de ene kant van de straat opeens leeg terwijl de Bennekommers wel mochten blijven. Aan Antoni, Julie, Manouk en Mare van de Van den Brinkschool vertelt hij over zijn oorlogsherinneringen.

Was u bang in de oorlog?
‘Als kind ben je niet zo snel bang. Die vliegtuigen, dat was alleen maar interessant. Geweldig vond ik het. Ik zie het nog voor me, die hele stoet vliegtuigen. Ik had nog nooit een vliegtuig gezien en opeens zie je er honderden. En die kwamen nog vrij laag over ook. Als jongen ben je dan eigenlijk niet bang. Dat komt pas later, als je wat ouder wordt.

U bent dus helemaal nooit bang geweest?
‘In oktober 1944 kregen we vier Duitse afweerkanonnen in het weiland voor ons huis. Vanaf daar gingen de Duitsers op de Betuwe schieten. Dat was na 17 september bevrijd; dat vond ik geweldig. In huis hadden we een erker, dat is een uitbouwtje aan de voorkant, en daar stond ik in en dan zag ik een grote vuurstraal en daarna pas de knal. Ik heb dus gezien hoe al de granaten werden afgeschoten. Maar de Engelsen gingen terugschieten en die granaten kwamen pal naast ons huis terecht, de een na de andere. Eén granaat is een meter van ons huis af gevallen. We stonden met de hele familie in de kelder. Door het kelderraampje kwam net een beetje licht naar binnen en toen viel dus die granaat. Het glas van het raam vloog alle kanten op. Mijn moeder, die met mijn jongste zusje naast het raam stond, zat opeens helemaal onder het bloed. Ze had een grote scherf in haar gezicht gekregen. Mijn zusje zat ook helemaal onder het bloed. Gelukkig kwamen ze bij de dokter erachter dat mijn zusje helemaal niet was geraakt en de wond van mijn moeder kon worden gehecht. Dan schrik je wel en toen ben ik ook wel een beetje bang geweest.’

Heeft u iets gemist in de oorlog?
‘Ja, eten. Alles was op de bon. Wij hadden wel het geluk dat we thuis een tuin hadden waar we groenten verbouwden en dat konden we inmaken. Maar in de oorlog was dat snel op en je kon niet naar de winkel om andere dingen te kopen dus we hadden heel weinig eten in de laatste maanden van de oorlog. Ik weet nog dat mijn moeder mij op 16 april 1945 een sneetje brood gaf en zei: ‘Dit is het laatste stukje, ik heb niks meer’. Een dag later stonden Canadezen op de stoep met witbrood uit Zweden! Het feit dat mijn moeder het laatste beetje eten aan mij gaf, dat vergeet ik nooit meer. Dat heeft heel erg indruk op mij gemaakt.’

             

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892