Erfgoeddrager: Julia

‘Grote mensen konden behoorlijk mesjokke doen’

Tine van Wijk woonde vroeger aan de Duivendrechtsekade in Amsterdam-Oost. Dat was toen echt randje Amsterdam. Haar ouders hadden er, samen met haar opa, een bouwbedrijf. Aan TJ, Julia en Kid van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt vertelt ze via Skype, het is coronatijd dus helaas geen persoonlijke ontmoeting, over haar herinneringen aan de oorlog. Op de vraag hoe haar leven was vóór de oorlog, antwoordt ze: ‘Ik was een heel klein peutertje. Mijn leven was echt een paradijs want ik was het eerste kleinkind van mijn opa en oma en ze waren dol op mij!’

Hadden jullie honger in de oorlog?
‘Tja, ik moet eerlijk zeggen dat wij geen honger hadden. Mijn vader had een bedrijf en daarmee ook geld. Als je geld had, kon je op de zwarte markt eten kopen. Bovendien hadden we boerenfamilie in de polder en in Noord-Brabant, dus wij kregen wel wat van hen. En wij woonden dichtbij Duivendrecht, waar ook boeren zaten. Ik had een vriendinnetje, Elsie, die het thuis niet breed had. Ze waren met vijf kinderen. Elsie werd in de oorlog erg ziek: ze kreeg difterie, bronchitus en pleuritus. Omdat wij wilden helpen, mocht ik haar iedere dag een bordje eten brengen. Iedereen van ons gezin deed wat van zijn eigen bord op het bord voor Elsie. En als ik bij haar thuis kwam, vochten haar broers en zussen erom wie het eten naar Elsie mocht brengen. Want die kon onderweg snel zelf een hap nemen. Gelukkig werd Elsie weer beter en heeft ze de oorlog overleefd.’

Op welke school zat u tijdens de oorlog?
‘Het was een christelijke school met de bijbel in Duivendrecht. Mijn moeder noemde dat ‘het boerenschooltje’. Maar ja, mijn moeder was in de Jordaan geboren dus die vond alles nogal boers. Bij mij thuis deden we niet zoveel aan het geloof, maar op die school wel. Ik was daar ongelooflijk blij mee want ineens was er een God die oplette en voor ons zorgde. Een hele geruststelling. Want ik vond dat grote mensen behoorlijk mesjokke konden doen. Thuis moest iedereen altijd even op zijn eten wachten omdat ik eerst wilde bidden. En ‘s avonds voor het slapen gaan nam ik even de lopende zaken met God door. Het heeft mij in de oorlog steun en houvast gegeven.’

Wat is uw leukste herinnering tijdens de oorlog?
‘Mijn allerleukste herinneringen waren de bijzondere avonden. Op een gegeven moment was er geen elektriciteit meer en ook geen kolen meer, dus iedereen zat in de kou en in het donker. Omdat wij een bedrijf hadden met veel hout en olie, hadden wij wel warmte en licht. Daarom kwamen alle buren in de avond stiekem naar ons. Ze moesten wel zorgen dat niemand hen zag want na spertijd mocht je van de Duitsers niet meer de deur uit. Als we dan allemaal bij het licht bij elkaar zaten, ging mijn opa vertellen. Hij was een fantastische verteller en vertelde over de Baron von Münchhausen, over Tijl Uilenspiegel… dat was ongelooflijk spannend!’

Erfgoeddrager: Julia

‘Ik zei: “Dank je wel, rotmof!” en toen begon hij te huilen’

Als Sil, Boele, Famke, Febe, Julia en Hansje van de Bosschool in Bergen aankomen bij de Ruinekerk om het interview met Gerrit Sijpheer voor te bereiden blijkt de lange tafel waar ze willen interviewen bezet. Daarom ploffen ze in het gras en bereiden daar de vragen voor. De 80-jarige Gerrit komt er gezellig bij zitten. Hansje is jarig en iedereen zingt voor haar. En dan kan het gesprek beginnen. Halverwege schuift het gezelschap op naar de schaduw.

Hoe was het in Bergen in de oorlog?
‘Bergen was bijzonder, omdat we hier een vliegveld hadden. De militairen en luchtmacht waren hier de baas, maar ze waren minder streng en minder erg dan op andere plekken.
Wij woonden aan de Prinsesselaan. Mijn drie jaar oudere broer moest altijd op mij passen en dat vond hij heel vervelend. We gingen vaak met vriendjes – Leo, Theo, Siem en Hans – slootje springen. Ik donderde altijd in de sloot, omdat ik heel klein was en nooit die grote sprongen kon maken. Dan was mijn moeder weer kwaad op me omdat dat water smerig was met kroos.’

Wat deden uw ouders?
‘Mijn vader was meteropnemer. Hij kwam bij iedereen aan de deur en wist dus ook van iedereen waar onderduikers terecht zouden kunnen. Mijn moeder moest voor de hele meute eten koken; voor haar drie kinderen en acht onderduikers. Ik vind het geweldig knap dat het haar altijd gelukt is om iedereen te eten te geven. Mijn vader was leider van de ondergrondse en degene die zich in Bergen bemoeide met het onderbrengen van Joodse onderduikers. Ook mijn ome Freek had onderduikers. Hij werkte bij de PTT en op een dag werd hem door een Joodse meneer gevraagd om zijn familie onder te laten duiken. Mijn vader vertrouwde het niet en hij bleek gelijk te hebben. Het bleek om Joodse mensen te gaan die door de Duitsers gedwongen werden om anderen te verraden. Toen ome Freek terugkwam van zijn werk zag hij dat alle onderduikers bij hem in huis werden opgepakt. Zijn vrouw was hoogzwanger; die lieten ze achter.’

Was u bang?
‘Ik was bang voor de mannen met die grote geweren die in het dorp rondliepen. Ik herinner me een soldaat die op me afliep met een groot geweer. Ik schrok me rot en rende heel snel terug naar huis. Mijn moeder deed de deur open en ik zag de Duitse soldaat de hoek omkomen. Hij kwam naar ons toe en vroeg aan mij: “Heb je honger?” Natuurlijk had ik honger! Toen kreeg ik een hele dikke pil brood met kaas ertussen. Ik zei: “Dank je wel, rotmof!” De soldaat begon te huilen. “Wat is er aan de hand?” vroeg mijn moeder. Net die dag was zijn dorp in Duitsland helemaal platgebombardeerd en zijn hele familie was omgekomen. Hij had ook een kind van mijn leeftijd en daarom moest hij huilen. Mijn moeder was een verzetsvrouw en moest toen een Duitse soldaat troosten. Ik herinner me ook dat ik vliegtuigen laag over de huizen en weilanden zag vliegen en verderop zag neerstorten bij de Vinkenbaan. Dat bleken Poolse vliegeniers. Dat maakte zo’n indruk, dat blijft me altijd bij. Hun graven liggen achterin de begraafplaats hier in Bergen.

Had u veel contact met de onderduikers bij u thuis?
‘Ze waren mijn familie! Mijn grote zus van nu 93 jaar zat bij ons ondergedoken. En ook een jongen, David. Hij was twaalf en mocht zelden naar buiten en verveelde zich natuurlijk. Maar mijn vader was een goede goochelaar en vermaakte de onderduikers, die vrijwel altijd binnen zaten, met zijn optredens. David leerde van mijn vader fantastisch goochelen. Na de oorlog is hij over de hele wereld op gaan treden en heeft een beroemde act gemaakt en zijn geld ermee verdiend!’

        

Erfgoeddrager: Julia

‘Aan tafel vonden we de haas er toch een beetje raar uitzien’

Paulien woonde tijdens de oorlog aan de Hinkeloordseweg in Wageningen. Voor aanvang van het interview gaan Elske-Jet, Sarah en Julia van de H.J. Piekschool even kijken bij haar oude huis. Mevrouw Meier was elf jaar toen de oorlog begon en vertrok met het hele gezin tijdens de tweede evacuatie naar Friesland.

Hoe kwam u erachter dat er oorlog was?
‘Ik sliep altijd heel vast, maar een keer werd ik opeens om vier uur ‘s nachts wakker. Ik hoorde wat op straat. Toen ik ging kijken, zag ik mijn ouders en alle buren buiten staan. Er vlogen allemaal vliegtuigen over. Iedereen verwachtte wel dat de oorlog zou komen, maar niemand wist wanneer. Op die dag, 10 mei 1940, moest heel Wageningen evacueren. Mijn zusje van acht was net geopereerd en lag nog in het ziekenhuis. De dokter zei tegen mijn vader: “Als het mijn dochter was, dan zou ik haar meenemen.” Maar ja, ze was net geopereerd en kon echt niet naar de haven lopen. Toen heeft mijn vader de bovenkant van een oude kinderwagen eraf gehaald. Daar kon mijn zusje, met opgerolde dekens op de bodem, in. Later vertelde ze dat het echt heel ongemakkelijk was. Een week later konden we weer terug naar huis en moesten we meteen weer naar school. Dat vond ik wel een beetje jammer.’

Moest u ook rare dingen eten in de oorlog?
‘We hebben nooit echt honger gehad. Ik weet wel nog dat we een brief kregen van mijn grootouders uit Leiden. “We zijn vandaag aan de bloembollen begonnen en het is best goed te eten,” schreven ze. Toen wij bij de tweede evacuatie in Friesland waren, zouden wij haas krijgen voor het kerstdiner. Mijn ouders hadden daarvoor betaald, want ze wilden ons wel iets lekkers geven voor de kerst. Aan tafel vonden wij kinderen dat het er toch een beetje raar uitzag. Toen hebben we onze schoolboeken erbij gepakt en het dier goed bestudeerd. Het bleek dus helemaal geen haas te zijn, maar een kat! We hebben het met pan en al begraven. Nu lach je erom, maar het was toen echt een drama.’

Hebben er mensen bij u ondergedoken gezeten?
‘Een keer klopten twee Duitsers bij ons aan. Ze waren op zoek naar een knusse – een “gemütliche” – plek. Ze wilden deserteren, stiekem uit het leger gaan. Ze mochten bij ons in de gang eieren bakken. Maar mijn vader was bang voor ons en durfde hen niet bij ons te laten onderduiken. Hij heeft hun een rozenkrans gegeven en toen moesten ze weer verder. Zonder dat ik het wist, hadden we wel een onderduiker in huis. We hadden een huishoudster. Mijn oma in Soestdijk was erg bijdehand. Toen we een keer met haar op bezoek kwamen, zei ze meteen: “Dat is een Jodin”. De huishoudster ging ook mee naar Friesland. Ze had een andere naam gekregen en zo ook een vals identiteitsbewijs. Wij kenden haar als Friedel Pokter. In de Achterhoek hebben ze daarvoor een overleden vrouw van haar leeftijd uit het bevolkingsregister gehaald. Dus officieel leefde de echte Friedel nog. Daardoor heeft onze huishoudster de oorlog overleefd. Op de dag van de Bevrijding hebben mijn ouders ons de waarheid verteld. Tijdens de oorlog wisten wij van niks.’

Erfgoeddrager: Julia

‘Ik hoorde de gebrandschilderde ramen versplinteren’

Minke, Cato en Julia van de Weidevogel in Ransdorp zijn een beetje te vroeg bij de flat van Harry Sablerolle in Amsterdam. Ze maken daarom maar eerst even een wandelingetje, en bellen dan aan. Meneer Sablerolle woont helemaal bovenin, met prachtig uitzicht over het Amsterdam-Rijnkanaal. Als ze dat hebben bewonderd, kan het gesprek beginnen.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Ik was 6 jaar toen de oorlog uitbrak. In Amsterdam is niet gevochten, behalve op Schiphol. Ik speelde buiten met mijn Vliegende Hollander en zag opeens een auto, die had je toen nog niet veel. Een buurman was chauffeur van een belangrijke meneer van Schiphol. Die auto was van hem. In de autodeur zat een rond kogelgat. Zo hoorde ik dat het oorlog was. Maar ik wist niet wat dat betekende: legers, tanks en kanonnen…’

Had u ook Joodse vrienden?
‘Nee. Mensen van verschillende geloven leefden erg gescheiden van elkaar. Omdat wij katholiek waren, woonden we in een straat met woningen van een katholieke woningbouwvereniging. En ik zat op een katholieke school. Wel zag ik een keertje in de stad mensen met een ster op hun jas. Ik vroeg mijn moeder waarom. Ik had geen idee wat Joden waren.’

Wat gebeurde er tijdens het bombardement op de Ritakerk?
‘Op 17 juli 1943 vierden we dat de kerk 25 jaar bestond. We moesten binnen blijven omdat het luchtalarm ging. Ik hoorde een gegier, de bom sloeg door het dak en ontplofte in de grond. Ik hoorde de gebrandschilderde ramen versplinteren. Vreselijk gekrijs! Door het stikdonker van het gruis ben ik over puin en houtsplinters naar buiten gekropen. Er waren elf doden gevallen. Veel misdienaartjes, die kregen de bom praktisch op hun hoofd. Mijn broer was ook misdienaar, maar mijn moeder had hem naar Jamin gestuurd om suiker te halen. Dat was zijn geluk. Twee van zijn vriendjes waren dood. De bommen waren een vergissing, de Amerikanen wilden de Fokkerfabriek raken. Ik heb nooit wrok gehad tegen de Amerikanen. Nu zou je therapie krijgen, maar wij konden bijkomen in Lutjebroek. Dat was een katholiek dorp. De bewoners hebben wel 150 kinderen opgenomen.’

         

Erfgoeddrager: Julia

‘Het was een sport voor ons kinderen om die munitie te pakken te krijgen’

Jan van Sprang en zijn vrouw ontvangen Kyano, Julia en Christine van de Trudoschool in hun gezellige huis vlakbij school. Jan is  88 jaar, maar is zijn jongensachtige uitstraling nog niet kwijt. In de oorlog werd zijn lagere school bezet door de Duitsers, die het gebouw en het bos erachter gebruikten om te trainen. Daar waren Jan en zijn vriendjes erg in geïnteresseerd.

Hoe was de oorlog voor u?
‘Ik woonde in het Drents Dorp. Thuis waren we met vier jongens en twee meisjes. In het begin van de oorlog hadden we nog school. Al snel werden er militairen in de school geplaatst.  We moesten  toen op allerlei andere plekken naar school, halve dagen ook en ver van huis. We brachten dus veel tijd op straat door met vriendjes. We gingen soms kijken naar de trainende soldaten. In het hok op de speelplaats hadden de Duitsers munitie en andere spullen opgeslagen. Het was natuurlijk een sport voor ons kinderen om dat te pakken te krijgen. Met een aantal vrienden gingen we ook het vliegveld op om munitie zoeken. Dat gingen we dan afschieten op het Gelderlandplein. We maakten een bakje, stopten daar kruit in en staken het af. Dan ging het erom wie het verste kwam. Het was best gevaarlijk. Maar het ging altijd goed.’

Bent u vrienden of familie verloren?
‘Ja, toen de Duitsers tijdens de Bevrijding naar hun eigen land terug werden gejaagd. Mijn tante woonde op een boerderij bij Heusden aan de Maas. Daar ging ik altijd ‘s zomers een maand naartoe om te helpen. De Duitsers zaten aan de andere kant van de Maas. Mijn tante moest iets voor de kinderen uit de stal halen. Toen hebben ze haar doodgeschoten. Dat was heel erg. Ze is daar gewoon gesneuveld door de oorlog.
Toch vond ik de oorlog niet eng. Het was er gewoon. Ik was nooit bang. Ik heb altijd in mijn hoofd gehad: het komt zoals het komt. Je kan wel bang zijn, maar als er een bom valt op de plek waar jij staat dan heb je gewoon pech. Je kunt er niets aan doen. Zo maakte ik een keer een luchtaanval op de Philipsfabriek mee. Ik stond daar gewoon en bleef staan kijken hoe die kogels geschoten werden, hoe die bommen vielen. Ik stond ook veilig op die weg, aan de overkant van de straat. Ze moesten mij niet hebben.’

Heeft u het koud gehad in die tijd?
‘De winters waren toen veel kouder dan nu. We hadden niet genoeg hout om het warm te stoken. Achter de Halve Maanstraat was een bos waar we stiekem hout haalden. Een groepje jongens stond dan op wacht. De Duitsers hadden langs de straat houten stellages gemaakt. Op een dag haalde ik met mijn broer en wat buurjongens stiekem alle balken eraf. Thuis hebben we ze in de schuur verstopt. Nu hadden we bij het Philipsbos, mijn vader werkte bij Philips en dan mocht dat, net hout op kunnen halen het weekend ervoor. Dat hadden we allemaal in kleine stukjes gehakt en buiten in het stookhok gelegd. ’s Avonds kwam er controle van de Duitsers. Overal belden ze aan, ook bij ons. Ze deden heel vriendelijk tegen mijn moeder; tegen vrouwen deden ze altijd vriendelijk. Ze vroegen naar de houten palen. Bij diverse buren hadden ze al palen weggehaald. Mijn moeder liet de Duitsers het stookhok zien en toen ze al die kleine stukjes zagen liggen, dachten ze dat dat de palen waren. Daar konden ze niets mee zeiden ze en vertrokken. Toen hebben mijn ouders ‘s nachts alle palen op zolder verstopt. Tot na de oorlog. Toen konden we trouwens ook weer naar school in de Botenstraat. We kregen toen allemaal een sinaasappel. Dat hadden we nog nooit geproefd.’

           

Erfgoeddrager: Julia

‘Ik werd opgevangen door de verzetsgroep’

Meneer en mevrouw Ingenhoest bewaren veel spullen uit de oorlog. Feline, Julia ,Tobias en Floris van de Bos en Vaartschool keken hun ogen uit.

Wat kan u zich herinneren van de oorlog?
‘Ik was 3 jaar toen de oorlog begon en woonde in de Slachthuisstraat. Mijn vader werkte bij de Drostefabriek. Na de oorlog kreeg ik nog een broertje. De oorlog heeft grote invloed op mijn leven gehad. Mijn ouders zaten in het verzet, bij de Hamelinkgroep. Jacob Hamelink woonde bij ons in de straat. Ik had wel door dat mijn ouders anders waren, dat ze iets deden dat gevaarlijk was. Altijd was er de angst. Als ik op straat was en de soldaten hoorde marcheren, rende ik altijd naar huis om te waarschuwen.’

Wat deden u ouders dan?
‘Vaak waren er ’s avonds vergaderingen bij ons in het kleine keukentje met de gordijnen dicht. Ik zat dan onder de tafel en had geen idee van wat ze bespraken. Mijn vader vervalste paspoorten. Daar had hij ook materiaal voor in huis. Er hebben ook een tijdje Joodse onderduikers bij ons gewoond. Ze hadden een dochter van mijn leeftijd. Ik weet niet meer hoe ze heetten of ze de oorlog hebben overleefd. Om eerlijk te zijn vond ik het niet zo leuk wanneer er onderduikers waren. Het betekende namelijk dat je alles moest delen. Als kind ervaar je dat zo.’

Kende u ook NSB’ers?
‘Tegenover ons woonde een meisje uit mijn klas. Haar ouders zaten bij de NSB en kregen weleens bezoek van mensen waar de hele straat niets van moest hebben. We speelden wel met elkaar, maar we kwamen niet bij elkaar thuis.’

Ging het wel eens mis?
‘Mijn ouders zijn samen gesnapt in het stadhuis van Haarlem terwijl ze bonkaarten stalen. Ze werden gevangengenomen en naar Amsterdam gebracht, naar de gevangenis aan de Amstelveenseweg. Mijn moeder bleef daar en mijn vader werd overgebracht naar kamp Amersfoort en daarna naar kamp Vught.
De verzetsgroep van mijn ouders ving mij op. Ik sliep op verschillende adressen en bij een oom. April 1943 vielen de bommen op de Amsterdamsebuurt. Mijn ouders zaten nog gevangen en zaten in doodsangst om mij, omdat ze niet wisten of ik het had overleefd. Drie maanden later is mijn moeder vrijgelaten.

Mijn vader is een van de weinigen die uit kamp Vught is ontsnapt. Hij kreeg daarbij hulp van buitenaf. Daarna zat hij ondergedoken bij een boer in Brabant. Nadat mijn vader was ontsnapt werd ons huis in de gaten gehouden dat wist je.
Na een hele tijd kwam hij terug in Haarlem en dook onder in Graafschapstraat. Hij heeft zich het laatste oorlogsjaar niet laten zien. Hij was heel handig, tijdens zijn onderduik maakte hij schoentjes voor mij.

We hadden bijna niets te eten, aardappelschillen, suikerbietenpulp. We moesten de boer op om eten te halen, uren moest je in de rij staan. Mijn moeder en ik namen andere kleding mee. Als we in de rij hadden gestaan, verkleedden we ons snel zodat het leek alsof we nog niets hadden gekregen. Ook ging mijn moeder ging op een fiets met houten banden naar Friesland om eten te halen.’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘De bevrijding was een feest, in elke straat. Het was een opluchting, je was verlost van de angst. Maar er ook nog iets naars. Onze overbuurvrouw werd uit haar huis gehaald en bij ons voor de deur kaalgeschoren. Ik vond het heel eng. Dat was de keerzijde van het feestgevoel.’

Erfgoeddrager: Julia

‘Als het luchtalarm afging, moest ik tegen de muur staan’

Ton Freitag kwam wat eerder naar De Weidevogel in Ransdorp dan verwacht. Nadat hij met Julia, Reier en Kevin een plekje binnen de school had gevonden, stak hij meteen van wal. ‘Ik ga jullie eerst wat vertellen over de oorlog’, zei hij, ‘daarna kunnen jullie vragen stellen’. Na afloop waren de kinderen best onder de indruk van alle verhalen, vooral van die lange afstanden die meneer Freitag moest lopen om bij zijn school te komen.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Ik was 8 jaar oud toen de oorlog begon. Ik sliep bij mijn ouders op de kamer. Die nacht dacht ik dat de buurvrouw de lakens uitklopte, maar dat bleek het geluid van bommen te zijn. Toch ging ik de volgende dag naar school. Eigenlijk zag ik de eerste twee jaar niet zoveel van de oorlog, alleen dat de suiker op de bon ging. Mijn vader was banketbakker dus dat merkten we natuurlijk wel. Ook kwamen er Joodse mensen wonen in Asterdorp, een wijk die eerst voor ‘asocialen’ was gebouwd, maar nu kwamen er hele nette mensen wonen. Zij mochten tussen 2 en 4 uur boodschappen doen. Dan kwamen ze bij mijn vader een ijsje kopen.’

Heeft u ook de bombardementen op Noord meegemaakt?
‘Als het luchtalarm afging, moest ik tegen de muur staan want als er een bom zou vallen dan bleven de muren meestal staan. Soms gingen we ook onder de trap zitten. Toen de Ritakerk 25 jaar bestond, werd er een grote mis gehouden en ik was daarbij. Terwijl de bisschop afsloot met de woorden ‘Ite missa est’, klonk er een enorme klap en viel een bom op de kerk. Ik lag onder de bank en dacht dat ik in een droom was beland. Een meisje dat ik kende, heeft me onder de bank vandaan gehaald, daar denk ik nog wel eens aan. Omdat onze woning kapot was, moesten we naar Zuid verhuizen. In Zuid kreeg ik een nieuw vriendje: Petertje Piek. Zijn moeder was heel lief. We kregen eens ruzie over een autootje. De dag erna werd Petertje weggevoerd door de Duitsers. Het hele huis was leeg, behalve dat mooie autootje, dat stond in de vensterbank. Petertje is in Buchenwald overleden.’

Bent u in Zuid blijven wonen?
‘Nee, na twee jaar verhuisden we weer terug naar Noord. Mijn oude school was intussen gesloten en daarom moest ik iedere dag 2 uur heen- en 2 uur teruglopen naar mijn school in Zuid. Ik liep daarheen via de pontjesbrug die was aangelegd. Alle pontjes lagen achter elkaar en een aantal uren per dag werd deze rij pontjes geopend zodat het scheepvaartverkeer erdoor kon.‘s Middags werd je dan opgewacht door de Economische Dienst, die met politieagenten mensen controleerden of ze smokkelwaar bij zich hadden. Een keer zag ik hoe uit een kinderwagen twee flessen melk werden gehaald. De flessen werden zo op straat leeggegooid. Het waren Nederlanders die dat deden.’

     

Erfgoeddrager: Julia

‘Glurend tussen het zwarte papier op de ramen zagen we hoe onze onderburen werden weggehaald’

Ria van den Woerd was vier jaar toen de oorlog begon. Ze woonde met haar ouders en drie broers in de Rivierenbuurt en ging naar de Zuiderschool. Toen de school werd bezet, heeft ze een tijdje op de Dongeschool – de school van Ruben, Andrew en Julia – gezeten. Aan hun vertelt zij over haar herinneringen aan de oorlog.

Hoe wist u dat de oorlog begonnen was?
‘We hoorden de hele tijd sirenes en knallen. In het begin was het nog niet zo erg en konden we nog gewoon naar school. Maar toen kwamen de Duitsers in onze school zitten en moesten we naar de Dongeschool. Tot we helemaal niet meer naar school konden. Mijn oudste broer moest zich verstoppen omdat de Duitsers alle jongemannen van de straat haalden om in de werkkampen in Duitsland te werken. Hij kon alleen maar heel voorzichtig over straat en heeft de laatste jaren van de oorlog ondergedoken gezeten.’

Heeft u iemand verloren in de oorlog?
‘Ja, Stella, een Joods vriendinnetje dat vaak bij me kwam spelen. Stella droeg een ringetje met een klein doorzichtig blauw steentje erin. Op een gegeven moment was ze hier en vroeg ze of ik dat wilde bewaren voor haar, want ze ging weg. Ze vertelde niet waar naartoe. Stella is nooit meer teruggekomen. Ik ben het ringetje op een gegeven moment kwijtgeraakt, maar elk jaar vroeg ik me af wat er met haar was gebeurd. Pas twee jaar geleden kwam ik erachter. Na een interview met een ander groepje van Oorlog in mijn Buurt heeft iemand het voor me uitgezocht. Stella en haar familie zijn omgekomen in Sobibor.
Er zaten veel Joodse kinderen bij ons op school en opeens waren ze weg. Ook in de straat werden mensen weggevoerd. Ik weet nog dat we langs het zwarte papier waarmee we onze ramen moesten bedekken gluurden en zagen hoe het echtpaar dat onder ons woonde werd weggehaald.’

Hoe kwam u aan eten in de Hongerwinter?
‘Het laatste jaar van de oorlog was er geen brandstof, zoals hout, meer. Mijn broers gingen bij het De Mirandabad duikplanken en houten deurtjes van de badhokjes stelen. Ik wilde heel graag met hen mee, maar was te jong. Er was ook geen eten. We aten suikerbieten en soep van aardappelschillen, waarvan je na een uur alweer op de wc zat. Voor die soep moesten we in de rij staan, met een pannetje. Alle kinderen gingen met een eigen pannetje; hoe meer kinderen je had, hoe meer je kreeg. Ook aten we tulpenbollen, maar die vond ik heerlijk. Mijn moeder was een goede kokkin. Ze bakte ze een beetje, met kruiden, en sneed ze in plakjes. We waren allemaal broodmager en ik kreeg tuberculose in mijn heupbot. Daarom moest ik naar het sanatorium, een plek waar mensen met tbc beter konden worden.’

Wat herinnert u zich nog van de bevrijding?
‘Ik herinner me de intocht van de Canadezen. Ze zaten gelegerd in een grote garage op het Scheldeplein waar nu de hele grote Albert Heijn is. Wij wilden Engels praten met de Canadezen maar we verstonden er niets van, want we hadden alleen Frans gehad op school. Ze gaven ons kauwgom en chocolaatjes, en sigaretten voor mijn broers. Die kauwgom was heerlijk: kaneelkauwgom. Vliegtuigen dropten na de oorlog voedselpakketten op het land waar nu de RAI staat. Als ze overvlogen gingen we er snel met de hele school naar toe.’

             

Erfgoeddrager: Julia

‘Ik dacht: waar zijn mijn vriendinnetjes nou gebleven?’

Annabel, Julia en Keshia van de Dongeschool ontmoeten Carla de Ruijter-Cosse bij haar thuis in de Kromme Mijdrechtstraat waar ze bijna 74 jaar woont. De Rivierenbuurt is echt haar buurt. Hier doet ze ook vrijwilligerswerk voor eenzame ouderen. Als kleuter voelde ze zich soms ook alleen, als er weer opeens Joodse vriendinnetjes waren ‘verdwenen’.

Waar woonde u toen de oorlog uitbrak?
‘Ik ben in 1940 in de schuilkelder geboren, terwijl de bommen om het huis vielen. We woonden toen in Amersfoort. Mijn vader zat in militaire dienst en werd in 1943 opgepakt. Toen hij uit de gevangenis in Scheveningen kwam, zijn we naar Amsterdam verhuisd, waar hij bij de brandweer kon gaan werken. Sinds die tijd woon ik in deze straat, toen een paar huizen verderop, op nummer 83. Er woonden heel veel Joodse mensen in de straat; dat zie je ook aan de vele struikelstenen nu. Onze Joodse vriendinnetjes zijn allemaal weggehaald, van de ene op de andere dag. Ik dacht, waar zijn die nou gebleven? Ik was jong, dus ik begreep nog niet waar ze waren. Op de kleuterschool in de Uiterwaardenstraat kreeg ik ook weer nieuwe vriendinnetjes, maar ik huilde wel veel om de vriendinnetjes die ik was kwijtgeraakt. Eén Joods vriendinnetje heeft het overleefd. Later heb ik nog met haar op de MULO gezeten.’

Was u bang in de oorlog?
‘Toen ik een jaar of vier was, was het hier het ergste, toen was ik wel bang. Je hoorde vaak sirenes, en waar je dan ook was, dan moest je meteen naar binnen omdat er een luchtaanval kon komen. Als kind is dat zeer beangstigend, ben je lekker aan het spelen, gaat ineens die sirene. Gelukkig hadden wij een grote tuin om in te spelen. Om de haverklap liepen hier soldaten door de straat. Die waren om de hoek in een spijkerfabriek met koetshuis gelegerd. Daar mochten wij eigenlijk niet komen van mijn ouders, maar ja, zij gaven weleens een stukje chocola of kauwgum. Dat hadden wij zelf niet. Als we dan thuiskwamen, kregen we van mijn moeder vreselijk op onze kop. Mijn ouders waren bang dat we misschien werden meegenomen.’

Wat aten jullie in de oorlog?
‘Hier op de hoek stond een kerk met daarin een pastorie. Daar kon je als kind met een pannetje naartoe en dan kreeg je broodpap. We aten verder vooral veel suikerbieten en bloembollen. Mijn vader kon af en toe brood bij de bakker krijgen. Hij probeerde van alles om ons te eten te geven. Als je het niet lekker vond, zeiden mijn ouders, dan ga je maar naar bed, want we hebben niets anders. We lagen sowieso heel vroeg in bed, om een uur of zes al. ’s Avonds werd alles verduisterd, dan mocht er geen licht meer aan. We hadden alleen kaarsjes of het licht van de kachel als die aan was. Mijn vader werkte dus bij de brandweer. Als ze echt honger hadden, deden ze alsof er brand was bij de boerderijen. Als een boer dan niets wou geven, zeiden ze: “Als er brand bij u is, komen we niet blussen.”
Gelukkig was Nederland in 1945 bevrijd. Bij de Berlagebrug kwamen Canadese en Amerikaanse soldaten op legervoertuigen de stad binnen. We waren zo blij, we kregen vlaggetjes, het leek wel Koningsdag. De soldaten reden over wat toen de Stalinlaan heette, richting de wolkenkrabber. Je mocht ook weer gewoon naar buiten, naar de speeltuin. Ik was toen vijf en begon net te begrijpen wat er allemaal was gebeurd.’

             

Erfgoeddrager: Julia

‘Ik wist niet dat er een Joodse familie bij ons op zolder ondergedoken zat’

Julia, Lieke, Lieuwe, Jan en Teun van de Van den Brinkschool in Wageningen interviewden mevrouw Gonnie Bergman. Zij was vier jaar toen de oorlog uitbrak en woonde toen in het centrum van Amersfoort. De winkel en huis van haar ouders waren gevestigd in een oud pand met verschillende ingangen en een hele grote gewelvenkelder.

Wat nam u mee toen u moest evacueren?
‘Ons hondje Moppie. Mijn vader heeft hem in een doos met gaten gestopt en zo meegenomen. Ik weet nog dat iemand tegen mijn vader zei dat dat niet mocht; huisdieren moesten achterblijven. Mijn vader zei: “We nemen ‘m toch mee!” Maar toen kwamen we bij een familie terecht die helemaal niet van honden hield. Moppie heeft dat blijkbaar aangevoeld en heeft de hele tijd dat we daar waren onder de stoel van de meneer gezeten. Ik kan me niet herinneren dat Moppie een keer heeft geblaft.’

Was u ooit boos in de oorlog?
‘Ik woonde in de binnenstad van Amersfoort, in een groot huis waar je je heel goed kon verstoppen. Mijn vriendje en vriendinnetje mochten altijd tot half acht opblijven. Maar ik niet, ik moest om zes uur eten en daarna meteen naar bed. Daar was ik het helemaal niet mee eens. Maar wat ik niet wist, was dat er op een dubbel zoldertje, helemaal achter in het huis, een Joodse familie verstopt zat. Ik mocht daar ook nooit komen. Die mensen moesten daar de hele dag zitten tot ik naar bed was. Dan mochten de kinderen en hun ouders naar beneden komen. Ik heb er nooit iets van gemerkt. We hadden ook andere onderduikers waar ik wel van wist. Die zaten in de gewelvenkelder verstopt. Mijn vader was blijkbaar bekend. Men zei “Ga maar naar Vonk toe, die heeft wel ergens een plekje”. En dat had ie.’

Heeft u ook iets stouts gedaan in de oorlog?
‘Er waren meerdere ingangen om ons huis in te komen. Tijdens de oorlog was de winkel, waar we normaal het huis binnenkwamen in de avond gebarricadeerd. Dan gingen we via de achterdeur van de buren naarbinnen. We hadden een code. Bij één keer bellen, deden we niet open. Bij drie keer bellen was het een bekende. Op die deur stond ‘Jagers’, de naam van de buren. Op een keer stond er een Duitse soldaat voor de deur en die zei dat ie bij Vonk moest zijn. Ik werd een beetje bang maar kon wel snel schakelen. Ik zei: “U bent verkeerd, meneer, u bent bij Jagers”. En toen draaide hij zich om en ging weer weg. Toen hij weg was ging ik naar binnen en toen zaten daar mijn moeder en een onderduiker. Toen was ik wel een beetje boos want ze waren bijna ontdekt.’

             

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892