Erfgoeddrager: Julia

‘Op school leerden we bijna niets over de geschiedenis van Suriname’

Naast de grote palmboom in de tuin van de Haarlemse woongroep ‘Lieflijk Indië’ staat een klein tuinhuisje. Hier zal het interview met Gerard Brandon plaatsvinden. Hij is in 1949 geboren in Paramaribo en woont inmiddels al heel lang in Haarlem, nu vlakbij de school en ‘Lieflijk Indië’. Voordat het interview begint zet hij een heel bijzonder object in het huisje neer, de vrijverklaringsbrief van zijn overgrootmoeder. Het negentiende-eeuwse document zit in een grote lijst. Julia, Elvie en Fiene van het Rudolf Steiner College worden hartelijk verwelkomd door meneer Brandon. Ze zijn heel benieuwd wat de vrijverklaringsbrief precies betekent.

 Wat een bijzonder document! Wat betekent deze vrijverklaringsbrief?
‘Mijn overgrootmoeder Josephina Cuciet Elisabeth Uruz werd geboren als een tot slaaf gemaakt meisje. Zij werd door haar slavenhouder vrijgekocht. Hij was haar vader. Hij betaalde geld, zodat zij vanaf dat moment vrij was. Veel slavenhouders kregen kinderen met vrouwen die op de plantages werkten. Deze kinderen werden vaak ‘vrij verklaard’. Als mijn overgrootmoeder op straat liep en de vrijverklaringsbrief niet bij zich had, kon ze opgepakt worden. Tot slaaf gemaakte mensen mochten niet zomaar op straat lopen. Ze moesten altijd op de plantages blijven. Door deze vrijverklaringsbrief kreeg mijn overgrootmoeder allerlei rechten die tot slaaf gemaakten niet hadden. Gelukkig is dit bijzondere document in onze familie bewaard gebleven. We hebben zelfs nog een andere, namelijk de vrijverklaringsbrief van mijn betovergrootmoeder.’

Waar bent u geboren en hoe zag uw huis eruit?
‘Ik ben geboren in Suriname, een land dat voor 95% uit oerwoud bestaat. Bij ons in de tuin in Paramaribo stonden bananenbomen en er groeiden watermeloenen. De pitjes van de meloen gooide je uit het raam en het volgende jaar stond de tuin weer vol met watermeloenen. Tijdens mijn jeugd ging het nog redelijk goed met Suriname. Het was een mooi leven. Ik ging naar de sportclub en speelde piano.’

Had u broers of zussen en wat voor werk deden uw ouders?
‘Mijn vader was bewaker in de grootste gevangenis van Paramaribo: Santo Boma. Mijn moeder was verpleegkundige. Ik was enig kind en groeide samen met mijn neven en nichten op. Iedereen dacht dat we broers en zussen waren. Mijn moeder kwam uit een gezin van elf kinderen, dus onze familie is heel groot. In Suriname woonden we allemaal dichtbij elkaar in de buurt en iedereen ging bij elkaar langs. Heel ongedwongen. Als iemand niet thuis was, fietste je naar een ander. In Nederland moet je altijd vooraf een afspraak maken. Een ander groot verschil is het weer. Ik moet hier in Nederland elke winter weer wennen aan de kou.’

Wat leerde u op school over de geschiedenis van Suriname?
‘Op school leerden we bijna niets over de geschiedenis van Suriname. Ik vond dat gek. Ik denk dat de Nederlandse docenten er weinig over wisten, maar een andere reden zal zijn dat de geschiedenis van Suriname erg pijnlijk voor de Nederlanders was. Hun voorouders waren immers de slavenhouders. Zij hebben onze Surinaamse voorouders mishandeld. Tegen ons werd steeds gezegd: ‘Jullie zullen toch naar Nederland gaan. Alles is daar beter. Het onderwijs is beter en je verdient er beter.’ Er werd eigenlijk gezegd: ‘Jullie land stelt niets voor.’ Het hele opvoedingssysteem was gericht op Nederland. In1954, kort na mijn geboorte, kreeg Suriname een eigen regering. Toen werden we bestuurd door eigen mensen en werd het beter. Toen Suriname nog een kolonie was, maakte niemand in Nederland zich echt druk om Suriname. Het was een ‘ver van hun bed show’. De koloniale samenleving tot 1954 was gebouwd op uitbuiting. Het enige doel was geld verdienen. Het maakten de bestuurders niets uit hoe de bewoners behandeld werden of hoe de bewoners zich daarbij voelden.’

Wanneer bent u naar Nederland gegaan?
‘Ik ging in 1970 naar Nederland om te studeren. Eerst Maatschappelijk Werk in Baarn en daarna Andragogie in Groningen. Dat is volwassenenbegeleiding. Ik heb 24 jaar bij de Reclassering in Haarlem gewerkt. Daar begeleidde ik criminelen. Mijn vrouw en ik kregen één zoon: Winston. Ik bleef in Nederland wonen vanwege verschillende redenen. De lonen liggen hier veel hoger dan in Suriname. Daarnaast ga ik heel graag naar muziek, theater en toneel in bijvoorbeeld de schouwburg hier vlakbij. In Suriname is dat aanbod veel kleiner. Suriname is een heel arm land geworden. Er zijn alleen maar steenrijke of straatarme mensen. De helft van mijn familie woont nog in Suriname. We hebben veel contact. Zij gaan ook regelmatig naar Nederland op vakantie.’

Erfgoeddrager: Julia

‘Ik heb de parachutisten zien landen niet zo ver van ons vandaan’

Julia, Karsten en Freek van basisschool De Talisman lopen naar Julia’s huis vlakbij school. Het is een mooie zonnige maar koude dag. Het is Julia’s opa die vandaag geïnterviewd wordt, hij maakte de oorlog mee in Eindhoven en woont nu in een dorp vlakbij Eindhoven. Rob Hermens was 1 jaar oud toen de oorlog uitbrak en woonde aan de Eckartseweg, waar Eindhoven ophield. Hoewel hij nog best jong was, weet hij zich nog veel verhalen en details te herinneren. Zo vertelt hij dat hij de parachutisten tijdens operatie ‘Market Garden’ heeft zien landen in Son vlakbij zijn huis.

Konden jullie schuilen in de oorlog voor een bombardement?
‘Bij de moestuin achter het huis was een groot stuk land en daar hadden mijn vader en de buurman een schuilkelder gebouwd. Een beetje brutaal misschien, maar ze hadden bij de voetbalclub de doelpalen afgezaagd voor het dak. Er was geen voetbal tijdens de oorlog. De kelder was 2 meter breed en 5 meter lang, met bankjes in rijen tegenover elkaar, en er waren kleden. Het was donker dus hadden we een knijpkat. Onze buren hadden schuttersputjes: dat is een diepe kuil zonder dakje en het was maar voor één persoon.

Beneden in huiskamer hebben we wel eens met z’n vijven op matrassen geslapen om sneller naar buiten te kunnen. Dat vonden mijn ouders veiliger. Onze kleding lag dan achter op het bed en er lag ook een jas om snel te kunnen vluchten, zo de schuilkelder in.’

Hoe was de bevrijding?
‘Dat weet ik nog goed, ik was toen 6 jaar. Iedereen was blij en opgelucht want we konden weer vrij bewegen. Ik heb de parachutisten zien landen niet zo ver van ons vandaan, bij de Oude Toren. Ik was blij dat de Engelsen kwamen. We speelden meestal op straat. Een paar jochies waren aan het schooien bij de militairen, ze vroegen bijvoorbeeld om kauwgom of zo. Ik was daar te verlegen of te jong voor. Op een gegeven moment zat ik op een stoeltje voor het huis, toen ik van een Engelsman zomaar een enorm groot tablet chocola kreeg. Hij zei ‘For blondy’!

Is er in de oorlog iets vervelend gebeurd?
‘Bij ons in de buurt woonden twee families van wie de zonen vaak bij de Engelsen ‘hingen’ die achter ons land gestationeerd waren. Zij waren grotere jongens, wij speelden daar ook. Een jongen schopte een keer tegen een open benzineblik en er kwam vuur. Hoe dat kwam, weet ik niet. Het kwam tegen een zoon van de andere familie aan. Die jongen is toen verbrand en uiteindelijk overleden. Het was natuurlijk een ongeluk maar met een vreselijke afloop. Dat weet ik nog heel goed.’

Erfgoeddrager: Julia

‘Ik was verschrikkelijk bang, alleen maar bang.’

Ilay, Giovanni, Julia, Natasja van Basisschool Wereldwijs interviewen Harry Sablerolle (1934). Meneer Sablerolle heeft veel indrukwekkende foto’s bij zich en heeft het bombardement meegemaakt in de Ritakerk in Amsterdam-Noord.

Hoe kreeg u te horen dat de oorlog was begonnen?
Het was op een mooie dag begin mei in Amsterdam. Ik speelde buiten. Het was een doodlopend straat, maar vroeger stonden er bijna geen auto’s . Er stond maar één auto bij ons voor de deur, van de buurman die particulier chauffeur was voor iemand bij de KLM, van Schiphol. Bij het uitbreken van de oorlog is er niet geschoten hier in Amsterdam, maar wel op Schiphol. In die zwarte auto zat een kogelgat. Ik herinner me dat, maar was zes jaar. Ik heb de hele dag verder gespeeld. Zo wist ik het.’

Kende u mensen die gingen onderduiken?
Ja, aan het einde van de oorlog hebben wij een onderduiker in huis gehad. Mijn vader was kapper, maar  moest aan het einde van de oorlog aan de kust werken. Van Texel tot België werden allemaal bunkers gebouwd, om Nederland te verdedigen tegen de bevrijders die uit Engeland of uit Amerika zouden kunnen komen met de boot. Toen brak de spoorwegstaking uit en reed er geen enkele trein meer. Al die spoormensen moesten toen onderduiken. Mijn vader werkte dus aan de kust en daar werkte ook een man uit Noord- Brabant.  Die heeft hij geholpen. ‘Kom maar mee naar mij, naar Amsterdam Noord, dan kun je bij mij blijven wonen totdat je naar huis kan’. En toen brak de hongerwinter uit en mijn vader lag aan het einde van de oorlog op sterven, die ging dood van de honger. Die jongen, het was een boerenjongen, ging de straat op ’s avonds. Hij roofde de katten en honden. Dat vlees at mijn vader en zo is hij in leven gebleven.’

Wat vond u van de NSB?
Tja, dat zijn landverraders. Die kozen voor de vijand. Wat is het ergste in de oorlog? Dat zijn NSB’ers, dat zijn verraders.
Ik zal je een verhaal vertellen. Mijn oom had verkering met een meisje, hij was een jaar of 20. Hij moest onderduiken want hij moest voor de Duitsers, de Moffen, in Duitsland werken en dat wou hij niet,. Dat meisje heeft hem aangegeven bij de politie, ze was boos nadat mijn oom het uitmaakte. Mijn oom is dood, omdat dat meisje hem verraden heeft. Een van de ergste dingen in de oorlog is verraad, dat je voor iedereen bang moet zijn, dus dat je niks vertelt omdat je anders verraden wordt.’

 Wat is het engste dat u mee heeft gemaakt tijdens de oorlog?
‘Het andere vreselijke ding van oorlog is angst.. Voor bommen kon je niet  schuilen, want je weet niet waar ze gaan vallen. Angst en verraad, dat is het allerergste wat er in de oorlog gebeurt. Het engste was het bombardement dat ik heb meegemaakt. Ik zat in de kerk, dat was 17 juli 1943, het was prachtig weer in Amsterdam Noord en die kerk bestond 25 jaar. Het zat vol kinderen; wel vijfhonderd. Harry laat foto’s zien van de kerk na het bombardement].  Zie je dat gat in het dak? De bom was ‘verdwaald’, die was bedoeld voor een vliegtuigfabriek in Amsterdam-Noord, maar ze hebben misgegooid. Tegenwoordig zijn die vliegtuigen modern en kunnen ze heel goed mikken, maar dat kon vroeger niet.  Dat ging toen mis. De bom ging schuin naar achteren en kwam in de kelder terecht en dat heeft de ontploffing gesmoord. Daarom waren er maar elf doden. Voorin de kerk zijn geen slachtoffers gevallen. Ik zat in het midden van de kerk en we hoorden een verschrikkelijk gegier, want bommen die gieren als ze vallen. De gebrandschilderde ramen werden door de luchtdruk ingedrukt, dat gaat zo snel. Die bom ontplofte in de grond, de knal heb ik niet gehoord.  Erna was het pikkedonker en het enige wat je wil is vluchten. Ik vond het het middenpad, maar dat lag helemaal vol rotzooi, dus ik klauterde over de brokstukken en kon nog steeds niks zien door het stof. Werd toen nog door een hysterische vrouw omver gezwiept, maar het stof zakte en het licht komt dan weer tevoorschijn. En toen zag ik een wit gat en daar waren een mannen, één tilde me over een gat heen en toen stond ik buiten. Ik huilde. Zou er nog om kunnen huilen, en toen ben ik naar huis gelopen. Sindsdien ben ik verschrikkelijk bang voor bommen. Ik was verschrikkelijk bang, alleen maar bang.’

Erfgoeddrager: Julia

‘Ik miste mijn vader verschrikkelijk’

Julia, Luca en Lieve zitten alle drie op basisschool De Hasselbraam, tegenover de kazerne in de Tuinstraat waar Lies Vogels tijdens de Tweede Wereldoorlog woonde. Lies ontvangt de kinderen in de serre van haar huidige huis en zet hen wat lekkers voor. Dan begint ze te vertellen. Met haar 93 jaar kan ze zich nog veel herinneren van de oorlog. Ze was elf jaar toen het begon. Net zo oud als Julia, Luca en Lieve nu zijn.

Waarom ging uw vader naar Engeland?
‘Omdat hij bij de Marechaussee zat. Met andere militairen is hij aan het begin van de oorlog naar Frankrijk gelopen om daar mee te vechten. Onderweg hielp hij allemaal mensen. Een maand later staken ze over naar Engeland. Daar heeft hij in Londen heel erge bombardementen meegemaakt. Ondertussen wisten wij niet waar hij was. Dit was, naast de bombardementen, het ergste dat we meemaakten in ons gezin. Ik heb mijn vader jaren niet gezien. Ook kon je heel moeilijk contact met elkaar maken. Ik wist helemaal niet hoe het met hem ging. Een brief ging via via naar hem toe en was lang onderweg. Dan was nieuws al weer oud nieuws. Ik miste mijn vader verschrikkelijk.’

Hoe leefden jullie in de kazerne? 
‘Omdat we niet genoeg kolen hadden en niet alle kamers konden verwarmen, verbleven we in de keuken, waar een kacheltje was. Daar maakten we ook ons huiswerk bij een klein lampje, dat we ook nog van onder zwart hadden gemaakt, zodat er geen licht naar buiten kon schijnen. Dat was verboden. Eten haalden we bij de boer, op een gammel fietsje. Bij de groenteboer stond soms een lange rij. Als je dan aan de beurt was, kon het zijn dat alles al op was. We vermaakten ons met kaartspelletjes en gingen op tijd naar bed. Mijn broertjes sliepen samen op een kamer. Mijn moeder luisterde naar Radio Oranje. Ze zat dan met haar oor tegen de radio aan, anders kon ze het niet horen met ons spelend op de achtergrond.’

Hoe vierde u de bevrijding?
‘We gingen allemaal naar de stad om het te vieren. Het was één groot feest. Amerikaanse parachutisten landden in Son. Zij waren de eersten die binnenkwamen in Eindhoven. De volgende dag kwamen de Engelsen vanuit Valkenswaard over de Aalsterweg binnen. Zij hebben ons bevrijd. Wij gingen ze verwelkomen. Ik had een handtekeningenboekje bij me – dat had je in die tijd als meisje – en heb veel handtekeningen gekregen die dag. Mijn vriendinnen van school, en dus de soldaten, mochten haar of zijn handtekening erin zetten op de datum van hun verjaardag. Ik had ook handtekeningen van beroemde mensen. Elke bevrijdingsdag kwamen de Amerikanen naar Eindhoven om de bevrijding weer te vieren en wij hielden veel contact met hen. We werden ook een keer uitgenodigd om naar Amerika te komen. Dat heb ik gedaan en toen heb ik nog een aantal van deze soldaten ontmoet die hun eigen handtekening herkenden. Ik heb dit boekje goed bewaard.’

 

Erfgoeddrager: Julia

‘Mijn ouders kregen twee dagen de tijd om te beslissen’

Sophie, Julia en Lunamé van het Novalis College in Eindhoven hebben Trees Bauwens geïnterviewd. Zij werd in 1933 in Batavia, het huidige Jakarta, geboren. De leerlingen stelden serieuze vragen. En toch “was het heel gezellig met tante Trees,” vonden ze.

Wat voor familie had u?
‘Mijn vader was, net als zijn vader daarvoor, directeur van het Indonesische  KNMI, het Meteorologisch Instituut. Mijn opa was een Belg die met een Javaanse vrouw was getrouwd. Mijn ouders ontmoetten elkaar op het werk, waar mijn moeder typiste was. Samen kregen ze vier kinderen: Joke, daarna ik, Erik en Ferdinand. Na het overlijden van opa en oma verhuisden we naar hun riante villa. We hadden daar veel luxe en personeel. Er was zelfs een danszaal en iedereen had zijn eigen persoonlijke bediende. Het was een fijne tijd. Onze ouders vertrouwden ons. Ik mocht doen en laten wat ik wilde.’

Wat zijn uw ergste herinneringen aan de oorlogen?
‘Ik was dertien toen de Bersiapperiode aanbrak. Ik kon nog wel naar school. Aan beide kanten gebeurden in die periode vreselijke dingen. Zo zag ik hoe mijn buurjongen vermoord werd toen hij zijn hond wilde redden. We moesten vaak schuilen. Mijn broertje moest dan huilen. Hij kreeg dan een speen met honing, zodat we niet ontdekt werden. Door sommige geluiden uit die tijd heb ik een trauma opgelopen.’

Hoe vond u het om naar Nederland te gaan?
‘Mijn ouders kregen op een gegeven moment twee dagen de tijd om te beslissen: blijven of op de boot naar Nederland om een nieuw leven op te bouwen. Ze kozen voor het laatste vanwege vaders pensioen dat hij dan kon behouden. Ik wilde helemaal niet mee en bedacht een plan om achter te blijven, maar dat durfde ik uiteindelijk niet aan.’

Waar gingen jullie wonen in Nederland?
‘We werden bij een gastgezin geplaatst. Dat was geen fijne ervaring. Ik sliep in de schuur. Na tweeënhalf jaar kregen we een woning in Budel aangewezen. Tussendoor leefden we met z’n zessen in één kamer op een vakantiepark in Oisterwijk. Regelmatig kregen we bezoek van een maatschappelijk werkster. Er werd dan gekeken of we genoeg Nederlandse gewoontes hadden. Ik ging naar de HBS in Tilburg. Ik wilde arts worden, maar daar was niet genoeg geld voor. Dus werd ik verpleegster. Ik heb op veel plekken gewerkt, onder andere in Nieuw-Guinea. Daar moest ik ook weer gedwongen vertrekken. Ik was toen zwanger van mijn eerste kind. Via Bangkok kwam ik terug naar Nederland en uiteindelijk kreeg ik, samen met mijn man, ook in Budel een huis.’

Wat doet u in de vrouwengroep?
‘Ik heb een groep voor vrouwen van Nederlands-Indische afkomst opgericht om met elkaar te praten. Elke derde dinsdag van de maand komen we bijeen. Ik kan hier veel herinneringen delen. Maar we praten vooral over de leuke dingen. Er komen vooral ouderen, maar ik zou er graag jongeren ook bij betrekken.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Erfgoeddrager: Julia

‘Strompelend kwam ik het kamp uit’

De Nijmeegse vader van Ronald was boekhouder op een suikerplantage. Zodoende groeide hij op in Nederlands-Indië. Tijdens de Bersiap-periode zat hij met zijn familie gevangen op een suikerplantage. Als tiener kwam hij naar Nederland en als jonge beroepsmilitair ging hij naar Nieuw-Guinea. Aan Julia, Dhymaris en Ainoa van het MLA in Amsterdam-Zuid vertelt hij zijn verhaal aan de hand van hun vragen.

Waar komen uw ouders vandaan en wat voor werk deden zij?
‘Mijn vader is in Nijmegen geboren en had Indische ouders. Hij werkte op kantoor van een suikerplantage als boekhouder. Mijn moeder werkte niet; het duurde toen nog heel lang voordat vrouwen mochten werken als ze getrouwd waren. Zo ging dat vroeger.’

Wat is uw sterkste herinnering aan de oorlog?
‘Dat we werden bevrijd. Ik ben strompelend het kamp uitgekomen. We werden op een schip gezet. Mensen waren uitgemergeld. Een zeeman zag mij en mijn zus en nam ons mee. Hij zette ons aan tafel en pakte twee blikjes sinaasappelmarmelade en een lepel. Wij aten ons rot ervan en waren al misselijk voor het op was. Het was lekker, maar ontzettend zoet. De resten van de marmelade wierp de zeeman zo overboord. Mijn zus en ik keken met grote ogen naar hem. We vonden het zo zonde. Dat kon je toch bewaren? Ik heb tot op de dag van vandaag altijd een reservepotje Chiffers orange marmelade in de voorraadkast liggen.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Ik kwam op mijn dertiende naar Nederland en had vier jaar achterstand op school en aanpassingsproblemen. De mensen hier wisten maar weinig van wat ons was overkomen, ze wisten niets van Nederlands-Indië. Ze vonden het gek dat we rijst met groente en vlees aten, hier was rijst een toetje.
Ik heb hier nooit mijn school afgemaakt en pas toen ik in dienst ging, ben ik opgeleid; eerst als radiomonteur en later tot rakettenbouwer. Die opleiding was in de Verenigde Staten, in Texas, in het jaar dat Kennedy werd doorgeschoten. Op de terugweg na mijn opleiding, heb ik op het schip Nieuw Amsterdam mijn vrouw ontmoet.’

U bent in 1957 uitgezonden naar Nieuw-Guinea, hoe was dat?
‘Ik was daar als beroepsmilitair in een spannende tijd, omdat Soekarno, de president van Indonesië, het gebied wilde hebben. Dat was een hele heftige politieke verwikkeling. Er werden parachutisten gestuurd, en de Nederlanders stuurde weer troepen om het gebied te verdedigen. Daar zat ik bij. De marine zat er altijd al en patrouilleerde daar met schepen. Ik zat bij de luchtmacht en hielp als radiomonteur mee een radarmast te bouwen. Ik vond het heerlijk om in Nieuw-Guinea te zijn, het leek op mijn geboorteland. Ik was er met mijn maat, ook een Indo, een Indische Europeaan, ook wel een halfbloedje genoemd. Het was leuk voor ons in Nieuw-Guinea te zijn vanwege die Indische gemeenschap, waar we welkom waren om mee te eten. Die Hollanders kregen vreselijk eten en wij aten lekker nasi.’

Bent u ooit nog teruggegaan naar Indonesië?
‘Ik heb geen familie meer in Indonesië, iedereen is geëmigreerd. Toch ben ik na 44 jaar weer één keer terug geweest en dat was meer dan genoeg. Mijn Friese vrouw heeft me bij haar hele familie geïntroduceerd en zij wilde ook wel weten waar ik vandaan kwam. Maar mijn terugkomst op Java was niet heel prettig, het was een nare confrontatie. Ik kreeg last van ptss, een posttraumatische stressstoornis, en kon daarna bijna een jaar niet werken.’

De achternaam van Ronald is bij de redactie bekend.

Erfgoeddrager: Julia

‘Bij ons thuis was het warm en licht’

Tine van Wijk wordt tijdens het opstarten van het videogesprek geholpen door Fabrice, Julia en Lucia van de Anne Frankschool. “Kunt u ons allemaal zien? Ander moet u uw lay-out wijzigen”. Tine ziet alle drie de kinderen. Dus kunnen ze beginnen met het interview.

Waar woonde u toen het oorlog was?
‘Ik woonde aan de rand van de stad, aan de Duivendrechtsekade, waar later de Bijlmerbajes werd gebouwd. Mijn ouders hadden daar een aannemersbedrijf. We woonden eigenlijk op een soort industrieterrein en we hadden er veel ruimte, ook om te spelen. Mijn opa en oma woonden naast ons. Ik was drie toen de oorlog begon. Na mij kwamen nog een zusje in 1940 en een broertje vlak voor de Hongerwinter in 1944. Naast ons zat Cinetone, de Duitse filmstudio’s. De Duitsers vonden mijn kleine zusje er schattig uitzien met haar krulletjes en vroegen aan mijn ouders of ze mee mocht spelen in een film, genaamd ‘De zwarte jurk’. Dat wilden mijn ouders niet, maar ze begrepen ook wel dat je beter geen nee kon zeggen tegen de bezetter. Daarom stemden ze toch toe.’

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘We woonden dus naast de Duitse filmstudio’s. Dat zou veel te gevaarlijk zijn geweest. We hadden in de oorlog wel onze auto en die van een Joodse man begraven op ons terrein. Als aannemersbedrijf had mijn vader graafmachines en zo heeft hij aan het begin van de oorlog de voertuigen verstopt voor de Duitsers. Na de oorlog heeft die man zijn auto weer opgehaald. Hij stapte in, startte de auto en reed er zo, na al die tijd onder de grond, mee weg. Dat was wel heel bijzonder. Ik heb nooit geweten wie deze man was. Dat zou ik heel graag nog eens willen weten.’

Waren er ook leuke dingen in de oorlog?
‘Waar ik heel goede herinneringen aan heb, zijn de avonden dat mijn opa ging vertellen. In 1944, in de Hongerwinter, had niemand meer elektriciteit en ook geen kolen meer en het was heel erg koud. Wij hadden vanwege het aannemersbedrijf nog wel hout en een olielamp. Bij ons thuis was het dus warm en licht. Alle buren kwamen graag bij ons luisteren naar mijn opa. Hij vertelde verhalen van Tijl Uilenspiegel en van de Baron van Münchhausen. Dat waren hele fijne avonden. Het samenzijn, de gezelligheid en natuurlijk de prachtige verhalen die mijn opa vertelde. Maar veel was niet leuk. Zo werd mijn allerbeste vriendin Elsje heel erg ziek in de oorlog. Ze had onder andere difterie. Het gezin was arm en had weinig te eten. Daarom bracht ik haar elke dag een bordje eten. Een keer rukte een van haar broers het bordje uit mijn handen. Terwijl ze naar boven liepen, namen de broers snel een hap. Zij hadden natuurlijk ook erge honger. Elsje werd gelukkig beter en heeft het overleefd.’

Kunt u wat vertellen over het uniform dat u heeft gevonden in de oorlog?
‘In september 1944 had je Dolle Dinsdag. De Duitsers dachten dat ze verloren hadden en velen vluchtten naar huis. Ook de Duitsers van de filmstudio’s naast ons. Maar daarvoor in de plaats kwamen SS’ers in het pand. Dat waren echt slechte, gevaarlijke mensen. Toen ruim een half jaar later duidelijk werd dat de oorlog echt voorbij was, gingen ook zij weer terug naar Duitsland. Op een dag speelden we buiten en zagen we dat de deur van een schuilkelder daar openstond. Daar binnen zagen we een uniform van de SS’ers liggen. Dat was voor ons heel erg spannend, want je wist dat dat de echte slechteriken waren. We denken dat een SS’er zijn uniform heeft uitgetrokken toen hij op de vlucht sloeg.’

       

Erfgoeddrager: Julia

‘Grote mensen konden behoorlijk mesjokke doen’

Tine van Wijk woonde vroeger aan de Duivendrechtsekade in Amsterdam-Oost. Dat was toen echt randje Amsterdam. Haar ouders hadden er, samen met haar opa, een bouwbedrijf. Aan TJ, Julia en Kid van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt vertelt ze via Skype, het is coronatijd dus helaas geen persoonlijke ontmoeting, over haar herinneringen aan de oorlog. Op de vraag hoe haar leven was vóór de oorlog, antwoordt ze: ‘Ik was een heel klein peutertje. Mijn leven was echt een paradijs want ik was het eerste kleinkind van mijn opa en oma en ze waren dol op mij!’

Hadden jullie honger in de oorlog?
‘Tja, ik moet eerlijk zeggen dat wij geen honger hadden. Mijn vader had een bedrijf en daarmee ook geld. Als je geld had, kon je op de zwarte markt eten kopen. Bovendien hadden we boerenfamilie in de polder en in Noord-Brabant, dus wij kregen wel wat van hen. En wij woonden dichtbij Duivendrecht, waar ook boeren zaten. Ik had een vriendinnetje, Elsie, die het thuis niet breed had. Ze waren met vijf kinderen. Elsie werd in de oorlog erg ziek: ze kreeg difterie, bronchitus en pleuritus. Omdat wij wilden helpen, mocht ik haar iedere dag een bordje eten brengen. Iedereen van ons gezin deed wat van zijn eigen bord op het bord voor Elsie. En als ik bij haar thuis kwam, vochten haar broers en zussen erom wie het eten naar Elsie mocht brengen. Want die kon onderweg snel zelf een hap nemen. Gelukkig werd Elsie weer beter en heeft ze de oorlog overleefd.’

Op welke school zat u tijdens de oorlog?
‘Het was een christelijke school met de bijbel in Duivendrecht. Mijn moeder noemde dat ‘het boerenschooltje’. Maar ja, mijn moeder was in de Jordaan geboren dus die vond alles nogal boers. Bij mij thuis deden we niet zoveel aan het geloof, maar op die school wel. Ik was daar ongelooflijk blij mee want ineens was er een God die oplette en voor ons zorgde. Een hele geruststelling. Want ik vond dat grote mensen behoorlijk mesjokke konden doen. Thuis moest iedereen altijd even op zijn eten wachten omdat ik eerst wilde bidden. En ‘s avonds voor het slapen gaan nam ik even de lopende zaken met God door. Het heeft mij in de oorlog steun en houvast gegeven.’

Wat is uw leukste herinnering tijdens de oorlog?
‘Mijn allerleukste herinneringen waren de bijzondere avonden. Op een gegeven moment was er geen elektriciteit meer en ook geen kolen meer, dus iedereen zat in de kou en in het donker. Omdat wij een bedrijf hadden met veel hout en olie, hadden wij wel warmte en licht. Daarom kwamen alle buren in de avond stiekem naar ons. Ze moesten wel zorgen dat niemand hen zag want na spertijd mocht je van de Duitsers niet meer de deur uit. Als we dan allemaal bij het licht bij elkaar zaten, ging mijn opa vertellen. Hij was een fantastische verteller en vertelde over de Baron von Münchhausen, over Tijl Uilenspiegel… dat was ongelooflijk spannend!’

Erfgoeddrager: Julia

‘Ik zei: “Dank je wel, rotmof!” en toen begon hij te huilen’

Als Sil, Boele, Famke, Febe, Julia en Hansje van de Bosschool in Bergen aankomen bij de Ruinekerk om het interview met Gerrit Sijpheer voor te bereiden blijkt de lange tafel waar ze willen interviewen bezet. Daarom ploffen ze in het gras en bereiden daar de vragen voor. De 80-jarige Gerrit komt er gezellig bij zitten. Hansje is jarig en iedereen zingt voor haar. En dan kan het gesprek beginnen. Halverwege schuift het gezelschap op naar de schaduw.

Hoe was het in Bergen in de oorlog?
‘Bergen was bijzonder, omdat we hier een vliegveld hadden. De militairen en luchtmacht waren hier de baas, maar ze waren minder streng en minder erg dan op andere plekken.
Wij woonden aan de Prinsesselaan. Mijn drie jaar oudere broer moest altijd op mij passen en dat vond hij heel vervelend. We gingen vaak met vriendjes – Leo, Theo, Siem en Hans – slootje springen. Ik donderde altijd in de sloot, omdat ik heel klein was en nooit die grote sprongen kon maken. Dan was mijn moeder weer kwaad op me omdat dat water smerig was met kroos.’

Wat deden uw ouders?
‘Mijn vader was meteropnemer. Hij kwam bij iedereen aan de deur en wist dus ook van iedereen waar onderduikers terecht zouden kunnen. Mijn moeder moest voor de hele meute eten koken; voor haar drie kinderen en acht onderduikers. Ik vind het geweldig knap dat het haar altijd gelukt is om iedereen te eten te geven. Mijn vader was leider van de ondergrondse en degene die zich in Bergen bemoeide met het onderbrengen van Joodse onderduikers. Ook mijn ome Freek had onderduikers. Hij werkte bij de PTT en op een dag werd hem door een Joodse meneer gevraagd om zijn familie onder te laten duiken. Mijn vader vertrouwde het niet en hij bleek gelijk te hebben. Het bleek om Joodse mensen te gaan die door de Duitsers gedwongen werden om anderen te verraden. Toen ome Freek terugkwam van zijn werk zag hij dat alle onderduikers bij hem in huis werden opgepakt. Zijn vrouw was hoogzwanger; die lieten ze achter.’

Was u bang?
‘Ik was bang voor de mannen met die grote geweren die in het dorp rondliepen. Ik herinner me een soldaat die op me afliep met een groot geweer. Ik schrok me rot en rende heel snel terug naar huis. Mijn moeder deed de deur open en ik zag de Duitse soldaat de hoek omkomen. Hij kwam naar ons toe en vroeg aan mij: “Heb je honger?” Natuurlijk had ik honger! Toen kreeg ik een hele dikke pil brood met kaas ertussen. Ik zei: “Dank je wel, rotmof!” De soldaat begon te huilen. “Wat is er aan de hand?” vroeg mijn moeder. Net die dag was zijn dorp in Duitsland helemaal platgebombardeerd en zijn hele familie was omgekomen. Hij had ook een kind van mijn leeftijd en daarom moest hij huilen. Mijn moeder was een verzetsvrouw en moest toen een Duitse soldaat troosten. Ik herinner me ook dat ik vliegtuigen laag over de huizen en weilanden zag vliegen en verderop zag neerstorten bij de Vinkenbaan. Dat bleken Poolse vliegeniers. Dat maakte zo’n indruk, dat blijft me altijd bij. Hun graven liggen achterin de begraafplaats hier in Bergen.

Had u veel contact met de onderduikers bij u thuis?
‘Ze waren mijn familie! Mijn grote zus van nu 93 jaar zat bij ons ondergedoken. En ook een jongen, David. Hij was twaalf en mocht zelden naar buiten en verveelde zich natuurlijk. Maar mijn vader was een goede goochelaar en vermaakte de onderduikers, die vrijwel altijd binnen zaten, met zijn optredens. David leerde van mijn vader fantastisch goochelen. Na de oorlog is hij over de hele wereld op gaan treden en heeft een beroemde act gemaakt en zijn geld ermee verdiend!’

        

Erfgoeddrager: Julia

‘Aan tafel vonden we de haas er toch een beetje raar uitzien’

Paulien woonde tijdens de oorlog aan de Hinkeloordseweg in Wageningen. Voor aanvang van het interview gaan Elske-Jet, Sarah en Julia van de H.J. Piekschool even kijken bij haar oude huis. Mevrouw Meier was elf jaar toen de oorlog begon en vertrok met het hele gezin tijdens de tweede evacuatie naar Friesland.

Hoe kwam u erachter dat er oorlog was?
‘Ik sliep altijd heel vast, maar een keer werd ik opeens om vier uur ‘s nachts wakker. Ik hoorde wat op straat. Toen ik ging kijken, zag ik mijn ouders en alle buren buiten staan. Er vlogen allemaal vliegtuigen over. Iedereen verwachtte wel dat de oorlog zou komen, maar niemand wist wanneer. Op die dag, 10 mei 1940, moest heel Wageningen evacueren. Mijn zusje van acht was net geopereerd en lag nog in het ziekenhuis. De dokter zei tegen mijn vader: “Als het mijn dochter was, dan zou ik haar meenemen.” Maar ja, ze was net geopereerd en kon echt niet naar de haven lopen. Toen heeft mijn vader de bovenkant van een oude kinderwagen eraf gehaald. Daar kon mijn zusje, met opgerolde dekens op de bodem, in. Later vertelde ze dat het echt heel ongemakkelijk was. Een week later konden we weer terug naar huis en moesten we meteen weer naar school. Dat vond ik wel een beetje jammer.’

Moest u ook rare dingen eten in de oorlog?
‘We hebben nooit echt honger gehad. Ik weet wel nog dat we een brief kregen van mijn grootouders uit Leiden. “We zijn vandaag aan de bloembollen begonnen en het is best goed te eten,” schreven ze. Toen wij bij de tweede evacuatie in Friesland waren, zouden wij haas krijgen voor het kerstdiner. Mijn ouders hadden daarvoor betaald, want ze wilden ons wel iets lekkers geven voor de kerst. Aan tafel vonden wij kinderen dat het er toch een beetje raar uitzag. Toen hebben we onze schoolboeken erbij gepakt en het dier goed bestudeerd. Het bleek dus helemaal geen haas te zijn, maar een kat! We hebben het met pan en al begraven. Nu lach je erom, maar het was toen echt een drama.’

Hebben er mensen bij u ondergedoken gezeten?
‘Een keer klopten twee Duitsers bij ons aan. Ze waren op zoek naar een knusse – een “gemütliche” – plek. Ze wilden deserteren, stiekem uit het leger gaan. Ze mochten bij ons in de gang eieren bakken. Maar mijn vader was bang voor ons en durfde hen niet bij ons te laten onderduiken. Hij heeft hun een rozenkrans gegeven en toen moesten ze weer verder. Zonder dat ik het wist, hadden we wel een onderduiker in huis. We hadden een huishoudster. Mijn oma in Soestdijk was erg bijdehand. Toen we een keer met haar op bezoek kwamen, zei ze meteen: “Dat is een Jodin”. De huishoudster ging ook mee naar Friesland. Ze had een andere naam gekregen en zo ook een vals identiteitsbewijs. Wij kenden haar als Friedel Pokter. In de Achterhoek hebben ze daarvoor een overleden vrouw van haar leeftijd uit het bevolkingsregister gehaald. Dus officieel leefde de echte Friedel nog. Daardoor heeft onze huishoudster de oorlog overleefd. Op de dag van de Bevrijding hebben mijn ouders ons de waarheid verteld. Tijdens de oorlog wisten wij van niks.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892