Erfgoeddrager: Julia

‘Ik vond het best leuk, met alle buren tijdens het luchtalarm in de badkamer’

Goed voorbereid maar ook best bang omdat mevrouw van der Lugt een hond heeft, belden Destiny Wi, Romaisae Blessing en Julia van basisschool De Springstok aan. Bij het opendoen, blafte Kiek  van blijdschap. Mevrouw van der Lugt stelde de kinderen gerust en zei dat Kiek – net als zij zelf –  veel van bezoek houdt. Gerustgesteld en met een glas chocolademelk en koekjes kon het interview beginnen!

Hoe merkte u dat het oorlog was?
Door de straten liepen soldaten te marcheren. Als zesjarig meisje vond ik dat heel indrukwekkend. De pakken die ze droegen, de muziek en de manier waarop ze marcheerden. Met mijn vriendin wilde ik er dan achteraan. Dat deden we met een zelfgemaakt, papieren hoofddeksel en een ook zelfgemaakt sabel. Toen mijn moeder dat zag, schrok ze enorm en sleurde ons zo van de straat. Ik was nog klein en had niet in de gaten dat ik iets deed wat niet de bedoeling was. Ook was er soms luchtalarm en dan kwamen al onze buren bij ons schuilen in de badkamer omdat dat de veiligste plek was. Ik werd dan in de badkuip gezet. Omdat mijn ouders heel zorgzaam en beschermend waren, had ik niet zo in de gaten hoe gevaarlijk het was. Ik vond het zelfs best leuk, zo met alle buren in de badkamer.

Merkte u iets van de Hongerwinter?
Tijdens de Hongerwinter was er heel veel armoede. Er was geen brood, sowieso geen eten en er waren geen kolen. En het was heel koud die winter van 1944. Alle bomen waren door mensen omgehakt zodat ze met het hout de kachel konden stoken en konden koken. In de buurt stond nog één boom bij de speeltuin. Onze buurman, oom Rinus, zei toen tegen mijn moeder: “Die boom is voor ons!” Toen het donker was en ik sliep, hebben oom Rinus en mijn moeder de boom omgehakt en naar ons huis gesleept. Toen ik wakker was, lag er een hele boom in ons huis. De wortels op de waranda en de kruin aan de andere kant van de kamer. Mijn moeder was erna nog naar buiten gegaan om alle takjes op te ruimen en zo waren alle sporen gewist. Ze was heel bang dat het ontdekt zou worden.

Soms ging ik met mijn oma naar het rangeerterrein bij de Wibautstraat. Er stonden allemaal locomotieven en de verbruikte kooltjes werden er weggegooid. Daaroverheen werd dan zand gestrooid. Veel Amsterdammers gingen er  met een grote zeef naartoe om naar bruikbare restjes kool te zoeken. Mijn oma en ik waren dan lange tijd aan het zoeken en we waren heel blij als we met een klein zakje kooltjes terug naar huis liepen. Van mijn moeder mocht het eigenlijk niet maar ik denk dat ze toch wel blij was met de kooltjes.

Kunt u zich nog iets van de bevrijding herinneren?
Ja,  op een avond hoorden we allemaal vliegtuigen. Ze dropten voedselpakketten, brood en koeken. Ik was boven aan het spelen. Opeens hoorde ik roepen: ‘Kom naar beneden, de oorlog is afgelopen!’ Iedereen ging de straat op en vierde feest. Er waren veel straatfeesten en de Amerikanen kwamen in voertuigen over de brug. Iedereen danste in de remise. Ik zie het nog zo voor me, alle feestvierende mensen in de kuilen waarboven de trams gerepareerd werden. Mijn vader was zó blij dat hij over een heel hoog hek is gesprongen. Dat heeft hij daarna nooit meer nagedaan.

Foto’s: Caro Bonink

Erfgoeddrager: Julia

‘Weer alles kopen zonder bonnen, als we dat beleven, hebben we gewonnen’

Hannie Schepers- Oosterhof is tien als de oorlog begint. Funda, Julia en Nassira van de Multatulischool doken flink de geschiedenis in aan de hand van de vele spulletjes die Hannie Schepers uit die tijd heeft bewaard. Onder het genot van een flesje Fanta en met op de achtergrond muziek uit de jaren veertig, die speciaal voor de gelegenheid was opgezet, stelden ze hun vragen.

Hoe was de oorlog voor u?
‘De eerste jaren vielen best wel mee. Het was natuurlijk niet leuk. We moesten op houten banden naar de Uitweg (een kronkelige weg bij de molen aan de Haarlemmerweg) fietsen om groente en aardappels te halen. Er gebeurden wel erge dingen. Het eten was op, we hadden honger en op die plek bij de Haarlemmerweg zijn drie mensen doodgeschoten en wij moesten stoppen van de Duitsers en toekijken. Ik heb weggekeken. Erg voor mij als kind was ook dat ik mijn hond Molly, die ik sinds mijn vierde had, moest laten inslapen omdat we geen geld meer hadden voor eten. Of we Molly hebben opgegeten? Nee, alsjeblieft. Maar katten aten mensen soms wel in de oorlog. Dat was heel erg, maar erger was dat ik zag hoe onze buren in een vrachtwagen werden gestopt en werden weggereden. Vast naar een concentratiekamp. Ze waren Joods. Nee, ik niet. Anders zat ik hier waarschijnlijk niet.’

U heeft veel spulletjes bewaard, zien we.
‘Heel veel. Bijvoorbeeld een sigaar die mijn vader kreeg nadat ie heel stoer in de Euterpestraat, waar hij zich moest melden (en dat betekende vaak niet iets goeds), had gezegd dat ie niet naar Duitsland ging. Hij zei: “Jullie zeggen toch altijd ‘befehl is befehl’, dus blijf ik bij het spoor, want dat moest ook van jullie!’Toen mocht ie gaan, en kreeg ie een sigaar toe! Ik heb ook nog een munt ter nagedachtenis aan een staking bij het spoor waar mijn vader – stationschef – aan mee heeft gedaan. En geld uit die tijd, illegale blaadjes die mijn vader stencilde, lege pakjes kauwgum en sigaretten, granaatscherven, een poster van een soldaat. Die poster had ik gepikt uit een winkel op de Dam waar je je tijdens de oorlog kon aanmelden voor het Duitse leger. Het pand werd vlak na de oorlog door boze Nederlanders geplunderd. En… heel mooi, ik heb mijn poesiealbum nog.’

Wat staat er allemaal in het poesiealbum?
‘Veel rijmpjes en lieve woorden. Van mijn moeder bijvoorbeeld in 1937: ‘Leef gelukkig, zonder verdriet, bloei als een roos en vergeet mij niet’. M’n tante To schreef in november 1942: ‘Weer alles kopen zonder bonnen, als we dat beleven, hebben we gewonnen!’ En Piet, die samen met mijn vader in de Reinier Claeszenstraat was ondergedoken, schreef er op 15 december 1944 in. Het laatste couplet is zo: ‘Deze bladzijde zal na jaren/ Je gedachten terug laten gaan/Naar een der slechtste van je leven/ Herinner je dan bij al die overpeinzingen/ In een hopelijk gebeterd getij/ Terwijl je deze regeln ziet/ Ook een ogenblikje nog eens aan mij/ Die kennis van je, genaamd Piet.’ Omdat ik difterie kreeg, kreeg ons huis een plakkaat op de deur dat er een besmettelijke ziekte aanwezig was. Dat schrok de Duitsers af. Toen konden mijn vader en Piet dus weer in huis komen. Dat ze gevaar liepen ziek te worden, namen ze op de koop toe.’

Erfgoeddrager: Julia

‘De Jodenjager groette mij, het volgende moment werd hij neergeschoten.’

Wij interviewden Wim Vlaanderen, hij woonde in de Watergraafsmeer, wat een deftige buurt was. Zijn moeder zei corridor in plaats van gang.

Hoe was het hier in de buurt tijdens de oorlog?
“Watergraafsmeer was vroeger een eigen gemeente. Het was een hele deftige buurt. Er stond maar een auto, die was van de dokter. Verder was het een groot speelterrein. Mijn grootvader was wethouder, hij woonde ook in de straat. Overal liepen dienstbodes met bonnètjes; witte mutsjes op het hoofd. Het personeel ging via het souterrain naar binnen, zij kwamen niet boven. Alleen de chique mensen gingen de trap op. Mijn moeder was ook heel deftig, ze was hofdame bij koningin Wilhelmina geweest. En toen kwamen de Duitsers. Ik zag ze marcheren, ze zongen driestemmig. Dat vond ik heel mooi. Maar ik mocht ze van mijn ouders niet aardig vinden.”

Kende u Joodse mensen?
“Naast ons woonde een Joods gezin, de familie Nol. Mijn vader bouwde een kast bij hen. Een diepe kast met een soort dubbele wand. Je zag maar een kleine kast. De oma van de buren zat daar verborgen. Bij een grote razzia werd ze niet gevonden. Op een dag vertrok de familie Nol. Ze gingen onderduiken. Mijn vader zei tegen hen: ‘Vertel maar niets, hoe minder ik weet, hoe beter.’ Ze zijn uiteindelijk toch allemaal gedood. Er liggen Stolpersteinen ter nagedachtenis van hen voor de deur.”

Heeft u iets spannends meegemaakt in de oorlog?
“Toen de familie Nol weg was, kwam er een andere familie in hun huis wonen: de familie Wim Henneicke. Zijn vrouw had drie kinderen uit een eerder huwelijk. Ze hadden samen een zoon, die heette ook Wim, net als ik, hij had een blauw en een bruin oog. Zij spraken plat Amsterdams. Henneicke was een Jodenhater. Hij vroeg aan mijn vader over onze oude buren: ‘Waar zijn die Joden gebleven?’. Mijn vader zei natuurlijk niks. Op een dag bleek dat Henneicke allemaal Joden had verraden, hij stond aan het hoofd van een groep Jodenjagers. Toen is het Verzet in actie gekomen.
Ik weet het nog goed: ik liep op straat, hier in de Linneaussparkweg en ik passeerde meneer Henneicke. Hij groette me en ik knikte verlegen met mijn hoofd naar beneden: ‘Goeiemorgen, meneer Henneicke.’ Het volgende moment hoorde ik schoten, iedereen was bang. Heinnecke was doodgeschoten op straat.”

Had u vrienden in de oorlog?
“Ja, Wim Henneicke, onze buurjongen. Een hele aardige jongen. Ik weet nog goed dat ik een keer bij hem speelde en ze hadden ineens heel mooi speelgoed. Een prachtige trein en een pop en ze waren niet eens jarig. Wat bleek, hun vader stal die poppen van de Joden die weggehaald waren. Ze hadden ook een bontmantel gestolen. Die droeg de buurvrouw dan. Het was een klein vrouwtje, ze leek wel een rolmops.”

Hoe was het in de Hongerwinter?
“Mensen werden broodmager en stierven, men kon ze niet begraven, daar was geen geld voor. De Zuiderkerk was leeg en werd ingericht om mensen op te baren.  Via de kerk gingen mijn oudste broers en zus naar Friesland. Op de Middenweg stond paard en wagen, die bracht ze weg. Mijn moeder huilde. Met een aak voeren ze over het IJsselmeer naar Enkhuizen. Omdat ze allemaal zo zeeziek waren hadden ze bij aankomst helemaal geen trek. ‘Ze eten niet!’, riepen de vrouwen die hen met grote broden opwachtten. Daarna kregen ze natuurlijk wel heel veel trek, ze bleven eten. Mijn oudste broer moest het eten dat overbleef aan de kippen geven, maar hij at het stiekem zelf op.”

foto’s: Marieke Baljé

Erfgoeddrager: Julia

‘Doodse stilte’

Wij interviewden Gerard Meulemans over zijn tijd in de oorlog in Indië.

Waar woonde u toen de oorlog uitbrak?
“Ik woonde met mijn ouders in Tanjung Pinang, een stad op een klein eiland, maar toen de oorlog uitbrak was ik daar 3000 kilometer vandaan, in Malang, op Java. Ik zat op een jongensinternaat.”

Eerste kamp: Malang
“Ik werd in Malang geïnterneerd: in een kamp gestopt. We moesten ons opgeven. Vrienden van mij deden het niet en die zijn vrij gebleven. Maar ik heb het wel gedaan. Het voelde als een vakantiepark, mooi afgezonderd bij het strand. Van oorlog was nog geen sprake.”

Tweede kamp: Tjimahi
“Op een dag moesten we allemaal een trein met geblindeerde ramen in. Van Oost-Java helemaal naar West-Java, naar het kamp Tjimahi. Drie dagen in die trein, zonder eten en drinken. We werden naar een lege kazerne gebracht. Daar was het heel anders, je was echt gevangen, je kon er niet uit. We sliepen in barakken.”

Hoe was het om van een soort vakantiepark opeens naar een cel te gaan?
“Alles was in één keer totaal anders. We sliepen op de grond in een zak gevuld met gras, zodat je toch nog op iets lag. Maar er zaten kleine luizen in die zak, die stonken als je ze doodmaakte. Ellendig. Net als op het internaat moet je in een kamp discipline hebben. Je moet ook soepel zijn en je vrienden kiezen, want overleven in je eentje is niet makkelijk. Je hebt vrienden nodig die iets van je kunnen overnemen, zoals eten halen. Maar onder barre omstandigheden gebeuren ook barre dingen. Er werd veel gestolen. Er was een vader die eten voor zijn zoon haalde, maar dat dan stiekem op at… Het is aan jezelf of je aan dat soort dingen meedoet of dat je je eigen weg volgt.”

Wat is het engste of gevaarlijkste dat u ooit heeft meegemaakt?
“Toen we naar het tweede kamp gingen, mocht je geen geld meenemen van de Japanners. Maar er waren mensen die toch geld in typemachines hadden meegesmokkeld. We werden allemaal opgetrommeld. Twee mannen werden voorgeleid. We stonden allemaal in rijen. Er kwam een hoofdofficier, met een Samoerai-zwaard. Hij zag er opgewonden uit en begon te schreeuwen, zoals ze doen als ze boos zijn: ‘Oeiiwaa!’ Ik wist niet wat ze zeiden, maar het werd door de tolk vertaald. De bedoeling was dat de mensen die gesmokkeld hadden zouden worden onthoofd! Iedereen dacht: nu gaan we een onthoofdingsscene meemaken. Doodse stilte, een heel veld vol mensen. Toen dat zijn effect al had, zei die Japanner: ‘Maar… voor deze keer zal ik genade hebben!’ Het gevoel dat dat ons gaf… je moet je voorstellen! Je stond daar maar, en je moest je bek houden, en je mocht geen geluid maken. Echt afschuwelijk en emotioneel.”

Hoe was het moment dat de oorlog voorbij was?
“Ik moest werken aan een spoorlijn. Elke ochtend hoorde je heel vroeg: ‘Jaaa, carreee! en dan moest je lopen. Maar op een dag werd het uitgesteld en moesten we wachten. We hoorden allemaal geschreeuw bij de poort en daarna hoorden we: ‘Het gaat niet door’.
De Japanse commandant haalde toen de Japanse vlag, die op een lange stok stond, uit de grond. Dat hele zootje liet hij vallen! Daar is hij voor opgepakt en weggevoerd. En toen was de oorlog over.”

Foto’s: Caro Bonink

Erfgoeddrager: Julia

‘Soms vroor het in de hongerwinter wel 20 graden.’

Loes Meijer is 9 als de oorlog begint. Ze woont in Amsterdam in een buurt waar veel joden wonen. Vanuit haar raam ziet de vliegtuigen overvliegen. Ook ze ziet hoe de bommen vallen op haar stad. Tegenwoordig woont ze in de Haagse Vogelwijk.

Heeft u zelf moeten onderduiken?
Nee, ik niet. Mijn broer wel. Hij had de leeftijd dat hij voor de Duitsers moest werken. Om daar onderuit te komen, heeft hij zich verstopt. Zelf hoefde ik nooit onder te duiken. Soms was er wel een alarm op straat te horen. Dat geluid is vergelijkbaar met het huidige alarm, dat elke eerste maandag van de maand te horen is. Het alarm was in alle straten te horen en iedereen wist wat het betekende. Wanneer het alarm uit 2 tonen, hoog en laag bestond, moesten we snel naar binnen. Het was mogelijk dat we snel ons huis in moesten en ramen en deuren sluiten, maar het kon ook zijn dat we de schuilkelders in moesten. Deze kelders waren meer een soort gangen. Aan de buitenkant was het een bobbel, vaak met gras overgroeid. De muren waren van beton. Daar stonden we dan met veel mensen te wachten tot het alarm weer ééntonig klonk zonder verschillende hoogtes. Dan pas mochten we de kelder weer uit komen.

Heeft u veel gemerkt van de hongerwinter?
Ja, de hongerwinter was vreselijk, vreselijk! Het was ontzettend koud. Zo koud kan je je bijna niet voorstellen. Zulke koude winters hebben we gelukkig niet meer. Soms vroor het wel 20 graden! In die kou stonden we dan in een lange rij te wachten op wat graan bij de graanboer. Soms stond ik daar met mijn moeder. Soms met een vriendinnetje. Met dat vriendinnetje heb ik nu nog altijd contact. Al 81 jaar. Per persoon kreeg je dan 2 pond graan van de graanboer. Ouderwetse koffiemolens werden gebruikt om het graan te malen en daar kon je dan pannenkoeken of brood van bakken. Dat werd dan in gaarkeukens klaargemaakt. Vaak hadden we ook soep. Die soep vond ik erg smakelijk. Maar ze hadden bijvoorbeeld ook suikerbiet. Die smaak kan ik me nog herinneren. Helemaal niet lekker.

Wat is uw mooiste herinnering van de oorlog?
De winters waren ontzettend koud, maar de zomers daarentegen waren wel weer warm. Wij woonden dichtbij een meertje. Dat was afgezet met balken. Soms liepen daar ook ratten rond. In dat buitenwater heb ik leren zwemmen, tussen het kroos. We hadden een hengel met een band eraan, die je om kreeg. Iemand had die hengel vast en dan werd je omhoog gehesen. Je kon dan mopperen wat je wilde, maar ze lieten je gewoon in het water vallen. Later kreeg je ook een losse lijn. Dat was dan een los touw, voor als je al kon zwemmen. Dat buitenwater is later een prachtig zwembad geworden, maar ik vond het watertje, waar ik heb leren zwemmen eigenlijk veel romantischer.

Erfgoeddrager: Julia

‘ ’s Nachts hoorde je bommenwerpers over de huizen vliegen’

Karel de Boer is 20 jaar als de oorlog begint. Hij wordt wakker van harde knallen en ziet twee vliegtuigen achter elkaar aanjagen. Een paar minuten later gaat het luchtalarm af. Het is oorlog.

Waar woonde u toen de oorlog begon?
Ik woonde in hetzelfde huis als nu en weet nog goed hoe het allemaal begon. Ik sliep op zolder en werd wakker van harde knallen. Twee vliegtuigen zag ik achter elkaar aanvliegen. Het was een prachtig gezicht maar ook erg gevaarlijk.
Na 2 jaar moesten wij hier uit de Kauwlaan weg. Er moest een tankgracht komen. Alles tussen het strand en de tankgracht moest wijken. Mijn ouders hadden vrienden aan de Wassenaarseweg en we mochten bij hen komen wonen. De ochtend dat we verhuisden, stond plots één van de vrienden van de Wassenaarseweg voor de deur. De Duitsers hadden hun huis overgenomen. Gelukkig belde er toen een vriend uit Rotterdam, dat hij nog wel plek had. Rotterdam was net gebombardeerd. Dus het voelde wel raar om juist daar te gaan wonen. We moesten alles in ons huis achterlaten, zodat de Duitsers er meteen in konden trekken. Maar de mensen die ons kwamen helpen verhuizen hebben ons goed geholpen. Want ik wilde niets achterlaten voor de Duitsers. We hebben zelfs de brandende kachel uit het huis gehaald. Ik denk dat dat uiteindelijk de reden is waarom er tijdens de oorlog niemand in dit huis is gaan wonen.

Wat deed u tijdens de oorlog?
Ik wilde mijn studie afmaken in Rotterdam. Maar ik weigerde een verklaring te tekenen, dat ik niets tegen de Duitsers zou ondernemen. Daardoor mocht ik niet verder studeren. Om mijn vader niet in problemen te brengen, heb ik mijzelf bij de Duitsers gemeld en gezegd dat ik de verklaring niet had ondertekend. Ik werd daarop naar Duitsland gebracht en moest 3 jaar lang onder dwang werken. Ik woonde toen in een barak vlak naast een fabriek. De kamer waar we sliepen was ongeveer net zo groot als een woonkamer, maar daar stonden dan stapelbedden voor tien mannen. Wat mij nog steeds bijstaat is, dat de man die onder mij sliep, na vier dagen werd opgepakt en naar een concentratiekamp werd afgevoerd.
Tijdens de bevrijding zat ik nog in Duitsland. Wij hebben onszelf bevrijd. We hadden auto’s gejat en we wachtten tot er weer genoeg treinen reden om ons naar Nederland te brengen. Treinen waren toen een soort open vrachtwagens. Wij werden naar Limburg gebracht, want de rest van Nederland was nog niet bevrijd. Toen de Duitsers echt verslagen waren, ging ik terug naar Rotterdam om mijn spullen te halen. Ik wilde weer terug naar mijn oude huis in Den Haag. Niet iedereen mocht naar Den Haag terug. Alleen de mensen die er voor de oorlog woonden en werkten.

Wat staat u nog het meeste bij van de oorlog?
De angst die je altijd had, want je was nooit veilig. ’s Nachts hoorde je de bommenwerpers over de huizen vliegen. Soms vielen er per ongeluk bommen naar beneden of werden er vliegtuigen neergeschoten. Je wist nooit waar ze terecht zouden komen.
In Duitsland waren de mensen niet vriendelijk tegen de mensen die moesten komen werken uit andere landen. Ook is de omgeving bij de fabriek vaak gebombardeerd. We moesten dan de schuilkelders in, waar je de harde knallen goed hoorde. Het gebouw trilde zo hard, dat er scheuren in de muur kwamen. Daarna kwamen dan Duitse politietroepen, heel nare mensen, om alles weer in orde te maken. Als de politietroepen er waren, dan had je het als werknemer erg moeilijk.

Erfgoeddrager: Julia

‘Soep uit de gaarkeuken ’

Toen de oorlog begon was Henk Veenstra nog een kleuter. Zijn jeugd is voornamelijk getekend door de spanningen van deze tijd. Ook de Hongerwinter heeft grote indruk op hem gemaakt. Eten was geen vanzelfsprekendheid, net als zoveel andere dagelijkse dingen als gas en licht. Maar gezamenlijk hebben ze zich er als gezin doorheen geslagen. 

Had u veel honger in de oorlog?
“Ja. We hadden zo’n honger, dat we zelfs bloembollen en suikerbieten hebben gegeten. In de Haarlemmerweg was de gaarkeuken, waar je soep kon halen. Nou ja, soep… het was een pan met heet water en alles wat maar eetbaar was, er door heen geroerd. Ik heb me één keer lelijk verbrand daar, doordat ik bij het loket mijn eigen emmer met hete soep over me heen kreeg. Ik ben snel naar binnen gehaald en afgespoten met koud water. Gelukkig kreeg ik wel een nieuwe emmer soep. Dat was een meevaller, want eten was het allerbelangrijkste.”

Wat herinnert u zich nog meer van de oorlog?
“Er was geen stroom. Geen licht, geen gas. Mijn vader en mijn moeder waren fanatieke kaartspelers. Mijn oom en een tante kwamen elke avond langs om te spelen. Maar hoe moest je kaarten in het donker? Mijn vader had een oude fiets met dynamo op de kop getikt, en daar de voorvork uitgehaald. Aan die voorvork had hij het handvat van een koffiemolen gemonteerd, en de dynamo in verbinding gebracht met drie fietslampen aan het plafond. Als je aan het handvat draaide, gingen de fietslampen aan! In ploegendienst losten we elkaar dan af. Maar sindsdien hou ik niet meer van kaarten. Dat kwam omdat ik daar maar uren zat te draaien. Als ik slaap kreeg, draaide ik langzamer. En dan riep mijn vader: “draaien!” 

Heeft u wel eens de regels van de Duitsers overtreden? 
“Ja! Mijn zuster werkte in de van Hogendorpstraat, bij bakkerij Van Bertram. Maar ze kreeg nooit een kapje brood mee, hoor. Op een dag zei de bakker: “Vanavond wordt er voor de Duitsers gebakken en dan staan de deuren van de bakkerij open.” Dat was dan om de stoom en de hitte te laten ontsnappen. Toen ben ik met mijn broer, op blote voeten, 's avonds na achten naar buiten geslopen. Toen zijn we zo de van Boetzelaerstraat uitgelopen, via de Groen van Prinseterenstraat. Al snel zagen we de hitte uit de bakkerij komen, de deuren stonden inderdaad open. En toen hebben wij allebei twee broden gepikt, want we hadden honger. Een feestmaaltijd was dat!”

Tijdens het interview

 

Erfgoeddrager: Julia

‘Uit huis gezet door onderduikgezin ’

Marian Smook woont nu in een huis aan de gracht en ze verzamelt olifantjes. Maar tijdens de oorlog moest ze onderduiken. Haar niet-Joodse vader scheidde van haar Joodse moeder. Eerst was ze daar heel boos om, maar nu kan ze hem wel een beetje begrijpen. Dat vonden we heel bijzonder, en knap.

Waar woonde u toen de oorlog begon?
“Ik woonde met mijn ouders in de Pijp, in de Govert Flinckstraat. Ik was enig kind en liep elke dag van huis naar school in de Rivierenbuurt. Dat was ver lopen! Ik liep dan door de Van der Helststraat en de Maasstraat. Maar in de oorlogsjaren liep ik liever om. Want anders moest ik langs de gaarkeuken (die zat op de plek waar nu het benzinestation zit). En als ik daar langs liep en de geur van eten rook, viel ik flauw van de honger.”

Was u bang in de oorlog?
“Ja, er was honger, soldaten op straat en mijn moeder was Joods. Ze moest een Jodenster dragen en mocht nergens komen. Mijn vader was niet-Joods en daardoor waren we wel veiliger. Totdat vader in 1944 besloot om bij ons weg te gaan. Hij kon het niet aan om met een Joodse vrouw getrouwd te zijn. Opeens dreigde het gevaar aan alle kanten. Ik was zo verdrietig. En zo bang. Mijn moeder en ik moesten onderduiken. Ik was 10 jaar toen mijn moeder onderduikplekken voor ons had gevonden. Zij in Amsterdam en ik in Ommen. We namen afscheid. We zwaaiden. En toen zag ik haar niet meer..”

Werd u goed verzorgd bij uw onderduikadressen? 
“Het eerste gezin waar ik onderdook, had een dochter met het Syndroom van Down. De ouders hadden mij uitgekozen omdat zij zo hoopten dat ik een vriendinnetje voor dat meisje zou worden. Maar ik speelde met de andere kinderen en hun dochtertje stond weer in haar eentje. Dat namen die ouders mij zo kwalijk dat ze mij op een avond boos de deur uit hebben gezet.
Toen heb ik heel hard gegild. En, ik had geluk, de buren hebben mij toen in huis genomen en daar heb ik het goed gehad. Na de oorlog kwam mijn moeder me weer halen. Ik schrok enorm. Mijn moeder was in mijn herinnering een prachtige vrouw. Maar in 1945 was ze heel erg vermagerd: daar stond een gerimpeld, grijs vrouwtje voor me. Dat was mijn moeder niet.. Ik schrok zo dat ik dialect ging spreken met mijn onderduikouders. Daarna kwam het gelukkig wel weer goed. Samen gingen we terug naar Amsterdam.” 

Interview met Marian Smook

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892