Erfgoeddrager: Jayden

‘Ik was nieuwsgierig en wilde Europa zien’

De kleine huiskamer van Orelia Blinker zit meteen vol, wanneer Jayden, Shevany, Anna Lieve, Merlijn en Welmer van het Vox-College binnenkomen om haar te interviewen. Mevrouw Blinker vindt het gezellig: al die leerlingen over de vloer. Als het maar niet te persoonlijk wordt, zegt ze gekscherend. Maar het wordt een warme ontmoeting.

Heeft u een leuke jeugd gehad?
‘Ik heb een hele fijne jeugd gehad. Ik ben geboren in Suriname, op een plantage die Vacomjetepousse heette. We waren thuis met zes kinderen. Rond mijn tweede verhuisden we naar de plantage ertegenover, Jedesire. Hier woonden ook veel familie, neven nichten, ooms en tantes. Ik heb een jeugd gehad als een schipperskind. Jullie weten wat dat betekent? Die ouders varen, maar de kinderen moeten naar familie of internaat want aan boord is geen school. Zo’n jeugd heb ik ook gehad. Op de plantage was geen school, dus ik kwam terecht bij familie in Paramaribo. Elke vakantie ging ik terug. En dat was dan altijd feest voor mij als ik terugging. Iedereen kwam dan thuis want al die nichten en neven woonden de rest van het jaar ook in een andere stad, bijvoorbeeld in Moengo. We waren wel met z’n twintigen, dat was echt fantastisch want we genoten van elkaar.’

Merkte u er iets van dat Suriname een kolonie van Nederland was?
‘Net als de kinderen hier in Nederland kregen wij op de lagere school ook rekenen, geschiedenis, Nederlands, aardrijkskunde: alles in het Nederlands. Op straat waren veel militairen uit Nederland. Als ze dienstplicht hadden, was Suriname favoriet. En ja, we vierden ook Koninginnedag, dan hadden we kermis. We hadden eerst Juliana als koningin en later kregen we Beatrix. Sinterklaas vierden we niet, niet in mijn jeugd. Ik heb nooit Sinterklaas of Zwarte Piet gezien. We wisten wel dat het bestond, misschien uit boekjes, en we noemden dit feest Pieterbaas. Maar die kwam nooit bij ons op school.’

Hoe oud was u toen u naar Nederland kwam?
‘Ik was 24 jaar. Veel mensen om me heen vertrokken naar andere landen. Dus ik was nieuwsgierig geworden en wilde weten wat er in Europa was en in al die andere landen. Ik was niet van plan om hier te blijven, ik wilde eigenlijk teruggaan naar Suriname. Maar mijn man wilde wel hier blijven, daarom ben ik gebleven. Ik heb veel landen gezien in Europa en daarbuiten.’

Merkte u iets van discriminatie toen u naar Nederland kwam?
‘In het begin, nee. In de tijd dat ik naar Nederland kwam, was er geen discriminatie. Discriminatie is veel later gekomen. Pas nu in jullie tijd. Iedereen vond je leuk want er waren nog niet veel donkere mensen. In de Dapperbuurt bijvoorbeeld waar ik woonde, waren maar twee donkere gezinnen. En toen ik in de jaren ’60 naar Amsterdam-Noord verhuisde, woonden hier ook maar drie donkere gezinnen. Grapjes werden er wel gemaakt over je huidskleur. “Je hoeft je handen niet te wassen want die worden toch niet schoon”, zoiets. Ik schonk er geen aandacht aan en het deerde me niet. Ik dacht: er zijn altijd domme mensen die domme opmerkingen maken.’

Heeft u nog contact met familie in Suriname?
‘Mijn moeder heeft grond in Suriname, daar wonen mijn zussen nu op. Ik wil niet terug naar Suriname want ik wil bij mijn kinderen blijven. Mijn broer stuurt elke dag een app. Dat zijn 365 plaatjes op mijn telefoon, met een tekst of een bericht. Dat vind ik erg leuk. Als ik in Suriname ben, wil ik bij mijn familie zijn. Niet in een hotel, dat is belangrijk. Want als er iets met me gebeurt, weten zij precies bij welke dokter ze moeten zijn. Ik houd erg van de natuur, wandelen en buiten zijn. Als ik naar een ander land zou kunnen, dan zou ik nog wel naar Kenia willen. Laatst kreeg ik via de app een liedje toegestuurd van de Zuid-Afrikaanse zangeres Miriam Makeba. Het liedje heet Malaika. Ik herkende een paar woorden. Mijn grootmoeder zong toen ik klein was altijd een liedje voor me in het Swahili. En ineens herkende ik die taal in het lied van Miriam. Ik heb het via Google Translate vertaald. Het is een sprookje over drie vrienden die als slaven naar Suriname werden gebracht. Ze konden vliegen en wilden naar Afrika. Maar ze mochten geen zout eten. Dan werden ze te zwaar. Want zout houdt vocht vast. Een van hen had een vrouw leren kennen en die hem toch zout had gegeven zodat hij niet meer weg kon. Hij zegt letterlijk: ik kan niet, mijn geluk is weg. Hij is achtergebleven en de anderen zijn gegaan. Dat zong mijn oma dus altijd en nu begrijp ik het.’

 

Erfgoeddrager: Jayden

‘Ik heb van alles meegemaakt, maar was nog te klein om het te begrijpen’

Joop Spaans is geboren in 1932 en woonde tijdens de oorlog met zijn ouders en drie broers in de Spoorbuurt in Alkmaar. Aan Latischa, Marilisa en Jayden van basisschool De Cilinder vertelt hij over zijn herinneringen.

Was is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Op 10 mei 1940 werd ik wakker van geschiet dichtbij huis. De Duitsers beschoten en bombardeerden het militair vliegveld van Bergen. Mijn broers en ik wisten niet meteen wat er aan de hand was. Het was zomaar oorlog. Dit duurde een paar dagen, daarna heeft Nederland zich overgegeven en waren de Duitsers de baas.
Ik had geen idee wat oorlog betekende. Ik zou in september naar de eerste klas van de lagere school gaan. Ik ging ook gewoon naar school, maar in het gebouw was een militaire kazerne met soldaten. Dus toen moest er een ander gebouw gevonden worden waar wij les konden krijgen. ’s Morgens kregen we les in een magazijn.
Het laatste jaar hadden we geen school meer bij gebrek aan leraren. Ook was er geen verwarming omdat de kolen op waren. Omdat ik goed kon leren en graag wilde leren, kreeg ik – samen met twee andere jongens – les bij een leraar thuis.’

Hoe voelde u zich in de oorlog?
‘Ik vond het best wel eng allemaal. Regelmatig marcheerden groepen Duitse soldaten door de straat. Er was geen eten te koop, alleen met voedselbonnen, die ieder gezin kreeg. Maar veel was het niet. Daarom probeerden we bij de boeren voedsel te kopen. Mijn vader was buschauffeur en reed tussen Alkmaar en Den Helder. Hij kende veel boeren en iedere rit wist hij wel eten te regelen. Met mijn broer mocht ik na schooltijd met de bus mee en dan zette mijn vader ons bij een boer af om wat melk of aardappelen te halen. Op de terugweg nam mijn vader ons weer mee. We vonden het prachtig om bij de boer langs te gaan en daar te kijken. Soms kregen we een snee brood. Zodoende heeft ons gezin nooit honger gehad in de oorlog. Dat was ons geluk.
Als kind was je wel bang dat je vader meegenomen zou worden. En af en toe was er ook een razzia. Mijn vader was te oud om nog te werken in Duitsland, maar deed tijdens zo’n razzia toch zijn uniform en pet op. Dat maakte indruk en dan gingen de Duitsers weer weg.
Iedere nacht gingen er vliegtuigen van Engeland naar Duitsland om bommen te gooien. Ik heb van alles meegemaakt, maar was nog te klein om het te begrijpen.’

Wat maakte heel veel indruk op u?

‘Toen de oorlog in de buurt van Amersfoort begon, moesten alle gezinnen daar van de Nederlandse regering tijdelijk ondergebracht worden in deze buurt. Iedereen kreeg een familie in huis. Dus wij ook; een man vrouw en een paar kinderen. Ook heb ik NSB’ers in uniform zien marcheren door de straten. Die scholden we uit voor vuile rot NSB’ers. En dan liepen we hard weg.
Ook indruk maakte het eind van de oorlog. Dat was me toch een feest. We hoorden de Canadezen aan komen rijden met hun jeeps. We wachtten ze op en liepen met ze mee. In iedere buurt was wel een feestcomité dat iets organiseerde. We waren zo blij!’

             

Erfgoeddrager: Jayden

‘De soep was eigenlijk warm water met aardappelschillen’

In de auto op weg naar Osdorp bedenken Ikemba, Jayden, Yosef en Ilias van basisschool Zeven Zeeën nog wat vragen. Riki Simonis woont samen met haar man in een mooie ruime flat. De jongens zien overal stenen beeldjes staan. ‘Dat is mijn hobby’, zegt mevrouw Simonis, ‘ik bewerk spekstenen’. Na het koekje kan het interview beginnen.

U verhuisde in de oorlog van West naar Noord. Vond u het erg om te verhuizen?
‘Nee, helemaal niet. Ik heb een broer en een zus, ik ben de jongste, en we woonden met ons gezin in de Shackletonstraat in West. Daar hadden we maar een klein huis. Mijn vader was kleermaker en werkte thuis dus hij moest ook zijn ruimte hebben. ‘Op de trap’ woonden NSB’ers en naast ons woonden ook NSB’ers. Ze hadden posters van de Jugendstorm voor hun raam geplakt. Ik werd vaak op straat uitgescholden voor vuile NSB’er en dan zei ik: ‘Maar ik ben geen NSB-er’. Jawel, zeiden ze dan, dat hangt daar boven. Ik nam dan die kinderen mee naar boven om ze te laten zien dat die posters niet voor ons raam hingen, maar bij de buren. Mijn moeder was daar niet altijd blij mee. In Noord kwamen we in een ruim, dubbelbovenhuis terecht. In heel het blok woonde geen enkele NSB’er. Dat vond ik wel fijn.’

Moest u ook onderduiken?
‘Nee, ik niet. Mijn vader was ouder dan 40 jaar, dus ook hij hoefde ook niet onder te duiken. Alleen als je ongeveer tussen de 18 en 40 jaar oud was, moest je als man verplicht in Duitsland werken. Mijn broer was 18 jaar en moest daarom wel onderduiken voor als er een razzia kwam. We woonden in de Elzenstraat, op twee hoog, en hadden een zolder met een schuin dak. Alleen de zijmuur was gewoon recht. Mijn vader heeft daar heel voorzichtig met een zaag een vierkant uitgezaagd en toen bleek daar een hele ruimte achter te zitten. Daar legden we een bedje en een deken voor mijn broer, voor als de Duitsers kwamen. We hadden er een stuk behang voor gehangen en een tafel voor gezet, dus ze hebben nooit ontdekt dat er iets was. Handig hè… Als er een razzia was, deden ze dat meestal heel vroeg in de ochtend, rond een uur of zes. Dan waren de meeste mensen natuurlijk nog thuis. Een aantal mannen uit de blokken heeft bij ons in de buurt een dienst ingesteld om iedereen te waarschuwen als er een razzia op komst was. Altijd stonden twee mannen bij de pont op wacht, en als er dan Duitsers kwamen, fietste een van die mannen snel onze buurt in en riep heel hard: ‘Arie, Arie’. Dat betekende: attentie. En dan wist iedereen dat er Duitsers op de pont stonden en je naar je schuilplaats moest. Als de razzia voorbij was, riepen ze: ‘Hein, Hein’. Dat betekende ‘huis’. En dan kon iedereen weer gewoon de dingen doen die hij moest doen.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Afschuwelijk! Gelukkig kunnen jullie je dat helemaal niet voorstellen, maar we kregen bonnen om eten te halen en dan kreeg je een half brood voor de hele week. Op school gaven ze ons tussendemiddag soep, maar dat was eigenlijk warm water met aardappelschillen erin. We vonden het vreselijk vies en weet je wat we daar dan mee deden? We zaten in het gymnastieklokaal met onze rug tegen de matten, die hingen dubbelgevouwen tegen de muur, en daar stopten we die schillen dan tussen. Die hebben ze na de oorlog denk ik wel gevonden… We hebben ook tulpenbollen gegeten. Dat smaakte heel bitter en scherp. Het is niet lekker, maar dan had je weer even wat in je maag. Ik had eigenlijk constant honger.’

Erfgoeddrager: Jayden

‘Na spertijd met broertje op zoek naar vader’

We zouden Theo Tielenburg interviewen, maar vanwege gezondheidsproblemen moest hij afzeggen. Daarom kwam zijn zoon Milco Tielenburg, die met ons het verhaal van zijn vader heeft gedeeld.
Theo Tielenburg woonde in de buurt van het Waterlooplein, waar hij voor de oorlog veel familieleden had. Hij was de oudste van vier kinderen, waarvan één broertje tijdens de oorlog is geboren.

Wat deed uw vader in de oorlog?
‘Mijn vader ging naar de joodse school op het Waterlooplein, hij had een Joodse moeder, maar zijn vader was niet Joods. Ze hoefden, uiteindelijk, niet naar een kamp. Mijn vader, die nog op een joodse school zat, moest wel naar een andere school. Hij is toen hier naar de Oude Schansschool gegaan.’

Heeft zijn familie de oorlog overleefd?
‘Nou eigenlijk niet. Je had vroeger een speeltuin, waar de Stopera is. Daar speelde mijn vader ook heel veel. Precies aan de andere kant van de weg, ook op het Waterlooplein, daar woonden zijn oma en opa. Mijn vader was altijd gewend, als hij in het speeltuintje speelde, dat opa of oma even uit het raam hing om te kijken wat Theo allemaal aan het doen was. Op een dag ging mijn vader weer naar het speeltuintje en zag hij dat zijn opa en oma niet meer uit het raam hingen. Hij ging naar het huis en daar vertelde een van de buren, dat ze ’s nachts tijdens een razzia waren weggehaald. Mijn vader moest toen zijn moeder vertellen dat opa en oma er niet meer waren.
Ze werden afgevoerd naar Westerbork. Uiteindelijk zijn ze op transport gesteld naar Sobibor en daar zijn ze op 21 mei 1943, direct na aankomst, vermoord. Mijn vader heeft het altijd als een gemis ervaren, want het waren natuurlijk niet alleen zijn opa en oma, maar ook ooms en tantes, neefjes, nichtjes, vriendjes. Eigenlijk iedereen, waar hij in die directe omgeving van het Waterlooplein contact mee had miste hij na de oorlog.’

Was uw vader bang tijdens de oorlog?
‘Mijn vader was wel bang in de oorlog, ja. Tijdens een razzia op het Waterlooplein is zijn moeder opgepakt. Ze is via de Hollandsche Schouwburg uiteindelijk ook in Westerbork terechtgekomen. Dat was voordat het duidelijk werd wat de regels voor gemengd gehuwden waren. Zijn vader zat op dat moment ergens ondergedoken. Het was Spertijd, als het donker werd mocht je niet meer naar buiten toe en alle lichten moesten uit. Uiteindelijk is mijn vader ’s avonds, met zijn broertje, naar het Sint Jakob gegaan, dat zit op de Plantage Middenlaan tegenover Artis en daar is hij zijn vader gaan opzoeken met de mededeling dat zijn moeder overdag was opgepakt en afgevoerd. Zijn vader is toen naar Westerbork gegaan met het verhaal dat het een gemengd huwelijk betrof en hij heeft er voor gezorgd dat ze naar huis mocht. Mijn vader, die toen pas acht jaar was, heeft in die periode, samen met zijn broertje van een paar weken oud, alleen thuis gezeten.’

Heeft uw vader ook onderduikers gehad?
‘Nee, mijn vader heeft zelf wel een tijdje ondergedoken gezeten. Dat was in het begin van de oorlog toen mijn vader ook een ster moest dragen. Toen er een razzia in de buurt was besloten zijn ouders dat hij moest onderduiken bij vrienden die op de Geldersekade woonden. Toen duidelijk werd dat kinderen van gemengd gehuwden niet werden weggehaald, ging hij terug naar huis.’

foto’s: Marieke Baljé

Erfgoeddrager: Jayden

‘‘Het is oorlog’, zei mijn moeder, maar ik wist niet wat dat betekende’ ’

Geesje de Vries laat Hiba, Jayden en Adrei bij binnenkomst een klein aluminium plaatje zien waarop haar naam staat. “Kijk”, zegt ze, “zo’n plaatje droegen kinderen tijdens de oorlog aan een koordje om hun nek. Als ze door een bom werden geraakt, dan konden ze aan dit naamplaatje worden herkend. Goed he?” Daarna gaat ze zitten in haar zachte leunstoel en vertelt over haar oorlogsherinneringen in Noord. Na afloop verzucht Hiba dat ze het zo zielig vond toen Geesje de Vries tijdens het interview moest huilen om haar verloren Joodse vriendje Max.

 

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
“Wij woonden op een bovenverdieping en onder ons woonden meneer en mevrouw Strijder met zeven kinderen in een klein huisje. Mevrouw Strijder ging altijd in de ochtend de matten kloppen. Dat moest voor 10 uur ’s morgens want anders kreeg je een dikke boete van de politie. In de nacht dat de oorlog begon, hoorde ik lawaai op straat. Die ochtend zei ik tegen mijn moeder: “Mam, wat was mevrouw Strijder al vroeg aan het kloppen he”. Mijn moeder antwoordde dat het niet onze onderbuurvouw was maar dat ik schoten had gehoord. “Het is oorlog”, zei ze. Ik wist niet wat dat betekende. “Dat is heel erg, kind”, zei ze, “maar ik zal je beschermen hoor.”

Kende u ook Joodse kinderen?
“Schuin tegenover ons in de Spechtstraat woonde mijn lieve Joodse vriendje Max, op nummer 19-I hoog. Hier aan de muur heb ik nog een foto van hem hangen. Met hem speelde ik altijd op straat. In de Mezenstraat had je een mooie grote muur waar we ballen tegenaan gooiden en we voetbalden ook samen. Op een dag vroeg ik aan mijn vriendinnetjes of ze Max hadden gezien. “Weet je dat dan niet?”, antwoordde een van hen, “Max is vannacht met zijn papa en mama weggehaald door de Sicherheitsdienst van de Duitsers.” Hij is naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Daar moest ie wachten, net als alle andere Joden uit Amsterdam. Uiteindelijk is hij op 27 januari 1942 op de trein naar Auschwitz gezet. Daar hebben ze hem vergast. En toen had ik geen lief vriendje meer. Erg he?”

Woonden er ook NSB’ers bij u in de straat?
“Achter ons huis keken we uit op de veranda van de familie Nijman. Ze kregen dubbele bonnenkaarten om eten te kopen. En in hun huis lag een vergiet gevuld met heerlijke appels, bloemkolen, pruimen. Aan de waslijn hing prachtig ondergoed van hun dochters droog te wapperen. Mooie zijden kousen. Dat wilde ik als 15-jarig meisje ook wel. Maar ik piekerde er niet over om met Duitse soldaten om te gaan zodat ik dat ook zou krijgen. Dat kwam niet in me op. Dan was je een landverrader.”

Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink

Erfgoeddrager: Jayden

‘Mussen uit de achtertuin’

Mevrouw Abels-Relleke kan zich nog goed herinneren hoe haar broer bij een van de razzia’s in Amsterdam-Noord werd opgepakt. Gelukkig kreeg hij bij de pont aan het IJ hulp van omstanders waardoor hij zich kon verstoppen en niet naar Duitsland hoefde. Vanaf die dag moest hij bij elke razzia schuilen in hun huis in de Binnenhofstraat.

Weet u nog hoe de oorlog voor u begon?
“Ik speelde samen met mijn broertjes in de tuin waar mijn moeder de was ophing. Ineens begonnen de kerkklokken te luiden, zo hard dat ik er bang van werd. Mijn moeder riep: ‘Oh nee, nou zal je het gaan beleven!’ Dat maakte me nog angstiger. Eigenlijk ben ik de hele oorlog vreselijk bang geweest. Op de Buiksloterdijk zaten de Duitsers en die schoten vaak op geallieerde vliegtuigen die overvlogen. Die vliegtuigen waren op zoek naar de Fokkerfabriek die in Noord stond en in handen was van de Duitsers. We konden er niet van slapen,  de granaatscherven vlogen tegen de ramen. Uiteindelijk heeft mijn vader gelukkig planken voor de ramen getimmerd. Zo zag ik ook de zoeklichten niet meer waarmee de Duitsers ’s nachts de vliegtuigen opspoorden.”

Hoe was de Hongerwinter voor u?
“Mijn vader ging altijd met de handkar naar Friesland. Hij maakte nieuwe bodems voor emaillen pannen in ruil voor eten. Hij was dan een paar dagen weg en als hij terugkwam had hij spannende verhalen. Ik herinner me dat hij eens een boer om onderdak vroeg, maar dat de boer dat weigerde. Toen mijn vader daarna een zakdoek uit zijn jaszak pakte en er per ongeluk een rozenkrans uit die zakdoek viel, mocht hij alsnog logeren. Hij is ook een keer twaalf dagen weggeweest. Omdat wij geen eten hadden maar wel veel honger, hebben we die dagen maar aardappelschillen gegeten. Om andere keren aan eten te komen, ging mijn broer weleens vissen op stekeltjes in het Noordhollandsch Kanaal. Of mijn vader ving mussen in onze achtertuin. Hij zette dan een schoenendoos met een stokje neer, met daaronder wat eten. Als de mussen onder de doos liepen, trok hij gauw het stokje weg en hadden wij die avond te eten.”

Wat is u het meest bijgebleven van de oorlog?
“Ik weet nog goed hoe de Duitsers soms razzia’s hielden in de straat. Alle mannen werden uit hun huizen gehaald en naar de pont gebracht. Op een dag namen zij ook mijn broer mee. Andere passagiers op de pont hebben mijn broer toen geholpen, door hem achter hun benen onder de bankjes te verbergen totdat iedereen weg was. Mijn broer moest zich daarna altijd verstoppen als de Duitsers langskwamen. Op zolder hadden wij hoge kasten met daartussen een smalle ruimte, daar kroop mijn broer dan in. Gelukkig hebben de Duitsers hem nooit gevonden. Ik kan mij ook nog goed herinneren dat ik met mijn moeder en zus naar het bevrijdingsfeest op de Dam ging waar de bevrijders langskwamen. Op een gegeven moment gingen mijn zus en moeder naar huis, maar ik vond het allemaal zo leuk en gezellig dat ik bleef. Ineens ontstond er paniek, er werd geschoten vanuit de Grote Club op de Dam. Daar hadden zich nog wat Duitsers verstopt. Ik ben gauw weggerend richting het paleis en heb mij samen met een meneer verstopt achter zo’n brede lantaarnpaal totdat het weer veilig was.”

  

Erfgoeddrager: Jayden

‘Zijn familie vroeg toen of ik vaker boodschappen wilde doen, en dat heb ik gedaan’

Jan van Langen gaf ons zijn levensgeheim mee: “Je moet er altijd iets van proberen te maken”. In de oorlog deed hij dat zelf door boodschappen te doen voor een Joods gezin uit de buurt, terwijl dat hartstikke gevaarlijk was. Dat vinden we best bijzonder.

Waren er veel Duitse soldaten in uw buurt?
“Dat viel hier in Tuindorp Oostzaan gelukkig wel mee. De Duitsers zaten vooral bij het dok en de scheepbaan want daar zat de Kriegsmarine: de Duitse zeemacht. En waar nu voetbalclub Meteoor speelt, daar stond toen zwaar Duits geschut. Daarmee werden Engelse vliegtuigen die overvlogen beschoten. Toen ik een keer in het centrum was, zag ik Duitse soldaten Joodse kinderen letterlijk in een vrachtwagen gooien. Ik werd zo boos dat ik begon te schelden. Maar mijn moeder gaf me een hele harde tik en sleurde me weg. Ze zei dat ik zoiets nooit meer mocht doen.”

Hoe kwam het dat u boodschappen ging doen voor een Joods gezin?
“Vroeger zat hier op het Mercuriusplein een ijswinkel van een Italiaanse man, Tobias. Op een mooie zondag liep ik over dat plein toen er een jongetje naar mij toekwam die vroeg of ik een ijsje voor hem wilde kopen. ‘Dat kan je zelf toch wel?’, vroeg ik, maar toen zag ik zijn Jodenster. Ik heb met zijn geld het ijs gekocht en ben met hem mee naar huis gelopen. Hij woonde op de Kometensingel bij de Nieuwe Maanstraat. Zijn familie vroeg of ik vaker boodschappen wilde doen en dat heb ik gedaan. Totdat ik op een dag naar het gezin ging en een buurvrouw me naar binnen trok. De familie was al weggevoerd en de buurvrouw zei dat het hartstikke gevaarlijk was als ik me nog vaker rond dat
huis zou laten zien. Toen ben ik nooit meer teruggegaan.”

Kende u mensen die bij de NSB zaten?
“Ja hoor, om te beginnen zaten er kinderen van NSB’ers bij ons op school. Daar had je niet veel last van, we speelden allemaal met elkaar. Maar op Hitlers verjaardag kwamen die kinderen in uniform naar school, en toen hebben we ze met z’n allen een pak slaag gegeven. De schooldirectie heeft de NSB-ouders laten weten dat de kinderen zich voor hun eigen veiligheid moesten omkleden. We hadden ook een liedje voor de NSB’ers, op de melodie van Hup Holland Hup: ‘Oh, NSB, jij hebt je land verraaien. Oh, NSB, ik wil je nek omdraaien. Jij met je zwarte pakkie an, altijd in de rouw. Als er straks geen eten meer is, dan slachten we jou’. Dat mochten ze natuurlijk niet horen hoor, dus dat
zongen we stiekem.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892