Erfgoeddrager: Jasmijn

‘We stonden vooraan bij de slagboom toen de Philipsfabrieken gebombardeerd werden’

Peter Buddemeijer heeft de boeken over de oorlog in Eindhoven al klaar liggen als Jasmijn, Evabritt en Brandon van de Trudoschool langskomen. Een daarvan heeft hij zelf geschreven. Met limonade en wat lekkers erbij vertelt hij prachtige verhalen. Soms met een lach en soms met een traan. Hij heeft veel oorlogsleed voor zijn eigen ogen zien afspelen en zal de angst die daarmee gepaard ging nooit vergeten. Als hij vertelt is hij weer even de kleine jongen van toen.

Ging u in de oorlog naar school?
‘In 1942 kwam ik in de eerste klas, nu groep 3.  Mijn ouders stuurden me voor de veiligheid pas vijf minuten voor de school begon op pad. Hoe korter onderweg, hoe kleiner de kans dat er een luchtalarm zou afgaan. Dat ging toen heel vaak af. Er was een beginalarm, dan moest je maken dat je wegkwam, en een eindalarm. Ik moest hard lopen naar school, normaal deed je daar een kwartier over en ik had maar vijf minuten. Ik wist precies waar ik op de helft was. Als het luchtalarm in het eerste stuk afging, moest ik terug naar huis. Kwam het daarna, dan moest ik snel naar school. Daar moesten we dan onder de banken liggen. De kinderen riepen allemaal om hun moeder. De meester of juf kroop onder de lessenaar. Na het eindalarm ging de les weer verder, voor zover dat nog mogelijk was.
We waren vaak vrij als er geen kolen waren voor de kachel of als na bombardementen de ramen eruit lagen. Daar moesten dan planken voor. Grote ramen, zoals op school, gingen eerder stuk dan kleine, zoals we thuis hadden. Met die planken was het heel donker in de klas. Maar er waren maar vier kleine lampjes, niet van die tl-bakken. Je zag niet veel. Aan het eind van de oorlog zat ik in de vierde klas. We hadden bijna geen kleren en schoenen meer. Je kon niks nieuws kopen of laten maken. Mijn broertje en ik hadden samen één paar klompen. Hij mocht ‘s morgens naar school op de klompen, ik ‘s middags. De week erna andersom.’

Kon u buitenspelen?
‘Nee, dat mochten we niet, dus speelden we op zolder. Daar stonden allemaal kisten met spullen, zoals de oude viool van mijn vader. Dat vonden we prachtig. We gingen er met een bal overgooien en voetballen. Op een dag zeiden mijn ouders dat we er niet meer mochten spelen omdat het Sinterklaastijd was en er Zwarte Pieten op zolder sliepen. Zwarte Piet was vroeger een beetje een angstfiguur, dus we durfden niet naar boven en de deur was ook op slot. We geloofden het heilig, want we hoorden ze ook echt. Op een dag mochten we wel weer spelen daar. Na de oorlog vertelden mijn ouders dat ze gejokt hadden en dat er Joodse mensen zaten ondergedoken. Omdat mijn moeder heel bang was – als het ontdekt werd dan werd je doodgeschoten – en we buren hadden waarvan we niet wisten of ze nou tegen of voor de Duitsers waren, zijn de onderduikers naar een boerderij in Duizel gegaan. Ze hebben de oorlog overleefd en ze zijn nog wel eens komen bedanken.’

Herinnert u zich het Sinterklaasbombardement?
‘Het was 1942 en ik was zes. Vroeger vierde je Sint Nicolaas op 6 december. Met Sinterklaasliedjes en cadeautjes op tafel, met een tafelkleed erop en een mooi lint eroverheen. Onder het kleed stond iets heel moois, een toverlantaarn. Dat was een apparaat waar  je een stukje film in kon stoppen en dat verscheen dan op de muur. Er was een boekje bij met een verhaaltje. Bij de cadeaus stonden ook twee bloempotten met cyclamen met een briefje erbij: voor oma. Mijn vader, mijn broertje en ik zijn die naar haar aan de Hoogstraat gaan brengen. Mijn moeder bleef thuis met mijn kleine zusje. Bij het spoor was de slagboom dicht. We stonden vooraan met wel honderd mensen; fietsers en voetgangers en een enkele auto. Toen kwamen er Engelse vliegtuigen over en die gooiden bommen. Ze wilden de Philipsfabrieken bombarderen, want daar werden spullen voor de Duitsers gemaakt. Daar wilden ze een eind aan maken. Ze deden het op een zondag omdat er dan geen mensen werkten. Wij stonden er met onze neus bovenop. Bommen die er langs vielen, vielen op de Demer. Daar was niets meer van over. Alles vloog in brand. Mijn vader liet zijn fiets vallen, we lieten de cyclamen vallen en maakten dat we weg kwamen. Er was geen schuilkelder in de buurt, dus je kon nergens naar toe. Er was wel een dokterspraktijk en daar wilde iedereen naar binnen. De bommen waren brandbommen, fosforbommen. Die ontploften niet zo erg, maar gingen branden. Overal ontstond brand, ook in de gang waar we stonden. We gingen via het raam van de behandelkamer naar buiten. Door de schuttingen konden we niet verder. Mijn vader probeerde de fosfor uit te trappen, maar daardoor ging het harder branden. Hij heeft ons toen over de schutting getild en aan de andere kant laten vallen. Zelf klom ie er ook overheen. Toen konden we naar huis, door het puin heen. Thuis was door de luchtdruk van het bombarderen de deur uit zijn voegen gesprongen. Mijn moeder en zusje waren er niet. We vonden ze gelukkig bij de buren. Het was vreselijk.’

         

Erfgoeddrager: Jasmijn

‘Vanonder tafel keek ik uit op drie paar laarzen’

Bram Kout was een baby toen de oorlog begon. In zijn huis in Sint Pancras vertelt hij aan Chiel, Assunta en Jasmijn van de J.D. van Arkelschool in Broek op Langedijk over wat er gebeurde toen zijn vader en oom zich tijdens een razzia verstopten.


Wat kunt zich nog herinneren van de oorlog?
‘Ik was pas drie maanden toen de oorlog begon. Mijn eerste herinneringen zijn van later, ik denk van toen ik een jaar of vier was. Het geluid van de vliegtuigen herinner ik me. Eentje heb ik heel laag zien overvliegen; helemaal schuin omdat een van de motoren stuk was. Ze lieten dingen vallen om toch nog Engeland te bereiken. Ik weet niet of dat gelukt is. Maar het was wel heel spannend, want het was heel dichtbij, het lawaai was enorm en de gordijnen bij het huis van het hoofd van de school verderop vlogen in de brand. Dat vergeet je niet, al ben je zo jong.’

Wat was het engste dat u heeft meegemaakt?
‘Een heel angstig moment dat ik me herinner was een razzia hier in het dorp. Ik was bij mijn grootvader thuis. Buiten stond een groep mannen, waaronder ook mijn vader en oom, wat te praten. Opeens zagen we dat de groep uiteen stoof. In de verte kwam een peloton Duitse soldaten aan om jongemannen op te pakken. Die hadden ze nodig om te werken in Duitsland, waar de meeste mannen het leger ingingen.
Mijn oom en vader gingen snel naar binnen en doken onder het luik dat we onder het vloerkleed in de woonkamer hadden. Door het raam zagen mijn oma, moeder en ik dat de Duitsers ieder pad van elk huis opgingen om te zoeken naar mannen. Drie soldaten kwamen bij mijn grootvaders huis het pad op. Ik hoor het stampen van hun zware laarzen nog, en dat ze riepen: “Wo sind die männer?” Ik wist heel goed: nu moet ik mijn mond houden. Mijn grootvader hield zich rustig en zei: “Ze zijn hier niet.” Ze wilden in de bedstee kijken, dat vond ie goed natuurlijk. Ondertussen school ik onder de tafel, terwijl ik uitkeek op drie paar Duitse laarzen en vlak bij me een peuk op de grond werd uitgetrapt door een van de soldaten. Nog een keer riepen ze: “Wo sind die männer?” Ze dreigden het huis in brand te steken. Het is goddank goed afgelopen.’

Wat heeft de oorlog met u gedaan?

‘Door die en andere gebeurtenissen heb ik altijd interesse in de oorlog gehouden. Ik heb boekjes gemaakt, ga altijd naar het monument in Sint Pancras. Mensen die verzet pleegden, besef ik nu, liepen een enorm risico. Zo namen mijn ouders een geëvacueerde familie uit Bergen aan Zee in hun schuur bij huis. Ik speelde graag met de twee bijna volwassen zoons. Jaren later ontdekte ik dat een van hen een wapen in het konijnenhok verstopt had gehad. Stel dat hij was gepakt, dan wil je niet weten wat er met mijn ouders was gebeurd.
Ik vind het fijn dat jullie me vragen stellen. De jeugd moet dit weten; dat er een periode was dat we onderdanig waren aan een ander volk dat je vertelt wat je moet doen en je dingen verbiedt. Oorlog is vreselijk. De wereldleiders zijn nog altijd helaas niet in staat oorlogen op te lossen. Wel is het heel bijzonder en heel goed dat we nu een Europese Unie hebben. De Europese landen zijn het niet altijd met elkaar eens, maar ze zitten wel samen aan tafel om te overleggen. Maar het moet van jullie komen. Wij ouderen hebben het niet gered om de vrede overal te bewaren.’

Erfgoeddrager: Jasmijn

‘Ik was blij dat ik haar weer zag’

Karin Vester was 11 jaar toen de oorlog begon. Ze woonde eerst met haar ouders in Heemstede en verhuisde in 1942 naar Zwanenburg. Ze had twee halfbroers die 12 en 13 jaar ouder waren. Tijdens de oorlog zat zij op de Bos en Vaartschool in Haarlem, die heette toen nog de Floraschool.

Kunt u zich het begin van de oorlog herinneren?
‘De wereld was ineens heel anders! In de eerste meidagen van de oorlog moest ik in de woonkamer slapen, onder de vleugel. Mijn vader vond dat een veiliger plek. Later werd er nog heviger gevochten, met brandbommen en vliegtuigen die naar beneden ‘dwarrelden’. Mijn vader besloot dat we beter buiten konden slapen, onder de veranda.

Tijdens de mobilisatie zat mijn broer Dani als soldaat in het leger. Hij was 12 jaar ouder. In de meidagen liep er een groepje soldaten langs ons huis. We hoorden de één tegen de ander zeggen ‘He? komt Daan hier niet vandaan?’ Bleken ze mijn broer te kennen! Hij was gewond en lag in het ziekenhuis. Mijn moeder was blij te horen dat het goed met hem ging. Mijn broer maakte me wijs dat er nog een kogel in zijn kuit zat. Dat geloofde ik niet, maar later bleek dat echt zo te zijn! Het is er vanzelf uitgekomen.’

Kende u mensen die Joods waren?
‘Ik kan op de klassenfoto zeven kinderen aanwijzen die Joods waren, zij hebben de oorlog niet overleefd. Er was een meisje, ze was zo aardig en ze heette Norah. Zij is het meisje op de foto met zwart haar en een scheiding in het midden. Zij was mijn vriendin. Op een gegeven moment was Norah ook weg. Een tijd later was ik samen met vriendin aan het fietsen in de Haarlemmermeer, en toen zag ik Norah fietsen met twee mannen naast zich.” Ik riep Norah! Norah! Ik was blij dat ik haar weer zag. Maar ze keek straal langs mij heen. Ze deed net alsof ze me niet kende. Ik voelde wel dat er iets niet goed was. Pas later begreep ik dat ze misschien wel was opgepakt. Wie waren die mannen die naast haar fietsten? Ik voelde me schuldig, misschien heb ik haar in gevaar gebracht? Het is vreselijk. Je weet niet wat er met haar gebeurd is. Ik heb er nog steeds verdriet van.’

Heeft u iets spannends meegemaakt?
‘Op Dolle Dinsdag was ik op Raadhuisstraat in Heemstede. Er werd geschoten op het plein en er liep een klein meisje. Ik trok haar zo het steegje in, naast de ijscoman. Normaal ben ik best angstig, maar nu was ik niet bang. Ik voelde me verantwoordelijk voor haar.

Aan het eind van de oorlog werd er hevig gevochten in Zwanenburg, zware bombardementen met brandbommen bij Schiphol. Zelfs de Duitse militairen waren bang, dat zag je aan hun gezichten.’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘Bij bevrijding heb ik met Canadezen gedanst. Later kregen we uit Amerika nog een heel pakket met nylonkousen opgestuurd! Dat was toch iets bijzonders. Ik heb er nog een foto van dat we het pakket openmaken.

Na de oorlog heb ik nog geprobeerd om Norah te vinden. Haar ouders hadden een ijzerzaak aan de Schagchelstraat bij de Gedempte Oude Gracht. Dat is het enige wat ik weet.’

 

  

Erfgoeddrager: Jasmijn

‘De granaatscherf vloog zo op het voeteneind van mijn bed’

Jasmijn, Redouan en Eddy van basisschool De Nautilus zitten klaar voor het speciale interview met Henk Veldman. Meneer Veldman woont in Drenthe, dus ze interviewen hem via Skype. Dat vereist opperste concentratie! Na afloop besluiten ze langs het huis waar hij in de oorlog heeft gewoond te lopen.

Wanneer wist u dat het oorlog was?
‘De oorlog begon toen ik drieënhalf was, maar ik begreep pas op mijn zesde echt dat het oorlog was. Ik kan me de bombardementen op Schiphol nog goed herinneren. Dat gaf een donderend geluid. Het luchtalarm ging af en we moesten schuilen in de kelder van de buren. Daar bleven we zitten totdat we veilig waren. Ze hadden Schiphol helemaal kapot gemaakt, ook al probeerden ze de vliegtuigen af te leiden door rond de Ringdijk houten vliegtuigen neer te zetten. Zonder succes dus.
In het huis waar ik woonde, aan de Bennebroekstraat, zat bovenin een raam met glas in lood. Dat was mijn kamer. Door de bombardementen op Schiphol vlogen er allemaal bomscherven door de buurt. Een granaatscherf  was zo door de bovenkant van mijn raam gevlogen en belandde op het voeteneind van mijn bed. Mijn vader heeft, om het gat te dichten, een blanco glas in de plaats van het glas in lood gezet. Als ik in Amsterdam ben, ga ik altijd even naar dat raampje kijken. Het zit er nog steeds in.’

Waarom moest u met uw broertje geëvacueerd worden?
‘In de Hongerwinter hadden we nauwelijks te eten. Op een gegeven moment kreeg ik er een zusje bij, maar zij is twee maanden na haar geboorte overleden door de honger. Er was geen voeding meer. ‘Zorg dat je die twee kinderen wegstuurt naar uw familie in Groningen,’ had de huisarts tegen mijn ouders gezegd. Toen werden mijn broertje en ik geëvacueerd en op een melkkar langs de Overtoom naar het Centraal Station gebracht. Het zou een lange en vermoeiende reis worden. Eerst werden we met een boot, liggend op stro, over het IJsselmeer naar Lemmer gebracht. Daar kregen we eindelijk te eten. We keken verwonderd om ons heen, want we hadden nog nooit een meer gezien. De volgende dag werden we per auto door Friesland gereden. Mijn broertje en ik moesten het verst weg van alle evacuees en zouden pas als laatste op de eindbestemming aankomen. De volgende dag werden we met de auto naar Groningen gebracht. Met de bolderwagen werden we vervolgens naar Bedum gebracht, waar mijn oom en tante woonden. We zijn daar zo’n acht maanden gebleven. Ik heb geen leuke herinneringen aan die tijd. Mijn oom liet duidelijk merken dat hij ons niet in huis wilde. Zo drukte hij het hoofd van mijn broertje een keer heel gemeen in de pap.’

Hoe was de bevrijding?
‘Ik heb de bevrijding in Bedum meegemaakt. Op een gegeven moment verlieten alle Duitsers het dorp en kwamen de Canadezen. Mijn oom en tante hadden verteld dat mijn vader en moeder ons na de bevrijding kwamen ophalen. Ik was heel erg blij dat ze kwamen, dat was voor mij de bevrijding. Met het einde van de oorlog was ik niet echt bezig. Uiteindelijk duurde het helaas nog twee weken voor mijn ouders kwamen. We bleven in Groningen wonen en het leven ging gewoon verder. Ik ging weer naar school, al kon ik als Amsterdams jongetje niet alles ‘correct’ uitspreken. Het bleef voor mij ‘roooie kool’, al moest ik het honderd keer opschrijven!’

     

 

 

Erfgoeddrager: Jasmijn

‘Hoewel ik Suriname miste, wilde ik toch blijven’

We lopen naar het kantoor waar Ismael, Harun en Jasmijn het interview met mevrouw Ishaq gaan interviewen. Ismael vertelt onderweg over zijn grote familie uit Marokko. Harun heeft een Turkse achtergrond. En Jasmijn? Haar familie komt onder andere uit Utrecht. De kinderen zelf zijn alle drie geboren in Amsterdam. Ismael en Harun weten de weg. “In die straat woont een vriendje van mij!” De dochter van mevrouw Ismael doet open. Op tafel staan kopjes. Mevrouw Ismael zit al klaar voor het gesprek. Op papier hebben de kinderen hun vragen opgeschreven.

Hoe was uw aankomst in Amsterdam?
‘Ik was ziek en wilde beter worden. Maar in Suriname lukte dat niet. Ik moest worden geopereerd worden, en dat kon alleen in Nederland. Op het vliegveld Sanderij, bij Paramaribo, nam ik afscheid van mijn broer, mijn oom, mijn vader en de kleine kinderen van mijn broer. Ik huilde. Het deed pijn om afscheid te nemen en ik was bang voor de operatie. Hoe zou het aflopen? Mijn zus woonde in Amsterdam. Ze had ballonnen voor de deur neergezet. Ik voelde me welkom bij haar. Toen ik beter was, belde ik mijn vader: “Ik kom niet meer terug. Ik blijf hier. Ik wil hier werken.” “Kom terug!”, zei mijn vader. Hoewel ik Suriname miste, wilde ik toch blijven.’

Wat weet u nog van Suriname?
‘Als kind liep ik elke dag anderhalf uur naar een andere stad, waar de school was. We hadden geen auto…, niks. Half 7 moest ik het huis uit. Om 8 uur begon school. Als ik niet op tijd was, kreeg je ik straf. In Suriname hebben leerlingen een schooluniform. Meisjes dragen een rok en een lichtblauwe blouse. En elke ochtend moesten we bidden in de kerk. Ik ben moslim, maar we moesten allemaal bidden want de school was katholiek. Als klein meisje dacht ik er nooit over na om later naar Nederland te komen. Ik vond Suriname veel te fijn. Toen ik 12 was, overleed mijn moeder. Ze kreeg een hartstilstand. Ik had zes zussen en vier broers. Toen heeft mijn vader ons groot gebracht. Hij was mijn vader en moeder tegelijk.’

Heeft u uw vader nog gezien?
‘Uiteindelijk kwam hij een jaar later naar mij in Amsterdam, 1 jaar later. Ik woonde eerst nog bij mijn zus, daarna kreeg ik een huis in Amsterdam-Oost. Ik leerde mijn vriend kennen, met wie ik trouwde. We kregen kinderen en toen vond ik Amsterdam heel leuk.
Toen ik klein was, wilde ik in een restaurant werken. Dat was mijn droom. Nu kook ik samen met alle oude mensen (uit de buurt?). We maken samen eten, in de Indische Buurt.’

Erfgoeddrager: Jasmijn

‘Toen Ellen haar broer zag bibberen van de kou, barstte ze in tranen uit’

Broer en zus Ronald Israel en Ellen Maagdenburg woonden voor de oorlog in Amsterdam Oud-Zuid. Maar toen hun vader bij het verzet in Noord kwam, verhuisden ze naar Tuindorp-Oostzaan. Ze moesten als Joodse kinderen naar een speciale school in Noord die wel 5 kilometer verderop lag. Na verloop van tijd verschenen er steeds minder kinderen op school. Ellen en Ronald hoorden dan dat deze kinderen op ‘de lijst stonden’. Uiteindelijk moesten ook zij van school om te kunnen onderduiken.

Als de kinderen van de Montessorischool Azaleastraat in Amsterdam-Noord Ellen en Ronald interviewen, hoort Quincy tot zijn verbazing dat Ronald best een fijne tijd had op zijn onderduikadres. Quincy dacht tot dan toe altijd dat Joden alleen maar vreselijke dingen meemaakten tijdens de oorlog. Luit, Quincy en Jasmijn vinden het wel bijzonder dat ze twee mensen mogen interviewen. Op de terugweg stoppen ze nog bij Kamp Amersfoort, om daar even rond te kijken.

Onderduikadres
Ellens meest bijzondere onderduikadres was een kamertje in een boerderij dat eigenlijk bestemd was voor een niet-Joods kind dat zou moeten aansterken tijdens de magere oorlogsjaren. Ellen zelf zou naar een ander adres worden gebracht. Maar niemand kwam haar ophalen en daarom mocht ze twee weken op deze boerderij blijven. Het voelde als een soort vakantie, vertelt ze de kinderen. Ronald is in die hele oorlogsperiode op hetzelfde onderduikadres gebleven. Daar had hij het fijn. Hij vertelt de kinderen over zijn puppy Pucky die hij van zijn onderduikouders kreeg. Pucky liep altijd met hem mee naar school en ging dan zelf weer terug naar huis. Na de oorlog raakte het hondje tot zijn verdriet zoek. Gelukkig had iemand Pucky zien lopen. Ronald ging het beestje meteen halen, maar de nieuwe eigenaren geloofden niet dat het zijn hond was. Pas toen Pucky in zijn armen sprong, waren ze overtuigd. Pucky is uiteindelijk 16 jaar geworden.

Kast
Ellen en haar oudere broer hebben vaak van onderduikadres moeten wisselen. Dat was voor Ellen geen fijne ervaring. Zij dacht dat het aan haar lag dat ze niet lang kon blijven; ze had het idee dat de mensen haar niet leuk vonden. Toen zij weer eens een tijdje thuis was bij haar vader en stiefmoeder om te wachten op een nieuw onderduikadres, moest ze elke avond oefenen hoe ze zich het beste kon verstoppen. Ze moest, samen met haar oudere broer, op de kast in de slaapkamer klimmen en daar bovenop gaan liggen. Haar ouders legden dan dekens over hen heen zodat niemand ze kon zien. Ellen moest altijd het dichtste bij de rand van de kast liggen terwijl zij de kleinste was en er zo had kunnen afvallen. Na de oorlog heeft ze het daar met haar broer nog over gehad. Die vond dat ook raar.

Valse naam
Voordat ze onderdoken, kregen de kinderen een andere achternaam zodat niemand ze zou kunnen herkennen. Ellen vond die nieuwe namen best moeilijk te onthouden totdat ze de achternaam van een vriendinnetje kreeg. Toen kon ze het wel onthouden. Voortaan heette ze Ellen van Beek.

Ontmoeting
De verzetsleden die de kinderen hielpen onderduiken, hadden bedacht dat Ellen en haar oudere broer elkaar wel eens konden ontmoeten. Ze hadden afgesproken in een weiland. Ellen moest net doen alsof ze zat te vissen. Het moest lijken alsof het heel toevallig was dat de kinderen elkaar zagen. Ellen was zenuwachtig, maar wilde ook dolgraag haar broer zien. Toen zij hem uiteindelijk zag, barstte ze in tranen uit omdat hij zo weinig kleren aanhad en paarse benen had van de kou. Hij zag er ook heel verdrietig uit.

Raadsel
Ronald vertelt dat er in het dorp waar hij ondergedoken zat, een schuur was. Toen hij daar op een keer binnenkwam, leek de schuur ineens veel kleiner. Hij snapte niet hoe dat kon. Later begreep hij dat ze een muur in de schuur hadden gebouwd waar mensen via de zolder achter konden kruipen, om zich te verstoppen voor de Duitsers.

Vader
Voor Ellen en Ronald was de oorlog een verwarrende tijd. Ze begrepen soms niet wat er gebeurde en niemand legde hen iets uit. Op een dag kregen ze te horen dat hun vader dood was. Hij was doodgeschoten op zijn onderduikadres. De kinderen hoorden wel wat ze werd verteld, maar voelden er niets bij. Het was zo onwerkelijk. Na de oorlog, toen ze weer thuis waren, hebben ze nog lang gedacht dat hun vader wel zou terugkomen.

Erfgoeddrager: Jasmijn

‘Vechtvliegeren vanuit het kamp’

Marjan Bruinvels is Nederlandse van Joodse afkomst, ze is geboren op Java. In onze buurt zijn er veel straten en eilanden genoemd naar Indonesische plaatsen. Java eiland was niet bewoond in de oorlog, dus interviewden wij iemand over het echte eiland Java.

Bent u naar een Jappenkamp gegaan?
“Ja, ik moest met mijn zusje, moeder, oma en tante vanuit Batavia naar een kamp, Tjideng. Dat was een wijk met gewone huizen en villa’s waar we met vijftig mensen in een huis zaten dat eigenlijk voor vier mensen bestemd was. We sliepen overal op en onder, overal lagen mensen.”

Wat deed u met vrienden en vriendinnen in het Jappenkamp?
“Ik zat altijd in een boom, want het was zo vol in het kamp. Ik moest voor mijn vriendjes hars verzamelen, daar smeerden ze dan hun vliegertouw mee in. Ze deden er fijngestampt glas doorheen, dan had je ‘vechtvliegertouw’ en kon je met kinderen buiten het kamp vechtvliegeren. Je keek waar iemand aan het vliegeren was en dan kruiste je het touw van die vlieger. Door het glas sneed je het touw door. Ik heb goede herinneringen aan een vriendje dat Herman heette, ik heb hem na de oorlog nooit meer teruggezien.”

Waarom moest u naar een ander kamp?
“Op een gegeven moment moest iedereen die Joods was zich opgeven. We werden een trein, een veewagen ingetrapt tot de deuren bijna niet meer dicht konden, je stond helemaal tegen elkaar gedrukt. Mensen plasten over elkaars voeten, het stonk ontzettend. Kleine kinderen en baby’s begonnen te krijsen. Het was dertig graden, de zon scheen vol op de wagons. We reden de hele dag door. Er gingen ook mensen dood in die trein. Op het laatst waren we nog steeds vlakbij Tjideng. We waren alleen maar heen en weer gereden. Ze noemden het de treinen uit de hel.

Toen we in Tangerang aankwamen, een kamp waar alle Joden zaten, werden mijn zusje en ik ziek. Omdat de Japanners doodsbang waren voor ziektes sloten ze alle zieken op in een cel met een hele zware deur. Ik weet niet zoveel meer van dat kamp, omdat ik alleen maar ziek was. Ik had geelzucht en malaria, ik kreeg hele hoge koorts en ging schudden. Mijn oma is daar doodgegaan.

Weer moesten we naar een ander kamp, Adek. Dat was een oude fabriek. We kwamen op een Joodse zaal te liggen, vol met luizen, vlooien en kakkerlakken. Ik werd kaalgeschoren omdat ik zoveel luizen en zweren op mijn hoofd had. We hadden ook geen stof, dus liepen we alleen in een onderbroek. Ik weet nog dat een vrouw tegen mijn moeder zei: ‘Wat een leuke jongens heeft u.’ Ik was heel beledigd.”

Bent u in de oorlog naar school geweest?
“Het was verboden, maar er werd een schooltje opgericht door mevrouw Polak. Op de grond in de washokjes kregen we les. We schreven in het zand, we hadden geen papier. Ik was goed in rekenen. Op een rapportje kan je zien dat ik tien keer niet geweest was omdat ik te ziek was, of niet kon lopen van de honger. Ik verzuimde alleen als ik echt niet kon komen, ik wilde wel. Op het laatst dacht ik dat we het niet zouden redden. Dat was ook de bedoeling van de Jappen: we werden niet vergast, we werden niet doodgeschoten, maar we zouden sterven van de honger. We kregen de laatste maanden bijna geen eten meer en ook bijna geen water. Ik herinner me nog steeds mijn vreselijke honger.”

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892