Erfgoeddrager: James

‘Als mijn vader mij niet had vastgepakt, had ik hier nu niet gezeten’

James, Eef, Anelot en Marsil gaan met de auto naar Egmond-Binnen en nemen de vragen voor het interview al rijdend nog even door. Ze hebben zich heel goed voorbereid op het interview met de 86-jarige Jaap Kramer en zijn vrouw. Het echtpaar ontvangt de leerlingen van de Roland Holstschool hartelijk in hun fijne huis; ze schuiven aan de lange tafel en het interview kan beginnen.

Wat merkte u van de oorlog als u buiten speelde?
‘Soms schoten geallieerde vliegtuigen auto’s van de Duitse soldaten van de weg, die dan in de sloot terechtkwamen. Op een keer speelde ik buiten toen de geallieerde vliegtuigen begonnen te schieten op een auto…ik schrok me rot! Mijn vader zag het gebeuren, greep mij vast en gooide me in de voortuin van ons huis. Ik hoorde de kogels in de steeg ernaast vallen. Als mijn vader mij toen niet had vastgepakt, had ik hier nu niet gezeten.

Die angst dat iets kon gebeuren was er altijd.’

Heeft u iets engs meegemaakt?
‘Op een dag stond ik thuis voor het raam. Er kwam een man langslopen met een lange leren jas. Hij liep ons huis voorbij, maar even later hoorde ik een paar knallen en zag ik die man heel hard weer teruglopen. Hij had iemand in de straat doodgeschoten.’

Hadden jullie genoeg te eten?
‘Mijn vader had een grote tuin, dus daar haalden we eten uit. Ook ging mijn vader lopend naar Bakkum of Akersloot vanuit Limmen om bij de boer een fles melk te halen voor ons gezin. Verder aten we suikerbieten. Mijn moeder maakte er mooie figuurtjes van in de hoop dat wij ze lekker zouden vinden, maar het was heel vies.’

Vragen aan mevrouw Kramer:

Waar maakte u de oorlog mee?
‘In Castricum, maar wij mochten niet meer in ons huis blijven vanwege de bouw van de Atlanktikwall, wij moesten naar Alkmaar. In Alkmaar zag ik heel veel soldaten komen. Ik ging tussen de soldaten lopen omdat ik het er zo prachtig vond uitzien, ze marcheerden zo mooi. Een meneer heeft mij er toen tussenuit gepakt.’

Hadden jullie contact met Duitse soldaten
‘Mijn vader had voor mensen die wilden vluchten een ruimte onder de werkplaats. Eens toen hij iemand hiernaartoe bracht, kwam er net een Duitse soldaat aan. Mijn vader dacht: als hij maar niets heeft gezien… Maar het was een hele jonge man die aan het huilen was. Mijn vader begon een gesprek met hem en hij vertelde dat zijn vrouw een kindje kreeg en dat hij daar niet bij kon zijn omdat hij verplicht soldaat moest zijn.

Mijn vader heeft toen een oude fiets van mijn opa zwart geschilderd en de fiets meegegeven aan de soldaat. Zo jongen, zei hij, ga jij maar naar huis, dan kun je ‘s nachts fietsen. We hebben nooit meer iets van hem gehoord dus we denken dat hij het niet gered heeft.’

Erfgoeddrager: James

‘Mijn ouders schreven elkaar brieven, stiekem, verstopt in het wasgoed’

In de oorlog woonde Tinie Ijsberg (1939) op de Trouringhstraat in Amsterdam-West. Haar vader heeft de Februaristaking meegemaakt. Aan Ben, James, Marthe en Dex van de Pinksterbloem in Amsterdam-Oost vertelt ze haar verhaal. 

Had u een groot gezin?
Ja, wij waren een gezin met vier kinderen. We hadden weinig, dus we hadden kachels met kolen en geen verwarming.’

Waarom deed uw vader mee aan de Februaristaking?
Mijn vader werkte bij de tram als conducteur. Na een razzia waarbij 425 Joodse mensen door de nazi’s werden opgepakt en, op twee na, naar concentratiekampen werden gedeporteerd en daar om het leven gebracht, kwam mijn vader, samen met zijn partijgenoten, bijeen op de Noordermarkt in de Jordaan. Ze besloten dat er de volgende dag gestaakt zou worden. Mijn vader wist veel mensen te motiveren mee te doen.

Als vergelding besloten de Duitsers mensen die hadden gedaan te arresteren. Eerst dachten mijn vader en moeder dat het allemaal wel mee zou vallen, maar maanden later werd mijn vader toch opgepakt.’

Wisten jullie waar hij heen ging?
‘Eerst niet, Maar op een gegeven moment kreeg mijn moeder een kaart met de mededeling dat hij in de gevangenis bij het Leidseplein zat. Ze mocht één keer per week langsgaan om zijn was op te halen of schone kleding te brengen. Ze schreven elkaar brieven, stiekem, verstopt in het wasgoed. Zo schreef hij bijna dagelijks briefjes, met stompjes potlood of wat hij al te pakken kon krijgen en op heel dun vloei papier.

Uiteindelijk heeft hij de doodstraf gekregen. Op een dag ontving mijn moeder een bericht met slechts één zin: het vonnis is voltrokken. Pas na de oorlog ontdekten we waar hij begraven was. Alle briefjes waren onderin de kast bij ons thuis bewaard.’

Wanneer heeft u de briefjes gelezen?
‘Pas veertig jaar na de oorlog ben ik gaan praten over die tijd en kreeg ik, via de vrouw van mijn broer, de briefjes weer in handen. Ze zijn heel waardevol voor me want ik kende mijn vader natuurlijk helemaal niet echt. Door deze briefjes heb ik mijn vader toch een beetje leren kennen.

Nu liggen ze in het Verzetsmuseum, daar heb ik voor gezorgd, zodat meer mensen over deze tijd kunnen leren. De afscheidsbrief die hij aan ons heeft geschreven ligt ook in het Verzetsmuseum. Hij heeft zo’n lieve brief aan ons geschreven. Ik heb hem niet met mijn moeder gelezen, want vroeger dachten ze: kinderen vergeten snel, we hebben het er niet over. Ze dacht: als ik niets zeg, hebben zij geen pijn, geen verdriet. Maar dat is niet waar. Als er iets is wat heel naar is, praat er alsjeblieft over met elkaar. Als je praat over wat naar is, wordt het toch minder erg, omdat je de pijn kan delen.’

Erfgoeddrager: James

‘Toen mijn oma aankwam, werd direct de kleine Helène van haar afgenomen’

Ejona, Emily, James en Marijn verwelkomen Sheila Meinhardt op hun school De Handreiking in Eindhoven. Ze zijn een beetje zenuwachtig, maar ook erg nieuwsgierig. Mevrouw Meinhardt komt vertellen over haar oma, Maria Steinbach, die geboren is in 1920 in Heerlen. Tijdens de oorlog woonde zij op een woonwagenkamp aan de Zwaaikom van het Eindhovense kanaal. Op 16 mei 1944 werd ze samen met haar dochter Helène van 1 jaar opgepakt door de nazi’s en naar concentratiekamp Auschwitz gebracht. Bij aankomst werd Helène van haar afgepakt en korte tijd later beviel oma van haar zoontje Jozef. Ook hij werd door de nazi’s afgepakt. Beide kinderen zijn vermoord.

Hoe wat het leven voor de oorlog op het woonwagenkamp?
‘Het was een onbezorgd leven. Ze leefden van dag tot dag omdat ze vrij in de natuur konden leven. De Sinti-gemeenschap leeft van kruiden die ze plukken en alles wat de natuur te bieden heeft. Meestal maken ze een vuur en zitten ze er omheen terwijl ze koken, zingen en praten. Vuur is voor de Sinti-gemeenschap heel belangrijk. Voor de oorlog was alles heel ongedwongen. Maar als je terugkijkt, zijn we wel altijd opgejaagd geweest. We waren anders in kleding en gedragingen en leefden in woonwagens. Als je anders bent, word je vaak buitengesloten.’

Hoe zou uw oma zich gevoeld hebben toen ze opgepakt werden?
‘Het was heel vroeg in de ochtend toen de plaatselijke politie van Eindhoven woonwagenkamp de Zwaaikom binnenviel en alle mensen daar oppakten. Dat noemen ze een razzia. De politie heeft daarbij samengewerkt met de Duitse SS. Ze hebben dus samen al lang van tevoren een plan gemaakt om deze mensen in Auschwitz te krijgen.

Mijn oma en alle andere mensen hebben geen tijd gehad om na te denken. Het overviel hen. Ze hadden ook geen tijd om een koffer te pakken. Ze wisten niet waar ze naartoe werden gebracht. Ze zullen zich dus heel erg verdrietig en angstig hebben gevoeld.

Ze zijn naar kamp Westerborg gebracht. En daar hebben ze nog twee of drie dagen gezeten, niet wetende wat er ging gebeuren. Met allemaal mensen om zich heen die ze niet kenden. Van daaruit zijn ze met de trein naar Auschwitz afgevoerd.

Het moet een verschrikkelijke reis geweest zijn. Ze hadden geen eten en drinken en zaten dicht op elkaar gepropt in een gesloten veewagon. Toen ze aankwamen, werd direct de kleine Helène van haar afgenomen. Dat moet heel zwaar geweest zijn voor oma. Ze is direct na de treinreis bevallen. Ook de pasgeboren Jozef, haar baby, werd onmiddellijk van haar afgenomen. De SS’ers zeiden haar: ‘Je ziet er nog goed genoeg uit om te werken’. Toen moest ze stenen slepen in dat kamp. Als je dat kan overwinnen heb je heel veel kracht. Dan ben je heel sterk! Er zijn veel mensen omgekomen door uitputting en ondervoeding.’

Hoe is het verder gegaan met uw oma?
‘Nadat ze tegen het eind van de oorlog nog de ‘Dodenmars’ heeft gelopen, is ze door het Rode Kruis teruggebracht naar Eindhoven. Terug naar de Zwaaikom waar niets meer over was. Alles was ingenomen. Ze heeft alles weer opnieuw moeten opbouwen.

Oma heeft nog elf kinderen gekregen, onder wie mijn vader. Het leven ging door, maar het trauma bleef op de achtergrond doorwerken. Als het oma echt teveel was, ging ze naar een weiland en schreeuwde het uit.’

Erfgoeddrager: James

‘Het vervelende was dat ik nooit vriendinnen mee naar huis kon nemen’

Mevrouw Riet Hamersma komt samen met haar dochter naar de Catamaran Landlustschool in Amsterdam-West. Jessy James, Elif en Rabia hebben hun vragen goed voorbereid. Mevrouw Hamersma heeft indrukwekkende documenten meegenomen naar het interview

Kende u Joodse mensen?
‘Jazeker, mijn eigen vader was Joods. Hij was ergens anders ondergedoken. Dat leek mijn ouders veiliger voor iedereen. Maar de hele familie van mijn vader was Joods en drie van zijn zussen hebben de oorlog niet overleefd. Mijn moeder had met Joodse kennissen afgesproken dat zij met hun jongvolwassen zoon bij ons zouden onderduiken als ze opgeroepen zouden worden. Deze mensen zijn als familie voor mij geworden en ze hebben drie jaar lang bij ons gewoond. De mensen mochten niet naar buiten, maar ze konden wel gewoon in ons huis rondlopen. We hadden ook een geheime verstopplek. Mijn moeder had een luik in haar winkel en als je dat luik in ging kwam je in een kruipruimte terecht. Dan kon je helemaal naar voren kruipen totdat je bij een valse muur van karton en hout aankwam. Achter deze muur was een geheime ruimte waar we de matrassen en spullen van deze mensen bewaarden. Ook stond er water, koekjes en een plasemmer, voor het geval ze daar langer in zouden moeten schuilen. Dankzij mijn moeder en dankzij de mensen van het verzet, die ons extra voedselbonnen gaven, hebben zij de oorlog overleefd. Mijn moeder heeft van de staat Israël een eretitel gekregen voor haar daden tijdens de oorlog.’

Wat aten jullie?
‘Dankzij mijn moeder hadden we toch altijd wel wat te eten. Het was niet altijd veel, maar toch. Mijn moeder kreeg illegale voedselbonnen via het verzet om voor de drie extra mensen eten te kunnen kopen. Zo kon ze voor vijf mensen in plaats van maar voor twee mensen brood, aardappelen, vlees, melk en ander eten kopen. Dat moest ze echter wel steeds bij verschillende winkels doen, want anders zou het opvallen dat ze voor vijf mensen bonnen had en eten kocht. Niemand mocht natuurlijk weten dat wij die extra drie mensen in huis hadden. Mijn moeder wist wel hoe ze geld kon verdienen. Ze had een hoedenwinkel, maar er waren geen materialen voor nieuwe hoeden. Mijn moeder heeft toen een handeltje opgezet in het vermaken en het repareren van al bestaande hoeden. De mensen betaalden hier goed geld voor! Ook verbouwde ze tabaksplanten en de gedroogde tabaksbladeren kon ze voor goed geld verkopen. Zo had mijn moeder altijd wel wat geld om op de zwarte markt eten te kopen. Aardappelen kostten een fortuin. Omgerekend kostte een grote bak aardappelen ruim duizend euro.’
‘Verder kan ik me herinneren dat de mevrouw die bij ons in huis woonde op ons potkacheltje suikerbieten stond te koken. Als de suikerbieten gaar waren, zeefde ze het sap eruit waar ze siroop, stroop, van maakte. Van wat er overbleef na het zeven, maakte ze suikerbietenkoekjes. In mijn herinnering waren die heel lekker! Ik weet eigenlijk niet waarom, maar mijn moeder had voor de oorlog al veel graan in huis gehaald. Dat graan maalde ik met een wandkoffiemolen. De mevrouw die bij ons zat ondergedoken, maakte daar met wat melk of water brooddeeg van. Ze deed het in een bakvorm en de bakker bakte het dan gratis voor ons.’

Had u vriendinnen tijdens de oorlog?
‘Jazeker, maar het vervelende was natuurlijk dat ik nooit iemand mee naar huis kon nemen. Niemand mocht weten dat wij onderduikers in huis hadden. We konden niet het risico nemen dat mijn vriendinnen bij hun thuis zouden vertellen dat er meer mensen bij ons in huis woonden. Dan zouden de Duitsers er misschien van horen.  Mijn moeder had mij verteld dat we mensen in huis namen, omdat ze problemen hadden met hun huis. Dat ik ze niet goed zou kunnen verstaan omdat ze uit Spanje kwamen. Ik heb er verder nooit zo bij stil gestaan en wist dus niet precies hoe het écht zat, maar ik wist wel dat ik er nooit met iemand over mocht praten.’
Ik las boeken, ik ging naar school, ik had al wat huiswerk, thuis speelden we met z’n vijven kaartspelletjes… ik vermaakte me wel en heb nooit gevoeld dat ik wat tekort kwam. Maar deze periode heeft me wel gevormd. Het heeft wel invloed op mij gehad. Ik ben natuurlijk in een heel gesloten omgeving opgegroeid en heb later in mijn leven ook nooit de behoefte gehad om een heel uitgebreide vriendenkring te hebben.’

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: James

‘Ik ben nog nooit zo bang geweest als toen’

Aart Janszen was pas één toen de oorlog begon. Aan Yuki, Jamie, Cecile en James van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost vertelt hij over zijn herinneringen en de verhalen die hij later heeft gehoord uit die tijd.

Hoe ging u naar school tijdens de oorlog?
‘Ik was nog klein toen de oorlog begon, aan het einde van de oorlog was ik zes. Ik ben nooit op de kleuterschool geweest want de Duitsers hadden die ingepikt. In de klaslokalen op de begane grond stonden de paarden gestald. Pas na de oorlog, ging ik voor het eerst naar school. Daardoor heb ik de kleuterschool gemist. Ik praat eigenlijk nooit over ‘de oorlog’, maar over ‘de bezetting’, want ons land was bezet. Er is maar een paar dagen gevochten in Nederland.’

Kende u Joodse mensen?
‘Toen de oorlog afgelopen was, kwamen in mijn klas ineens een aantal kinderen die er eerst niet waren. Dat waren Joodse kinderen die ondergedoken hadden gezeten. Onder andere mijn vriendje Robbie. Hij en zijn zusje hadden geen ouders meer. Zij werden niet door hun ouders van school gehaald, zoals andere kinderen. Ook hun opa ’s en oma’s waren allemaal vermoord in de oorlog. Ze waren weeskinderen geworden.’

Moest u onderduiken?
‘Nee. Mijn vader wel, omdat hij anders opgepakt kon worden om in Duitsland te werken, zoals veel mannen in die tijd. Hij zat ondergedoken op de zolder van de school waar hij les gaf. Hij kende het schoolgebouw heel erg goed. Het was raar voor hem om op school te zijn, terwijl niemand dit wist. Ook hebben we één nacht Joodse onderduikers die onderweg waren naar hun uiteindelijke onderduikadres in huis gehad. We mochten daar dan niet over praten, wist ik. Ook moest ik een keer schuilen voor kogels op straat. Ik had van mijn broer gehoord dat je dan tegen de muur moest gaan staan. Dat heb ik gedaan en ik ben nog nooit zo bang geweest als toen.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘In het laatste jaar van de oorlog was echt alles op. Ook elektriciteit en gas, dus het was heel erg koud. De Duitsers hielden de treinen met goederen tegen, waardoor schaarste ontstond. Je had bonnen en alleen daarmee mocht je iets kopen. Mijn vader kwam soms op een hele slimme manier aan eten. Hij is aan allemaal kinderen, die zogenaamd dom waren, bijles gaan geven voor boter of brood. Zo verdiende hij geen geld, maar eten en hadden we toch nog iets. We waren met vijf kinderen thuis en mijn ouders hadden voor ons geregeld dat wij af en toe bij anderen konden eten. Dat waren NSB’ers, die heulden met de Duitsers en Hitler goed vonden en daarvoor in ruil eten kregen van de Duitsers. Ik vond het wel een beetje gek om dan bij deze mensen te eten, want ik wist dat NSB’ers fout waren. Dan zat je dus met de vijand aan tafel. Aan het einde van de oorlog had ik echt bijna niets te eten. Dan hadden we voor de hele dag maar één boterham. Ik kan door die ervaring nog steeds geen eten weggooien.’

 

Erfgoeddrager: James

‘Van een bevoorrechte groep vielen we ineens heel diep’

Ronald Anthonio (Yogyakarta, 1937) zat tijdens de Japanse bezetting met zijn moeder en zusjes in een interneringskamp. Na de bevrijding werd hij herenigd met zijn vader en moest het gezin meteen terug naar Nederland. Daar kwamen ze terecht in Ede, wat een heel verschil was met Nederlands-Indië, vertelt hij aan Mees, Nadine, Noor en James van het Metis Montessori Lyceum in Amsterdam.

Hoe was het om in Nederlands-Indië op te groeien?
‘Wij behoorden tot een bevoorrechte groep. We zaten op een Nederlandse school, spraken thuis Nederlands en mijn vader behoorde tot het bestuur van Nederlands-Indië. Hij was kasbeheerder van de regent van Wonosobo. Ik had zelfs een Indonesisch kindermeisje van wie ik de Indonesische taal, het Bahasa Indonesia, leerde spreken. Dat kwam me later goed van pas. Ik vond het eigenlijk heel plezierig om bedienden te hebben, want er wordt voor je eten gezorgd, je kleren worden gewassen en gestreken, maar dit was wel allemaal voor de Japanse bezetting.’

Had u toen medelijden met de slaven in uw huis?
‘Het waren geen slaven! In mijn familie was het althans zo dat de bedienden door ons goed werden verzorgd. Ze kregen geld, verlof, nieuwe kleren als het Indonesisch nieuwjaar was, ze aten hetzelfde eten als wij… Het waren eerder hulpjes voor in de huishouding. Wij hadden een plezierige verstandhouding. Wij leerden van hun ook de Indonesische taal en gewoontes.’

Hoe was het tijdens de Japanse bezetting?
‘In tegenstelling tot de oorlog in Nederland, was het idee van de Japanse bezetting dat alles wat Europees was, uit de samenleving verbannen werd. Dat betekende dat er géén Nederlandse scholen meer waren, in het openbaar mocht je geen Nederlands spreken en alle behoorlijke functies waren bestemd voor Indonesiërs en Japanners. Je moest dus ook de Japanse samoerai jaartelling gebruiken; 1942 was 2602. Dat betekent ook dat je dus van een voorheen bevoorrechte groep ineens heel diep valt als al je faciliteiten worden weggenomen. Het grootste deel van deze groep werd in drie interneringskampen opgesloten. Een voor militairen, een voor burgermannen (waaronder mijn vader) en een voor vrouwen en kinderen. In de kampen was weinig eten en ik moest ook nog altijd een lepel rijst aan mijn kleine zusje afstaan van mijn moeder, wat ik heel oneerlijk vond! Je had corvee; dan moest je het terrein schoonmaken en overleden mensen uit de omringende huizen ophalen. Daarna hadden we soms nog wel eens tijd om te spelen. We maakten fluitjes van een stuk bamboe of een zelfrijdende tank van een klosje garen en deden daarmee wedstrijden tegen de kinderen van een andere barak. De winnaar kreeg dan een beetje suiker, wat wij belangrijker vonden dan rijst.’

Hoe was de aankomst in Nederland?
‘We kwamen in november 1949 met de emigrantenboot aan. Men vond hier in Nederland dat wij eigenlijk in Indonesië hadden moeten blijven. Men had geen enkel idee hoe het leven in Nederlands-Indië was. Ongelukkigerwijs kwamen we in een contractpension in Ede. Wisten wij veel dat dat de Bible Belt was. Je werd namelijk gewoon in een bus gezet en afhankelijk van je geloof – alle katholieken gingen naar het Zuiden – kwam je dan ergens terecht. Dat contractpension is een soort asielzoekerscentrum. We zijn Nederlanders, spraken Nederlands en zijn op een Nederlandse school geweest, maar omdat we in een contractpension zaten, moesten we toch nog inburgeren. We kregen een cursus ‘piepers jassen’, want dat was typisch Nederlands volgens de maatschappelijk werker. Wij, in het Oosten, schillen aardappels van ons af, maar vier woensdagen achtereen moesten we in een keuken aardappels op de Nederlandse manier leren schillen. Dat zal ik nooit vergeten.’

Erfgoeddrager: James

‘Ik voelde me zo rijk als ik met iets thuiskwam’

Toen de oorlog begon woonde Gerda Schipper in de Rozenhagestraat 40 en ze zat op de Kuyperschool. Dat is nu de Willem van Oranjeschool. Ze had een oudere broer van 15 en een jongere broer van 7 jaar. ‘Ik was even oud als jullie nu zijn’ vertelt ze. James, Koen en Janna van de Bos en Vaartschool zitten bij haar aan tafel en zijn nieuwsgierig naar haar verhaal.

Kunt u zich de eerste dag van de oorlog nog herinneren?
‘Ik weet het nog precies. We zaten in de tuin, het was 10 mei 1940 toen we de vliegtuigen hoorden. Mijn moeder riep: ‘Naar Binnen! Naar Binnen!’  De dag erna was ik jarig en werd ik 12 jaar. Dan begrijp je al een heleboel. We zagen de Duitse soldaten Haarlem binnen marcheren. Het was allemaal heel strak georganiseerd, echt gedrilde mensen. We gingen nog maar halve dagen naar school omdat in ons gebouw Duitse soldaten waren gestationeerd. Toen moesten we een ander gebouw delen met de katholieke school.

Ik speelde vaak met mijn overbuurmeisje Meta ten Brink. Op een dag was de hele familie meegenomen. Het was vreselijk, het waren hele aardige mensen. Haar moeder was ook zo lief. Mijn moeder troostte mij, want ik begreep niet waarom ze weg moesten. Ze waren Joods’.

Hoe kwam u aan eten?
‘Het eten werd slechter en slechter. Er was niets meer. Ik haalde waterige soep bij de gaarkeuken aan de Paul Krugerkade. We verlichtten de kamer met een fiets met dynamo, dan moest je trappen. Het was altijd koud. In de woonkamer stond een kacheltje met een pijp. Daarop zetten we een noodkacheltje, zo groot als een blik, om we eten op te warmen. Dat kacheltje stookten we met zaagsel. Vlakbij was een houthandel en ik mocht drie keer per week een zakje zaagsel opvegen. Uren stond ik in de rij bij het Krom, daar kreeg ik weleens een kooltje of een bietje. Ik voelde me zo rijk als ik met iets thuiskwam.

We hadden geen schoenen. Ik had een houten zool en in de Spaarnwoudestraat was een winkel waar je petroleumpitten kon krijgen. Die spande ik dwars over die houten zool en zetten ze vast met koperen spijkers aan de zijkant. Dat waren mijn schoenen.
We woonden naast een kruidenierswinkel. De buurman verkocht brood, dat hij haalde hij aan de Lange Margarethastraat, vlakbij de Hema. Maar met alle razzia’s durfde hij niet meer naar buiten. Toen moest ik van mijn moeder het brood halen, verstopt in een grote mand. Het was wel spannend want je kon zo overvallen worden. Ik was wel trots dat ik iets kon doen. Als dank kreeg ik op zaterdag een half broodje. Mijn moeder was zo blij als een hond met twee staarten!’

Wat was het spannendste dat u heeft meegemaakt?
‘De Sinterklaasrazzia, dat was heel eng. Mijn broer was inmiddels 18 en was ondergedoken. De soldaten kwamen bij ons thuis om mijn broer te halen. Ik vond het zo eng, en dat terwijl mijn broer niet eens thuis was. Ik zweette peentjes! Ze liepen door de kamer en die soldaat stak zo zijn bajonet door de matras. Stel je voor dat mijn broer zich onder het bed had verstopt, dan had hij dat niet overleefd. De buurjongens werden meegenomen, die heb ik nooit meer gezien…Toen alles voorbij was, kwam die mevrouw waar mijn broer was ondergedoken langs met de verlossende woorden, “Jan is er nog hoor”.
De bevrijding heb ik uitgebreid gevierd. De Canadezen kwamen met jeeps over de Jansweg. Ik sprong erop en ben helemaal meegereden tot de Jan Gijzenkade. Ik kreeg chocolade. Na de oorlog ging ik weer naar school, naar het ECL.’

 

Erfgoeddrager: James

‘Vanaf haar onderduikadres hield mijn moeder mij goed in de gaten’

Wij hadden een interview met Stella Mendels. Omdat zij Joods is, mocht zij tijdens de oorlog een heleboel dingen niet meer doen. Ze zat op dezelfde school als Anne Frank en haar zus. Daar liet ze nog een boek met foto’s van zien. Wij vonden het heel bijzonder dat mevrouw Mendels met ons over de oorlog wilde praten.

Hoe was het om tijdens de oorlog naar school te gaan?
‘Tijdens de oorlog ging ik naar de middelbare school, een meisjes Lyceum. Er zat een meisje bij mij in de klas, zij kwam wel eens in een NSB-uniform naar school. Het was helemaal geen naar meisje. Zij is toen een keer door een ander kind, uit een andere klas, van de trap geduwd. Dat was eigenlijk heel gemeen, er is toen een hele rel op school geweest. Voor de oorlog zat ik trouwens op dezelfde lagere school als Anne Frank en haar zus Margot. Dat was de 6e Montessorischool. Ik zat niet bij ze in de klas, maar ik heb ze wel goed gekend. Wij woonden redelijk dicht bij elkaar in de buurt en soms kwamen wij elkaar tegen als wij naar school liepen. Dan gingen wij samen verder lopen.’

Hoe was het om Joods te zijn tijdens de oorlog?
‘In het begin was er niet zoveel verschil. Langzaam veranderden dingen: wij mochten niet meer met de tram of fiets, of naar het park, we mochten steeds minder. En we moesten een gele ster op onze kleding dragen. Mijn moeder en ik moesten op een gegeven moment verhuizen van de Rivierenbuurt naar Oost. Daar wilden ze alle Joden in één wijk. Een getto heette dat. Ik moest ook naar een andere school, het Joods Lyceum. Mijn moeder werkte voor de Joodse Raad, omdat zij daar een baantje had, hoefde zij niet ‘weg’. Toen ik vijftien was, werden wij met een busje opgehaald en naar de Joodse Schouwburg gebracht. Die diende als gevangenis. Dat was echt een nachtmerrie. Vreselijk. Na drie dagen kwam mijn moeder vrij en is het haar gelukt om mij daar ook weg te krijgen.’

Moest u ook onderduiken?
‘Toen ik uit de schouwburg kwam en mijn moeder weer zag, zeiden wij: “Dit moet nooit weer gebeuren.” Mijn moeder kende veel mensen via de Joodse Raad en heeft toen onderduikadressen voor ons weten te regelen. In totaal heb ik in twee jaar tijd zestien onderduikadressen gehad. De meeste adressen waren in het Gooi. Nooit zat ik op hetzelfde adres als mijn moeder, dat was gevaarlijk. Maar mijn moeder hield mij goed in de gaten. Als zij het te gevaarlijk vond, haalde zij mij weer weg. De meeste mensen bij wie ik zat ondergedoken waren heel lief. Ik deed altijd huishoudelijk werk bij de mensen, bij een paar moest ik wel echt heel zwaar werk doen. Maar ze hielpen mij wel, met gevaar voor eigen leven. Dat was natuurlijk heel dapper. In die jaren hebben wij veel geluk gehad: ik herinner mij dat ik een keer werd gehaald door iemand van het verzet. Ik moest doen alsof ik zijn nichtje was en dat ik kwam logeren. Vanaf station Bussum moesten wij ‘s avonds over de hei fietsen naar zijn huis in Blaricum. Op de hei was ook een Duits soldatenkamp, kamp Almere. We raakten de weg kwijt, het was bijna acht uur en dan moest je binnen zijn. Bij het kamp werden wij door een Hollandse agent aangehouden. Hij vroeg wat wij daar deden. De meneer legde uit dat ik zijn nichtje was en dat wij verdwaald waren. De agent keek eens goed naar mij en ik naar hem. Op dat moment kwam er een auto met Duitse soldaten aangereden, waarop de agent ons de andere richting op stuurde en ons de juiste weg opstuurde. Of hij het nou doorhad of niet, ik weet het niet. Ik noem het maar geluk.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892